Een man en een engel


In het voorjaar van 2001 publiceerde Toon Tellegen de bibliofiele dichtbundel Een man en een engel. De bundel beslaat een cyclus van dertien gedichten, waarin een gevecht van genoemde engel en man wordt ontvouwen. Het gegeven roept onmiddellijk associaties op met een episode uit de geschiedenis van Jakob. Genesis 32, 22-32 verhaalt van Jakob nachtelijk gevecht aan de oevers van de Jabbok.

    De bundel verscheen in een reeks met een vaste opzet. Op verzoek van de uitgever Jo Peters schreef een dichter een cyclus van rond de tien gedichten. Een beeldend kunstenaar zette er zijn of haar verbeelding naast. En een vormgever maakte er een mooi boek van. Door zijn groot organisatorisch talent wist de uitgever zoveel geld te genereren, dat hij de prijs van de boeken onbibliofiel laag kon houden. Even onbibliofiel was de oplage. Met zijn 399 exemplaren, soms vermeerderd met een even grote tweede druk, bereikte hij evenveel lezers als de gemiddelde regulier uitgegeven bundel. Ook een aantal bibliotheken, voor zover bibliotheken nog poëzie aanwerven die niet op de bestsellerlijsten komt, schafte delen uit deze reeks aan. Tegen de tijdgeest in, die onder het mom van democratisering en toegankelijk maken van de kunst de kwaliteit ervan aantast, was Jo Peters de werkelijk democraat die grote kwaliteit voor meer mensen toegankelijk maakte. Vorig jaar overleed hij. Een man en een engel was een van zijn laatste producties.

 

Een man en een engel is een bijna onverdraaglijke geschiedenis, zo onverdraaglijk als het leven zelf op die momenten dat je de consequenties van de normale gang van zaken tot je door laat dringen. Het eerste gedicht zet de antagonisten op hun plaats, in de eenvoudige anekdotische stijl die de poëzie van Toon Tellegen eigen is en die tegelijk zo haaks staat op de gebruikelijke anekdotes in poëzie en dagelijks leven:

 

    Het regende

    en de lucht was vol argwaan en moedeloosheid

 

    en een engel verscheen

    en sloeg iemand neer,

    en nog iemand,

    en nog iemand,

 

    en achteraan, in het donker, achter iedereen,

    in elkaar gedoken, met zijn rug tegen een muur,

    zat een man, keek naar de grond   

    en dacht na,

    dacht steeds dieper na,

    dacht dagen maanden jaren na

    en dacht tenslotte, op een ochtend,

    in een vlaag van roekeloosheid — meeuwen

    krijsend in de bleke lucht:

    'En tóch...'

 

    en de engel baande zich een weg naar hem.

 

De engel windt er geen doekjes om. Hij spreekt de man aan. Hij verklaart hem, zou je haast zeggen, de oorlog: 'Ik kom met je vechten'. Hij beschrijft hoe hij hem in dat gevecht behandelen zal: 'ik zal je tot bloedens toe slaan'; en zo behandelt hij hem ook, dag en nacht, de man hoeft maar op te kijken of de engel slaat hem neer. Hij slaat hem zelfs, zachtjes om hem niet wakker te maken, in zijn slaap. Met steeds maar weer, tot in het onverdraaglijke, die toevoeging 'tot bloedens toe'. In één superieure adem verklaart hij de man tevens zijn liefde: 'ik houd van je.' Wien de goden liefhebben ... .

    Het lijkt een erg eenzijdig gevecht. De engel slaat de man telkens neer, tot bloedens toe. Het verweer van de man bestaat uit denken en af en toe een gesproken woord. Hij realiseert denkend en sprekend wat hem van de engel onderscheidt. Uit denken ontstaat het gevecht. Het onderscheid tussen man & mensen; de strijd, via Diens afgezant, met God begint bij de geboorte van zijn onderscheidingsvermogen. Lijkt hij in het geciteerde eerste gedicht vooral een kier in een verpletterende werkelijkheid te creëren door een andere gang van zaken voor mogelijk te houden — 'En tóch ...', het anders mogelijke wordt niet ingevuld dan door precies die puntjes die een opening weergeven — in de volgende gedichten formuleert hij steeds weigeringen zich over te geven. Hij weigert aan de engel gelijk te worden of hem en zijn naar eigen zeggen heilbrengende werk te geloven. Hij gaat daarin zover dat hij in één van de gedichten van zichzelf een voorstelling maakt als engel. Hij zou het anders doen: 'als ik een engel was, / ik zou verliezen van een mens'.

    Het eerste wat de man na een lang, grimmig zwijgend vechten zegt, is een oordeel dat niet slechts dit gevecht betreft, maar de hele geaardheid van de schepping: 'het is niet eerlijk'. De engel beaamt het. Als in een echo krijgen de kinderen op school de les gedicteerd dat het noch eerlijk is, noch eerlijk was of ooit zal zijn. Als apotheose van dit derde gedicht refereert de verteller aan Genesis I waarin God schept en Zijn schepping beoordeelt: 'Eens, bijtend op zijn verschrikkelijke nagels, / zag God dat het goed was, / maar niet eerlijk. // De man keek op / en de engel sloeg hem neer.' De engel blijkt kampvechter van Iemand anders. De man die opkijkt, zich opricht en de onrechtvaardige verhoudingen in de schepping aanklaagt bij de Schepper, wordt neergeslagen. Tot bloedens toe.

    Uit het eerste, geciteerde gedicht valt af te leiden dat Tellegen niet alleen spreekt over het gevecht tussen een man en een engel. Er is ook een relatie tussen engel en andere mensen. De man neemt temidden van de andere mensen een geheel eigen plaats in. Met die eigen plaats beïnvloedt hij de verhouding tussen engel en de andere mensen. Voor hij door diens 'En toch ...' de man als zijn onontkoombare bestemming vindt, slaat deze willekeurig mensen neer. Voor die onrechtvaardige willekeur biedt de man een alternatief. Hij lijkt een plaatsvervanger. Die de slagen en plagen op zich neemt.

    Anne van Buul, de beeldend kunstenaar die de uitgave van tekeningen voorzag, heeft dat aspect van een wel heel eenduidige betekenis voorzien. Haar verbeelding wijst de man zonder veel omhaal zijn plaats als Christus, en dien gekruisigd. De dialoog tussen beeld en tekst vermenigvuldigt zo de mogelijkheden van de lezer niet, maar verengt ze. Een andere mogelijke interpretatie kan elders gevonden worden. Met het vijfde gedicht uit de cyclus lijkt Tellegen te refereren aan een legende uit de joodse folklore.

 

    Ze zagen niet dat hij vocht met een engel.

    Ze zeiden:

    'Wat wandelt u daar kalm en weloverwogen...

    en nu buigt u zich ook nog over een roos...

    hoe rood is zij...

    hoe welwillend snuift u haar geur in u op!'

 

    Er stroomde bloed langs zijn wangen, langs zijn armen,

    hij zakte door zijn knieën,

    viel voorover met zijn hoofd in het stof.

 

    Ze zeiden:

    'En nu omhelst u zelfs de aarde...

    u moet wel zeer gelukkig zijn!'

 

    En de man stond op, sloeg zijn kleren af

    en wandelde verder.

 

Het gevecht vindt in het verborgene plaats. De man neemt de slagen op zich die anders op de anderen terecht zouden komen. En die medemensen heten hem gelukkig. Met zijn roman 'De laatste der rechtvaardigen' heeft André Schwarz-Bart de joodse legende van de zesendertig onbekende, verborgen rechtvaardigen een ruimere bekendheid gegeven. Op die zesendertig ongekenden waaraan wij voorbijzien rust het lot van de wereld. Deze man lijkt één van hen. Gershom Scholem die schreef over de onduidelijke oorsprong van de legende, eindigt zijn opstel met de woorden: 'De verborgen rechtvaardige is, als hij iets is, jouw en mijn buurman, wiens ware natuur voor ons eeuwig onpeilbaar blijft. Dat beeld maant ons ertoe geen moreel oordeel over hem uit te spreken. Deze waarschuwing wordt door een enigszins anarchistische moraal gedragen, maar juist daarom maakt ze zoveel indruk. Elke medemens kan de verborgen rechtvaardige zijn.'

    In Een man en een engel draagt het gevecht de man. Het einde van het gevecht is nog verschrikkelijker dan de continuïteit van het 'Tot bloedens toe ...'. Als in Genesis 32 kunnen man noch engel met een overwinning het gevecht beëindigen. De engel verleidt de man tot overgave met de belofte van redding. De man geeft zich niet gewonnen. De engel lijkt de man zelfs, tegen wil en dank, te zegenen met vrede en 'een zeldzaam / nog niet eerder beschreven veerkrachtig soort geluk.' Of is het omkopen? De man blijft standvastig. Dan, in het dertiende en laatste gedicht van de cyclus verlaat de engel de man:

 

    De engel vloog weg,

    de man hoorde het ruisen van zijn vleugels,

    hoorde hem nog roepen:

    'Of zal ik beweren dat ú míj hebt verslagen,

    zal ik neerstorten

        ter meerdere glorie van u...'

 

    De lucht was grijs en het begon te regenen.

 

    'Of zal ik u voorgoed verlaten,

    zal ik rondbazuinen — tot in de hoogste hemelen,

    tot in Gods ene nog deugdelijke oor —

    dat u niet bestaat,

    dat ik vergeefs u heb gezocht...'

 

    De wind stak op en een blad dwarrelde neer,

    verpletterde man.

 

 

uit 2001

 

naar de bibliografie