Vlucht

De dichter Nico Slothouwer benam zichzelf het leven in 1987. Hij was dertig jaar. In 1985 was De man en zijn tas, zijn debuutbundel verschenen. Zijn tweede bundel met de titel Liefdesstratenplan stond op stapel, maar zijn dood verhinderde de publicatie. Onlangs verscheen echter onder diezelfde titel Slothouwers door vrienden bijeengebrachte verzameld werk. Daarin zijn niet alleen de gedichten opgenomen waarvan kon worden vastgesteld dat ze de goedkeuring van de dichter nog steeds zouden kunnen wegdragen. De samenstellers hebben tevens een greep gedaan uit zijn omvangrijke correspondentie. Deze beide hoofdbestanddelen werden aangevuld met het enkele korte verhaal dat hij heeft geschreven en wat poëzierecensies van zijn hand. Menno Wigman schreef een biografisch getint nawoord.

Bij jonggestorven dichters ligt de verleiding tot mythologiseren op de loer. Denk maar aan Jacques Perk en Hans Lodeizen. Wigman proclameert Nico Slothouwer niet als lont in het kruitvat van een nieuwe literaire explosie. Op een andere manier vindt er echter met deze uitgave wel een hinderlijke mythologisering plaats. We krijgen het beeld voorgeschoteld van een gevoelige jongeman, veel depres­sie, veel drank, veel vrouwen en een vriendenschaar die maar niet begrijpt waarom op het moment dat het succes wat begint aan te klonteren, hun vriend een eind aan zijn leven maakt. Niets tegen dergelijke jongemannen. Het lijkt echter of dat onbegrip hen ertoe dwong om elke schriftelijke uiting van Slothouwer grote betekenis toe te kennen. En dat zit de lezer die genoeg heeft aan zijn eigen drank, zijn eigen depressies en een dichtbundel, behoorlijk in de weg. De biografische kortsluiting verblindt het zicht op wat in deze poëzie interessant zou kunnen zijn. Alsof het reconstrueren van wat er in de verhouding van de eenzaam dronken jongen en de schizoïde sociologe gebeurde, in de verste verte kan raken aan wat in een gedicht gebeurt dat de dichter na thuiskomst van de jongen maakte. Het zou een slecht gedicht zijn. Het ware beter geweest alleen de poëzie te publiceren.

 

Wat gebeurt er in Slothouwers poëzie? Dat is een andere vraag dan: wat wilde Slothouwer in zijn poëzie of wat wilde hij ermee uitdrukken?

    Vanuit verschillende invalshoeken lijken de teksten te bewegen rond de spanning tussen de dwang tot identiteit en de drang tot anonimiteit. Daarmee zijn het typische stadsgedichten. In de grote steden zijn de individuen onderhevig aan de noodzaak tot voortdurende maskerades van hun er niets toe doende bestaan. Het levert ze vrijheid en verlorenheid. Anonimiteit is zowel een mogelijke vluchtweg, als een mogelijke ondergang. Wie zich via de vlucht wil onttrekken heeft sterke benen nodig.

    Eén van de invalshoeken is te vinden in het ironische gedicht 'Aan uw voeten'. De ik-verteller in het gedicht ontpopt zich via de omweg van een Kafkaeske-ambtenaar als boosaardige bohemien. Een meneer en mevrouw staan blijkbaar in een kantoor van het kadaster. Zij eisen op grond van hun persoonlijke identiteit, hun herinneringen, in de stad een plaats om zich te vestigen en wortel te schie­ten. Hen wordt hardhandig duidelijk gemaakt dat hun persoonlijke leven - hun biografie - er niets toe doet. Zij verzetten zich en willen zich niet laten anonimiseren. Zo eindigt het gedicht:

 

    ... Ach, dwaasheid, nee, u blijft

    bedenken en verzinnen; van u is hier ter

    stede niets te vinden.

 

    Ik zend u dus maar heen, mevrouw meneer.

    Hier tegenover gaat de tram en u bent vrij.

    Het komt wel goed met u, maar gáát u nu,

    en niet meer om vergunning zeuren; die aanvraag

    om te aarden ga ik dadelijk verscheuren.
 

De burger, de inwoner van de grote stad, kan zich alleen aarden in zijn illusies. In dit gedicht schept de ik-figuur er plezier in om mevrouw meneer duidelijk te maken dat die illusies, hoe onderbouwd ook met herinneringen, door te prikken.

 

Een andere invalshoek belicht het onvermogen een anoniem bestaan te leven. Mensen nemen elkaar op in hun eigen illusies. Ze leven een eigen identiteit. Ze geven de ander een identiteit die daarmee in een betekenisvol verband staat, leggen hem of haar normen en waarden op. Ze creëren verwachtingspatronen, leggen de maskers klaar die de ander voor moet doen om een gezicht, een identiteit te krijgen. In de cyclus 'Ontmoetingen met de verkoper' zendt een groepje mensen ''die op een avond het gezicht verloor'', 'de verkoper' uit om de wereld te verkennen. Zij zeggen hem: ''je reis is louter om die schrik te helen, / je hechten cirkelend te simuleren / routes slijten uit een nieuw gebied.''

    Deze strofe bevat mooie paradoxen. De 'verkoper', die overeenkomsten met de 'dichter' vertoont, wordt vooruit gestuurd om in het gezichtsloze, nieuwe gebied voor anderen een identiteit te maken door begaanbare wegen uit te slijten. Daarmee kan hij voor hen de schok van het gezichtsverlies opheffen. Hem, die zich niet kan hechten (geen identiteit aannemen) wordt te verstaan gegeven hoe hij een identiteit kan creëren: door rondjes te lopen.

    Het lijkt een goede deal voor de 'verkoper'. Hij hoeft zich zelf niet te hechten, hij hoeft alleen maar te doen alsof. Echter, het simuleren van de hechting moet op zo'n manier gebeuren, dat hij zijn beweging kwijtraakt. Hij moet steeds dezelfde rondjes lopen. Voortgang blijkt stilstand. In de cyclus zelf draait hij, de verkoper, dan ook vast. De cirkel blijkt een naar binnen draaiende spiraal te zijn. Het contract waarmee de bohemien/dichter (de verkoper) wordt aangenomen, dat hem zijn eigenheid als beroepsvluchter leek te garanderen, blijkt een wurgcontract.

 

Je kunt veel gedichten van Slothouwer lezen als steeds hernieuwde pogingen vluchtroutes te ontwerpen. De titel die zijn tweede bundel zou dragen, liefdesstratenplan, kan geduid worden als een tegenontwerp voor het gewone stratenplan van de stad. De heel andere lijnen en verbindingen die door de anarchie van de liefde ontstaan, ontregelen de vaste routes en maken ontsnappen mogelijk.

    Tegelijk roepen de gedichten de vraag op of vluchtpogingen ooit kunnen slagen. Kun je aan de benauwende inperking van het bestaande ontkomen naar een elders? Een reiziger verzucht: ''ik denk dat alle steden eender zijn geworden''. Als dat zo is, is elk elders verdwenen. Als de vlucht een doel moet hebben en het belang van het vluchten niet gelegen is in de onttrekkende beweging, is vluchten onmogelijk geworden. Hoe je ook je best doet, je blijft vastzitten aan je belangeloze, anonieme identiteit.

    In het gedicht 'De lege kamer' wil iemand vluchten èn getuige zijn van zijn vlucht. Hij manoeuvreert zich daarmee in een verlammende paradox. Het geluid dat hij maakt als hij loopt, maakt het hem onmogelijk zichzelf te horen lopen. Om goed te kunnen luisteren staat hij stil. Zijn laatste identiteit, degene te zijn die de stad ontvlucht, ontregelt zijn vlucht.

 

    Ik loop door de kamer

    ik maak een geluid

    ik sta stil

    ik wil het horen

 

    De kamer is in een stad

    waar ik niet wil wonen

     

    De kamer is leeg

    er is geen deur

 

    De kamer is leeg

    er zijn geen muren

     

    Ik vlucht

    ik maak een geluid

    ik sta stil

    ik blijf in de kamer

 

 

 

gepubliceerd 1994

 

naar de bibliografie