Dampkring
 

Een mens is een eiland. Ieder mens is een eiland. Als je dat zegt, zeg je eigenlijk dat een mens soortgelijk is aan elk ander mens. Daarmee spreekt de zin de Westers‑burgerlijke, individualistische wenswerkelijkheid van zijn eigen spreker tegen. De taal, dampkring van de mensheid, verraadt hier haar spreker op veelvoudige wijze. Die zich met zijn spreken wilde afzonderen, plaatst zich ongewild in een grote groep van zonderlingen buiten de menselijke werkelijkheid. En hij zegt het zelf. Terwijl hij zich meester waant van de taal, laat zij door zijn woorden heen schemeren dat hij een ''beschimmeld dodenverhaal'' vertelt, deze door mij naamloos gemaakte ideoloog van ons Westerse dodenrijk.

    Dat je zelfs als je de macht belichaamt, de taal niet zonder weerstand kunt instrumentaliseren en zinledig maken weet de dichter. Hij, in dit stukje, weet dat hij door de taal die hij spreekt omsloten wordt. Hij weet dat met de woorden die hij gebruikt liefdevol gefluisterd is, gehuild, gelachen, wanhopig geschreeuwd, geklaagd, gevraagd, geprotesteerd. Hij weet dat ook na hem de taal verder uit monden minnend zal lispelen, uitbundig schateren, zal jammeren, verraden en verhullen. Hij weet ook dat met die woorden gemoord wordt en gedroomd, dat die woorden leeg worden gemaakt en gemolesteerd. Naar dat alles luistert hij en met wat hij hoort probeert hij te schrijven. Wat hij schrijft is in ieder geval een weerwoord tegen hen die ons de socialiteit van de taal ontnemen door hen die haar spraken, spreken en zullen spreken te vergeten.

 

Willem van Toorn gebruikt in de cyclus 'Eiland' uit de gelijknamige dichtbundel het beeld van het eiland om daarmee opnieuw zijn poëtische existentie een vorm te geven. Het zoeken van die vorm is voor hem gelijkertijd een historische en maatschappelijke plaatsbepaling. Onder de flarden van de zorgvuldig geconstrueerde poëtische associaties voltrekt zich een verhaal. Een ik‑figuur bevindt zich in de typische eilandsituatie van het moderne leven. Alleen in een kamer in een stad. Hij buigt zich over een tafel, een eiland in de kamer, met daarop een kaart van een eiland. Herinneringen en verbeelding roepen beelden van het eiland op. Naar dat voorwerp van verlangen, dat gedroomde eiland wil hij met de geliefde. Hij haalt zich voor de geest hoe de geliefde op weg is door de stad, als op een plattegrond volgt hij de geliefde op de weg naar hem toe.

    Het eiland beschrijft hij als een utopie, een stad van vrede van een cultuur van vierduizend jaar geleden. Een plek waar gewone mensen gewoon doodgaan als het hun tijd is. Daar heen te gaan. Meer dan in een toeristisch verlangen – maar wat is toerisme meer dan een geregelde afvoer van utopische verlangens -, beschrijft hij het om het met zijn tweeën te bevolken. Naast het individu vormt de tweezaamheid een tweede eiland van de burgerlijke maatschappij. Naarmate in de loop van de cyclus de geliefde dichterbij komt en de idyllische eenheid van het stel in de stad zijn voltooiing nadert komen steeds meer ondertonen van het beschrevene naar boven. In taal lijkt de idyllische vereniging niet meer mogelijk:

 

    Hoe breng ik ons daar samen

    tussen de woorden door

    die plotseling op de loer

    liggen in de kamer.

 

De woorden die op de loer liggen zijn bijvoorbeeld de woorden van de krant, die naast de kaart op tafel ligt en met ''zwart gat'' als een anti‑eiland wordt omschreven. Het zijn de woorden die de geliefden tegen elkaar zullen spreken, maar dat zijn ook de woorden van andere geliefden, vroeger, die vergeefs elkaar probeerden te bereiken. Woorden waarmee mensen andere mensen vermoord hebben omdat ze er alleen mee aan hun eigen bedreigd zijn dachten, aan hun eigen belang en verlangen een veilig eiland te zijn in de kolkende zee van dodelijke dreigingen.

        De weg die de ik‑figuur als oplossing voor het probleem wil bewandelen is die 'tussen de woorden' door. Dat is de weg van het werkelijke gaan of die van de verbeelding. Die beide wegen blijken evenmin de wegen der onschuld en vrijheid. De verbeelding voegt zijn beelden uit materiaal waaruit generaties putten, verbeelding werkt met herinneringen aan de geschiedenissen van mensen. Aan dat besef kan zeker de dichter niet ontkomen, wiens verbeelding werkt met taal en de daarin overgeleverde beelden. Zo vult zich het beeld van de lege idyllische eilandstad uit het verleden – met zijn labyrint als verwijzing naar het labyrintisch denkend eilandhoofd van de dichter die zich deze dromen voor de mensen verbeeldt – zich met de beelden van de moderne stad. Die dringen op de weg door de stad het hoofd van de geliefde binnen:

 

    ... beelden die binnen moeten

    in je ogen, en herinneringen

 

    willen worden in je hoofd:

    de man die een doos bewoont

    in je straat, de vrouw met het dood

    verleden in een boos

 

    moeras van overlevenden,

    ...

 

Taal en beelden verklaren de mensen schuldig en veroordelen hen tot een leven met elkaar. Ook als ze zich zelf willen zien als ''Een wit eiland uitgespaard / in een zwart van leven.'' En de dichter die weet dat de taal niet zijn eigen gasbel is, maar een dampkring, zal proberen wat ze als verraadster van de subjectieve illusies in de breuken zichtbaar maakt, in een noodzakelijke poëtische vorm met haar mee te zeggen. Ook zij is zijn geliefde.

 

    Ik weet niet welke gedachten

    over ons ik moet herzien

    en hoe, om je aan te kijken,

    mijn handen op je heupen te leggen

    en niet van schaamte te sterven

    of te lachen als je mijn naam zegt.

 

Wie op een dergelijke manier de schuld en de last van verleden en heden van de mensheid in de woorden en beelden weet te horen, kan ook de lust en het verlangen ervan bespeuren en ze bevrijden door ze in woorden zichtbaar te maken. Dat blijkt uit een prachtig gedicht, aan het eind van de bundel. Daarin beschrijft Van Toorn de confrontatie met een beeldje van 35 eeuwen oud, een meisje op een schommel. Niet in archeologische bewondering, niet met een pedante verbazing, niet met een snobistisch snuifje, maar ''sprakeloos van weerzien'' schrijft hij de eeuwen tussen hem en de andere beeldenmaker opzij. Die tijd wordt onze tijd, het verleden wordt citeerbaar. Zo citeert Van Toorn de begeerte, het verlangen, het beeld van schommelend geluk en leven in zijn eigen begeerte, verlangen en beeld. Hij citeert het verleden als in een herinne­ring als aan gisteren. Als aan zojuist. Een levend verhaal. Zo ziet hij het leven van de mensen voor zich, of het nu van 35 eeuwen geleden is, van het moment dat iemand zijn tekst leest, of van over 100 jaar.

 

 

 

gepubliceerd 1991


 

naar de bibliografie