Tegelijk


 

De poëzie van Hans Tentije is van ongewone klaarte. Bij geen andere hedendaagse Nederlandse dichter is zo veelvuldig sprake van nevel, schemer of rook. Tegelijk zijn de gedichten en cycli transparant. Ze laten zich vergelijken met een minutieus geconstrueerd bouwwerk van het helderste glas. Je kunt er in één oogopslag dwars doorheen kijken. Tegelijkertijd kun je alle glasdraadjes, -buisjes, -latjes, -plinten en glastreden zien. Je ziet ze in de scherpte van elke afzonderlijke, steeds verrassende verbinding èn als een fijnmazige wolk van lijnen.

   Neem alleen al de titel van zijn jongste bundel: 'Van lente en sterfte'. Hij is gezet in twee versvoeten van een harmonieus stromend metrum. De lengte en klank van de klinkers lichten in elkaar. Tegelijk komt via zijdelingse betekenissen en ongelijksoortige verbindingen een tegenstelling tot stand die met het vloeiende en harmonieuze contrasteert: leven en dood. Waar in ''lente'' door ''sterfte'' de bijbetekenis ''tot leven komen'' wordt opgeroepen, wordt in ''sterfte'' door ''lente'' de bijklank ''herfst'' toegevoegd.

  

'Van lente en sterfte' is tegelijkertijd uitgekomen met Drenkplaatsen, een herziene uitgave van Tentije's vorige bundels. Eén van die vroegere gedichten heeft hij daarin weggelaten en hij heeft de spelling aangepast aan de voorkeurspelling. Daarnaast is een slechts paar veranderingen aangebracht. Die lijken steeds erop gericht de beweging van de gedichten te vergroten.

   Die vormtechnische perfectie van de beweging is in Tentije's poëzie een kracht en een genot op zich. Tegelijk wordt ze door stof en thematiek gemotiveerd. Stof vormen rivieren en het varen op rivieren. In een eerdere bundel is een  cyclus gewijd aan een reis op een binnenvaartschip. In een cyclus in 'Lente en sterfte' roeit een ik een rivier op:

 

            Geroeid als ik kwam

                  en het schokken van de van licht druipende spanen

                  voelde tot boven in mijn schouderbladen

 

                     met mijn rug naar de voorplecht

               gekeerd, keek ik uit

            over alles wat ik verliet, en zag dat ik dat bij iedere slag

                wel leek te willen omhelzen

   

     zo lag het verdwijnende voor, het komende

                      achter mij -

 

Zo begint die cyclus. Duidelijk is meteen dat de stof, de tocht over de rivier, tegelijk een thema omvat. De rivier is bij alle evidente eigenheid ook metafoor voor de stroom van de tijd. Het maakt de verbindingen in de formulering nog pregnanter. In onze dagelijkse tijdsbeleving ligt de vergleden tijd achter, de toekomst voor ons. Voor een ''normale'' roeier bevindt zijn ruimtelijk gesitueerde doel waar hij naar toe roeit zich achter zijn rug, in de tijd gezien ligt het echter voor hem. Deze roeier roeit tegen de stroom van de tijd op. ''Het komende'', waar hij naar toe roeit, ligt daarmee ook letterlijk achter hem.

   Deze poëzie is er een van herinneren en vergeten, beleven en benoemen, vergaan en blijven, heimwee en verlangen. In de cyclus waar ik het begin van citeerde is voor de roeier zelfs niet duidelijk of er een verschil bestaat tussen heimwee en verlangen. Zijn verwarring is een utopische verwarring. Het verlangen naar het volmaakte dat we voor ons geloven te liggen, is verweven met het heimwee (= terugverlangen) naar het paradijs waaruit we weten verdreven te zijn. Onze tijd van leven is een stroom van tijd die ons van bron naar monding drijft.

   Voor deze poëzie is het transcendent begin (paradijs) onbe­staanbaar en het einde is de dood. Wat overblijft is ''niets anders dan dit, hier,''. Dat is de stroom van de tijd èn de momenten waarin tijd en ruimte samenvallen in kristallijne klaa­te. Af en toe schittert in een gedicht het licht in het water, een ''glinstering van gisterens''. Dat is zo'n plek die een moment is. Die fonkeling blijft op zijn plaats, terwijl het water waarop het fonkelt doorstroomt.

   Dat is de zin van alle ''tegelijkertijd'' dat in deze poëzie geschiedt. De uitersten van voorbij en komend, het binnene en het buitene, het herinnerde en het vergetene, het verre en nabije, van lente en sterfte in elkaar geschoven is een utopische ruimte in de regels het gedicht gecreëerd. Zo wordt ''leven geleefd (..) in vreemde intussens''. De taalstroom van het gedicht voert weliswaar onherroepelijk weg van dergelijke ruimtes, lezers kunnen desondanks zich opnieuw met een gedicht inlaten en in die stroom terugroeien.

 

uit 1994

 

naar de bibliografie