Toevallen

Soms kom ik bij toeval een gedicht tegen dat ik jaren daarvoor heb gelezen. In dit geval betreft het De werkster van Wilfred Smit. Destijds, vijf jaar geleden, las ik het, apprecieerde het en besteedde er verder geen bijzondere aandacht aan. Andere gedichten van Smit grepen me meer en vroegen me hun raadselen in andere, verklarende woorden, opnieuw te formuleren. Dus De werkster was typisch een geval van het ene oog in, het andere uit zou je zeggen. Nee dus. Gedichten lezen blijkt soms een gevaarlijke bezigheid. Eenmaal binnen gaat een goed gedicht zijn eigen gang en provoceert het hoofd tot reacties, tot combinaties en interpretaties. Terwijl de eigenaar van het hoofd denkt tot de orde van de dag of de orde van de nacht te zijn overgegaan ontstaat een intuïtie over het gedicht. Het gedicht wacht geduldig op een toevallige aanraking om op te kunnen staan uit de diepere lagen van het bewustzijn. Om bedroefd van te worden. Meestal krijgt het toeval geen kans. Wat blijft er niet al verloren.

     Wilfred Smit is een weinig bekende dichter. Hij werd maar negenendertig. Maar belangrijker oorzaken van zijn onbekendheid liggen in zijn leven en zijn poëzie. Niet de kwaliteit, maar het feit dat hij niet in een stroming was onder te brengen hield zijn poëzie buiten de aandacht. Geen Vijftiger en geen Zestiger was hij. Geboren in 1933 had hij zijn productieve jaren eind jaren vijftig, begin jaren zestig. Anders dan deze tijd van kunstenaars vraagt, hield hij zich ver van elke publiciteit. In een biografische schets schreef hij: ''Misschien is het meer dan een toevallig typografisch mopje dat bij mijn gedichten alleen de eerste versregel met een hoofdletter begint - daar had als in anonyme middeleeuwse uitgaven zo'n met goud en veel krullen versierde kapitaal moeten staan, zo mogelijk met een prentje erin verwerkt; maar daar kun je een uitgever natuurlijk niet mee lastig vallen. Die ene hoofdletter met z'n picturale en middeleeuwse associaties geeft wel ongeveer weer hoe ik me verhoud tegenover poëzie en dichterschap. Het liefst zou ik anoniem gepubliceerd hebben''.

 

In De werkster spelen twee personages een rol, de werkster en een ik-figuur.

 

     Vreemd zoals vandaag

     de straat wordt uitgediept,

     reeds na de derde laag

     (aldus de werkster;

     uit haar handen krijgt elk ding z'n naam

     wastafel   stof   het open raam)-

     moet men op botten zijn gestoten,

     't is helemaal niet uitgesloten

     dat er nog meer naar boven komt.

    

     door 't raam kruipt het geluid van spitten,

     ik zwijg verveeld; als zij verstomt

     weet ik - nu ziet ze eindelijk

     in 't gordijn de scarabeeën zitten.

 

Het gedicht begint enigszins bedrieglijk omdat aanhalingstekens ontbreken. In de vierde regel blijkt de werkster aan het woord te zijn, en niet de ik-figuur die je met de dichter zou kunnen identificeren. Smit heeft dichter en werkster scherp tegenover elkaar gezet. Zij beleeft de situatie als uitzonderlijk, ''vreemd'' stelt zij vast. Voor hem is de situatie zo bekend dat hij ''verveeld'' is. Misschien is hij ook verveeld vanwege haar wat hem betreft overbodige woordenvloed. Als zij ziet wat hij allang weet ''verstomt'' zij. Van schrik? Van angst? Van verbazing? Hij zwijgt al die tijd. Zijn zwijgen is schrijven. Hij schrijft dit gedicht.

     Wie is die werkster? Ik weet het niet. Misschien bent u haar wel. De straat is het gedicht, dat door mij in dit stuk laag voor laag wordt uitgediept. Geen wonder dat de dichter zich verveelt. Geen wonder dat zij het vreemd vindt wat er gebeurt. Zij heeft wel wat van een Sysiphus. Ze maakt het huis schoon. Maar bij een open straat kan men het stof eindeloos blijven afnemen.

     Dat stof is een verbindingsschakel in een van de betekenislagen van het gedicht. Stof zijt ge, tot stof zult ge wederkeren. In de derde laag zijn de stratenmakers op botten gestoten. De straat blijkt een graf. De tweede strofe bevat ook een verwijzing naar de dood. De scarabeeën in het gordijn, blijkbaar met het geluid van het spitten mee naar binnengekropen, zijn Egyptische mestkevers. Zij zijn het traditioneel symbool van de dood, van het sluiten van de dag. De bol mest die zij begraven is de ondergaande zon.

     Met de verwijzing naar de dood is echter de helft van hun symboliek gegeven. De andere helft werpt een speciaal licht op de eerste strofe. De scarabee is ook symbool van de rijzende zon, van de opstanding. Als geheel golden zij als een krachtig werkend teken van de eeuwige vernieuwing van het leven. De verbijstering van de werkster, die verstomt, herinnert aan de verbijstering van de vrouwen aan het graf. In die jaren dat dit gedicht in het zand van mijn hersens heeft bewogen, heeft het de regel ''reeds na de derde laag'' naast de zinsnede ''ten derde dage'' gelegd. Bij het zien van de scarabeeën moet de werkster tot haar afgrijzen hebben beseft dat het blootgelegde graf van de straat niet leeg is. Men vond botten. De opstanding heeft niet plaatsgevonden. De dood is definitief.

     De dichter wist het. Hij weet ook dat wat voor hem de gewoonste zaak van de wereld is, haar deze doodsschrik bezorgt.

 

De werkster zocht in mijn hoofd niet alleen de zinsnede uit de bijbel op. Het schurkte tevens aan tegen twee andere gedichten - daarmee onderstrepend dat Wilfred Smit het als een commentaar op de christelijke traditie heeft geschreven. De beroemdste straat in de Nederlandse poëzie is opgebroken in Nijhoffs Het uur U. Ook dat gedicht herinnert aan de jongste dag. Een man gaat voorbij, en even staat ieder voor de essentie van zijn leven. In dat gedicht uiteindelijk bijna iedereen blij dat man voorbijgaat en daarmee het moment van opstanding.

     Een ander gedicht van Nijhoff staat in scherper contrast met dat van Wilfred Smit. Het getuigt van zijn eigen vertrouwen in Gods toekomst. Het is een sonnet dat begint met de woorden: ''De kamer hardt de lucht niet langer ..''. De laatste twee strofen lijken heel direct aanleiding te zijn geweest voor De werkster:

 

     Reeds is de werkvrouw aan het werk gegaan.

     De poetsmand laat ze in de open voordeur staan.

     O, merk hoe luchtiger in huis het wordt!

 

     Zij poetst, buiten, het koperen naambord.

     Hoe spiegelend wordt het, hoe smetteloos!

     De wildernis zal bloeien als een roos.

 

Beide huizen staan open. In Nijhoffs huis geen stof. Uit zijn straat worden geen botten opgegraven. Het woestijnzand onder de stenen zal bloeien. Bij Smit zitten de woestijnkevers in de gordijnen. Krachteloos. Beeld van het einde van de werkzaamheid van oude symboliek.

 

(met dank aan het toeval R.F.)

 

1991


naar de bibliografie