Het erts loochende het zilver

 

Uitgezonderd de citaten in recensies heb ik nooit een letter van de schrijver J.J. Voskuil gelezen. Op grond van die recensies besloot ik dat Het Bureau aan mij niet is besteed. De schrijver zou niet veel meer doen dan registreren hoe het leven op het Meertens instituut in Amsterdam verliep in de periode dat hij daar werkte. Te weinig literatuur. Teveel reality-tv, Big Brother avant la lettre. Ik monkelde mijn mening in ons huisgezin.

      Nu wil het geval dat mijn geliefde zich uiteindelijk weinig aantrekt van mijn snelle oordelen. Ze leende het eerste deel van Het Bureau van een vriend om het honderd bladzijden te proberen, las het boek uit, liet zich dat deel door mij schenken en kocht zelf alle volgende delen kort na hun verschijning. Tijdens een door mij zorgvuldig bereide maaltijd, de goede wijn rijkelijk genoten, legde ze mij uit wat haar zo treft — en het treft haar in elk deel van de omvangrijke cyclus opnieuw, want wie eenmaal begon te lezen leest door. Haar eigen 'bureau' functioneert heel anders, een (lach)spiegel is de roman voor haar niet. Nee, niet díe herkenning, haar raakt het meedogenloze zelfportret van de schrijver, gesitueerd in zijn omgeving. Dat roept haar mededogen op met alle mensen die, centraal of aan de rand, figureren in Het Bureau — nee met alle personages in de roman. En dat maakte haar blik op haar collega's milder. Soms.

      Voskuil, zo concludeerde ik uit wat zij mij vertelde, is erin geslaagd een roman te schrijven die vorm geeft aan een menselijke waarheid, die van de vergeefsheid van al zijn dromen en al zijn handelen. Mij werd de noodzaak duidelijk van de enorme omvang van de cyclus. Mij werd eveneens duidelijk dat Voskuils mededogen met zijn personages, mededogen is met mij en mijns gelijken in ons dagelijkse vergeefse leven èn dus met zijn voormalige collega's op het Meertens instituut, wier trachten, net als het zijne, de inspiratiebron was voor zijn roman. Dit mededogen krijgt vorm in de scherpzinnige literaire tekening van de personages die zìj als onwaarachtige vertekening van zichzelf ervaren, zoals mij bleek op een late zondagnamiddag

      Ik zat te zappen en viel zo van een soap in een wielerwedstrijd en van de wielerwedstrijd in de openingsschermutselingen van een kringgesprek onder leiding van Hanneke Groenteman. Een Amsterdamse praat met Amsterdammers in het programma De Plantage. Na enkele zinnen drong het tot mij door. In de vorige uitzending een week geleden had zij in hetzelfde decor de schrijver Voskuil ondervraagd over zijn roman en zijn voormalige werkkring. Nu waren andere werknemers en ex-werknemers van het Meertens instituut aan de beurt om te praten over Het Bureau. Begon een van hen te spreken, werd zijn of haar naam onder in het beeld geprojecteerd, met daarachter tussen haakjes een naam van een romanfiguur van Voskuil. Voor de regie was de kwestie, hoe in het geval van Het Bureau en het Meertens instituut literatuur en werkelijkheid zich tot elkaar verhouden, al opgelost. Zìj moesten er onder leiding van Hanneke Groenteman nog over praten. Ik rende naar boven om mijn geliefde uit haar werk te halen. We hebben het wel vaker over de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid. Dit was een uitgelezen ogenblik om het tussen die twee te zien knetteren en ons voortgaande gesprek te voeden.

 

Zo werd ik getuige van aantal geïnverteerde Don Quichots. Cervantes' edelman is zo door zijn lectuur meegesleept dat hij zich tot een romanfiguur maakt in de werkelijkheid en haar in zijn perceptie transformeert naar zijn romaneske fantasieën. Hier probeerden mensen met dezelfde moed figuren in de roman van Voskuil te worden en daarbij de wereld van de roman te transformeren tot hun ervaring van de daaraan ten grondslag liggende werkelijkheid en kwamen daarbij in botsing met de in de roman geldende werkelijkheid. Net als Don Quichot stuiten ze bij hun transformatie op nogal wat problemen. Net als de man van La Mancha hebben ze een negatieve toegang tot hun nieuwe werkelijkheid. Don Quichots weigering de wereld te nemen zoals hij is, een gezapige standenmaatschappij met hier en daar wat armzalige struikrovers en stevige windmolens, maakt hem tot een gebutst mens. Vele malen raakt hij bij een botsing met een stevig onderdeel van de werkelijkheid buiten bewustzijn. Als hij weer bijkomt ontwaakt hij even zo vaak opnieuw in zijn (literaire) fantasie, daarmee bewijzend dat hij in de literatuur een hardere kop heeft dan in de werkelijkheid. De werknemers van het Meertens instituut liepen met een even bewonderenswaardige hardnekkigheid op tegen romanfiguren, waarmee ze zich identificeerden, maar waarin ze zich niet herkenden. Wat ze Voskuil voor de voeten wierpen: 'zo is het niet gegaan' en 'dit is een karikatuur', waarna een weerlegging volgde van de romanwerkelijkheid, met de middelen van hun kantoorwerkelijkheid.

      Hoewel De Plantage als praatprogramma was geafficheerd, bleek ik in een tragikomedie terechtgekomen. Mensen die ik, als ik het boek zou hebben gelezen, op straat nooit als Voskuilmodellen zou hebben herkend — hetzij op de manier waarop ik u als zijn model zou herkennen — toonden zich aan den volke openlijk als de modellen. En ze deden dat om te protesteren tegen hun vaststelling dat hij hen in zijn schildering tot in het onherkenbare had verminkt. Zij in ieder geval herkenden zich er niet in, al meenden ze in sommige van Voskuils personages wel wat trekken van collega's terug te zien. Al deze omstandige en redelijke ontkenningen van de juistheid van de weergave van hun persoon in de roman, bood, zo merkte ik aan mijn geliefde, de lezer volop gelegenheid de haar bekende literaire figuren te herleiden tot de spelers in deze tragikomedie.

      Ernstige vragen legde Hanneke Groenteman haar gasten voor. Is wat Voskuil deed ethisch toelaatbaar? Mag iemand dertig jaar op een kantoor zitten en er dan een boek over schrijven, zonder zijn collega's daarvan op de hoogte te stellen? Of hadden ze eigenlijk al vermoed wat deze figuur in zijn schild voerde? Wat voor man was die Voskuil eigenlijk?

      Mij leek dat al die vragen tot één centrale vraag zijn terug te leiden, nadat een voorvraag is beantwoord. Mag iemand dertig jaar leven en dan een roman schrijven en publiceren over dat leven waarin hij vriendschappen sluit, vijandschappen koestert, samenwerkt? De geamuseerde toonzetting van mijn schrijven vertelt mij dat mijn reflexmatige antwoord op deze vraag mij het plezier bij het kijken had bezorgd. Natuurlijk mag dat, immers, elke fictie zou bij het tegengestelde antwoord onder een publicatieverbod vallen.

      Zijn we het erover eens dat dat mag, blijft ons de vraag hoe die dekselse mens dat gedaan heeft, van zijn kleine leventje een reusachtige roman scheppen die duizenden troost en boeit? Dat is de vraag naar het hoe en waarom van een bepaalde esthetica. Vervolgens had Groenteman de lezers kunnen vragen, en dat had ze ethiek kunnen noemen, hoe troostend, onverbiddelijk of transformerend deze schoonheid voor hen is.

      Die vraag was het niet die de programmamakers en deze door de omstandigheden bevoorrechte lezers van Voskuils roman boeide. De laatsten waren genodigd als het leven dat in opstand moest komen tegen de letteren. De werkelijkheid was in protest tegen haar verwerking, het erts loochende het zilver. Vermoedelijk was de situatie slechts daarin uitzonderlijk, dat de erts een stem werd geboden. Vermoedelijk lezen lezers andere boeken niet anders. Tongkat, Het verdriet van België, Publieke werken en IM, tot schade van enkele van deze werken, ondergaan dezelfde reductie. Deze lezers lezen literatuur zoals ze de krant lezen, zoals ze naar een soap kijken, of naar een foto. Woorden verwijzen naar 'de werkelijkheid'.

      Hoe kunst en werkelijkheid zich verhouden: onder werknemers en ex-werknemers van het Meertens instituut in De Plantage bevond zich er één die weigerde Het Bureau te lezen. Omdat er een foto van het Meertens instituut op de voorkant staat, zo betoogde zij, verwachtte zij indiscreties waaraan zij niet lezend medeplichtig wilde worden. Nu heb ik de cyclus weliswaar niet gelezen, maar ik herinnerde me wel de buitenkant van het eerste deel. Ik was erbij toen de boekhandelaar er cadeaupapier omheen deed en ik was erbij toen mijn geliefde mijn geschenk uitpakte. Op het omslag staat geen foto, maar een gestileerde tekening van een statig Amsterdams grachtenpand.

      Bijzondere intensiteit kreeg het optreden van enkele protagonisten van Groentemans programma toen zij een uitspraak aanhaalde, waartoe ze Voskuil een week eerder had gebracht: wat hij in Het Bureau beschreven heeft, is de objectieve waarheid. Ik moest onmiddellijk denken aan de waarheid zoals door mijn geliefde voor mij samengevat, een objecitviteit die alleen door de uiterste subjectiviteit van een literator ervaarbaar kan worden gemaakt. Voor ik echter in virtuele samenspraak met de gesprekspartners op het scherm die gedachte verder kon ontwikkelen greep Flip de Fluiter in.

      Nu weet ik niet welke rol Flip de Fluiter in Het Bureau speelt. Wel kreeg ik een sterke impressie van de rol die hij op het Meertens instituut speelt onder zijn eigen naam, die ik ben vergeten. Ik voel de verleiding in mij branden om dit stukje werkelijkheid op de tv te gaan vergelijken met de fictie waarin hij was verwerkt en via ontrafeling van de stilering iets te ontdekken van de geheimen van de literaire transformatie die ons raker met de bittere, schone, onbegrijpelijke, onverteerbare onverzoenlijkheden van het leven en in contact brengen dat het leven zelf. Flips model poneerde zich met een dergelijk air dat ik begon te vermoeden dat hij Voskuil ertoe had verleid in zijn roman cabareteske technieken te gebruiken.

      Objectief, het mocht wat, sneerde Voskuils grondstof. Hij haalde nog eens diep adem om op dit, zìjn moment, geen volzin voortijdig in ademnood te hoeven laten sneven. Die Voskuil is een schurk, een onoprecht mens. Hij heeft, zo vervolgde hij snuivend, ons helemaal niet waarheidsgetrouw afgebeeld. Hij heeft karikaturen van ons gemaakt waarin wij ons niet herkennen.

      Dat laatste zou een argument kunnen zijn in een discussie over de kwaliteit van de schrijver Voskuil, zo goed als het een observatie kan zijn betreffende het vermogen tot zelfkennis van de gekarikaturiseerden en gekarakteriseerden. Dat waren niet de vraagstukken die het model voor Voskuils De Fluiter interesseerden (zou de schrijver dan toch eerder realistisch dan cabaretesk te werk zijn gegaan?). Hier ging het om de moraal van Voskuil — we mogen niet vergeten dat het vraagstuk van de moraliteit door Hanneke Groenteman was ingebracht — en die was in de ogen van de spreker duidelijk naatje. Voskuil is, stelde hij nogmaals, een onoprecht mens en het bewijs daarvoor levert hij zelf aan ons, wetenschappelijk ambtenaren verbonden aan het Meertens instituut. Uit zijn boek blijkt overduidelijk dat hij zich tegenover ons anders heeft voorgedaan dan hij in werkelijkheid is.

      Het begon me te duizelen, erg wetenschappelijk ben ik niet. Ik moest De Fluiters redeneringen opnieuw voor mezelf op een rijtje zetten. Voskuil claimt de objectieve waarheid te hebben geschreven. Hij deed zich aan ons anders voor dan hij in werkelijkheid is, zo blijkt uit het boek. Ergo, de waarheid is dat hij niet kan worden vertrouwd. Ergo, wat hij over ons schrijft is een leugen. Ergo, wij zijn in de werkelijkheid heel anders. Dat laatste wordt ook nog eens bewezen door het feit dat wij ons niet herkennen in wat hij over ons schrijft. Wat overigens al voldoende bewijst dat Voskuil als schrijver niet te vertrouwen is.

      Maar hoe gaat de roman dan nog over het origineel van Flip de Fluiter, toch alleen op de wijze van de literatuur? Als de werkelijke ''wij'' ''ons'' niet herkennen in de realiteit van de roman, dan hoeven we ons toch niet op te winden over het feit dat ''wij'' gebruikt zouden zijn. De werkelijkheid die de roman oproept is immers een andere dan ''onze'' werkelijkheid – elke intermenselijke gang van zaken in welk kantoor of instituut dan ook, had het materiaal kunnen zijn om een romanwerkplekwerkelijkheid op te roepen waarin we ons getroffen als typen gekend en als individuen miskend voelen, omdat onze uniciteit minder bestaanswerkelijkheid heeft dan we gewend zijn onszelf voor te spiegelen

 

Opnieuw moet ik aan Don Quichot denken. Terwijl deze zijn avonturen beleeft, verschijnen verslagen van die beleefde avonturen in druk. Zo kan het in de roman gebeuren dat hij mensen ontmoet die hem al kennen uit hun lectuur van zijn avonturen. Verschillende van hen proberen tevergeefs hem uit zijn waan te halen.

      Heel anders opereren een hertog en een hertogin die zich ten zeerste met zijn leven amuseren. Dat is niet vreemd. Juist het verval van de ridderlijke levenswijze dat de ridderlijke lezer uit La Mancha in Don Quichot transformeerde, schonk mensen zoals zij de verveling die hen naar de feuilletons van Cervantes deed grijpen. Als vele andere redelijke lezers komen zij in de verleiding zelf ook wat te gaan schrijven. Ontevreden met de verveling van het dagelijks leven, willen ze in fictie vreugde en verstrooiing vinden. Het adellijk echtpaar wil de waan niet doorbreken, maar ontwerpt voor Don Quichot en zijn trouwe knecht een verhaal dat past in het verhaal waarin ze al die tijd al leven. Het verhaal van deze lezers voegt zich dus naar het model dat ze hebben gelezen. Dat deze zich tot literatoren emanciperende lezers de ontwikkelingen niet in de hand kunnen houden en zelf deel worden van Quichots gefantaseerde wereld waardoor het in hun eigen werkelijkheid behoorlijk uit de hand loopt, is een andere kwestie. Als ze nog wat verder over de vorm hadden nagedacht, zouden ze hebben geweten dat ontsporing er integraal onderdeel van uitmaakt. Hier wil ik een dialoog aanhalen tussen de hertogin en Don Quichot.

      Cervantes laat zien hoe lucide een ontspoorde lezer kan zijn. Don Quichot, een man die zichzelf de ruimte heeft gegeven met fantasie te leven, blijkt de verhouding tussen literatuur en werkelijkheid te doorzien. Hij betoogt tegenover de hertogin dat hij door kwaadwillende tovenaars wordt vervolgd. Zij willen hem zijn Dulcinea afnemen. Daarmee zouden ze hem vernietigen: ,,Ik heb al zo vaak gezegd en ik herhaal opnieuw: een dolende ridder zonder dame is als een boom zonder bladeren, een gebouw zonder fundering en een schaduw zonder lichaam dat haar werpt.'' ,,Dat is duidelijke taal, '' zei de hertogin, ,, maar als wij de historie moet geloven die kort geleden met algemene bijval van de lezers het licht zag, moet daaruit, als ik me goed herinner, worden opgemaakt dat Uwe Genade mevrouw Dulcinea nooit heeft gezien en dat die dame niet van de wereld is maar een vrucht van de verbeelding, door uw brein verwekt en gebaard en voorzien van alle gratie en deugd die u wilde.'' ,,Daar valt veel over te zeggen,'' antwoordde Don Quichot. ,,God weet of er een Dulcinea in de wereld is of niet, en of zij verbeelding is of niet. Dergelijke dingen zijn niet tot in hun oorsprong te ontvlechten.''[2]

      Dit is het moment waarop de dolende ridder waarlijk zelf schrijver wordt. Precies daar waar het denken over de werkelijkheid en het denken over de literatuur zich in sprakeloosheid verliest, zou hun gemeenschappelijke bron zich kunnen bevinden. Daar kunnen verbeelding en werkelijkheid niet onderscheiden worden. Hoe de verbinding tussen beide precies in elkaar zit, hoe hun splitsing tot stand komt valt daarom niet vast te stellen. Wel is het de bron die schrijven en leven onuitputtelijk voedt en terwijl over de aard van de verbinding eindeloos gepraat kan worden.

 

Mijn geliefde stond erop dat ik bij dit alles vermeld dat zij zich slechts heel gedeeltelijk herkent in de rol die ik haar heb toegemeten in deze schildering van het verglijden van een zondagmiddag.

 

   

Coda

 

De momentane luciditeit Don Quichot van La Mancha doet mij duizelen. Hij slaat zelf de bodem uit zijn waan. In dezelfde beweging slaat hij de bodem uit de werkelijkheid van de anderen. Alleen de wetende God kan zeggen waar de verbeelding werkelijke grond onder de voeten krijgt, of waar de wereld is gegrondvest in de verbeelding. Over kwesties als deze zwijgt Hij al een tijdje, zodat fantasten en realisten door dezelfde afgrond duikelen.

        Nu zou ik kunnen zeggen dat Don Quichot is ontsproten aan de verbeelding van Miguel de Cervantes Saavedra. Maar is daarmee gegeven dat de luciditeit van de ridder die van Cervantes is? De ontsporende hoofdpersoon die hij koos, dringt hem zijn luciditeit op. Grensoverschrijdingen maken lucide.

Het gesprek tussen hertog en hertogin enerzijds en Don Quichot anderzijds kun je daarom lezen als – nu ga ik me als lezer iets verbeelden – een gesprek tussen de lezende en enscenerende auteur en zijn personage. Hij heeft honderden bladzijden niet anders gedaan dan dat personage in allerlei penibele situaties brengen. De komisch pijnlijke gevolgen ontstaan uit het onvermogen van dat personage om zijn perceptie van de wereld te harmoniseren met de andere algemeen geaccepteerde perceptie van de wereld. Onze lach ontstaat uit onze probleemloze opgaan in het perspectief van de meerderheid.

        In de figuur van Sancho Pancha is de confronterende common sense de onafscheidelijke maar machteloze metgezel van Don Quichot. De auteur heeft hem in de aanloop naar het lucide moment uit de scène geschreven. Cervantes heeft regelmatig geestelijken en artsen vergeefs laten proberen de dolende ridder terug naar onze werkelijkheid te halen. In de opmaat van het verhelderende gesprek met het hertogelijk paar heeft de schrijver een kapelaan in staat van amechtige woede gebracht en ook de deur uitgewerkt. Nu zit daar alleen nog het door hem verbeelde lezende en schrijvende dubbelpersonage. Hij brengt het in gesprek met de hoofdfiguur van zijn verbeelding.

        Daarmee brengt Cervantes zichzelf in het literaire spel. Het is een manier om in gesprek te komen met de man die de drijvende kracht is achter zijn verbeelding. Immers, het is de weigering van Don Quichot om het perspectief van de meerderheid te kiezen, die de verbeelding op gang houdt waarvan de auteur de stilistisch vaardige notulist is. De verbeelding van Don Quichot is een autonome kracht gebleken waarvan Cervantes, erdoor verrast, nu zelf het geheim wil leren kennen. Hij kan alleen via deze list om zichzelf het verhaal in te schrijven, proberen aan zijn personage dat geheim te ontlokken. Voor de werkelijkheid buiten zijn verbeelding is het immers ontoegankelijk gebleken. Alle feiten die in onze werkelijkheid consistent verbonden zijn, zijn in de waan van Don Quichot even consistent met elkaar verbonden. Maar anders. Wat wij een scheerbekken noemen en als scheerbekken gebruiken, geeft zich even gemakkelijk over aan het woord helm en laat zich zonder scrupules als zodanig gebruiken.

Als edele vrouw maakt Cervantes de meeste kans bij de man wiens drijfkracht is, de nooit geziene, oogverblindende Dulcinea. Daarom vraagt hij aan het begin van het gesprek dat uitmondt in het geciteerde inzicht in de relatie literatuur en werkelijkheid, in de gedaante van de hertogin aan Don Quichot om zijn Dulcinea te beschrijven.

Met een zucht leidt de ridder zijn antwoord in: '' 'Als ik mijn hart kon uitrukken en voor Uwe Hoogheids ogen hier op tafel op een bord kon leggen, zou ik mijn tong de moeite besparen te moeten zeggen wat zich nauwelijks laat denken, want daarin zou Uwe Excellentie haar ten voeten uit geportretteerd zien (..) ''. Hij heeft Dulcinea nooit gezien, maar in zijn hart bevindt zich een waarachtig portret. Dat portret tonen zou zijn dood zijn. Het waarheidsgetrouw schetsen of beschrijven is een taak die, zo blijkt uit de rest van zijn antwoord, alleen door de bekwaamste schilders en woordkunstenaars kan worden volbracht. Hij betoogt daarmee dat het beeld dat hem drijft alleen door de artistieke verbeelding in de wereld kan worden gebracht. Het is alsof hij de travestie van de auteur door heeft en de bal terugkaatst.

Ik identificeer in deze passage Cervantes met het hertogelijk paar. Tegen hen zegt Don Quichot, ik parafraseer, dat wie de vervlechting van verbeelding en wereld wil ontvlechten niets overhoudt dan twee vormeloze, betekenisloze strengen. Alleen God kent het begin van de vlecht. Is Cervantes dan niet deze God, is de schrijver niet Degene die het masterplan beheerst, Degene die verbeelding en werkelijkheid uit elkaar kan houden en ons daarover inlichten? Maar God zwijgt in zijn liefde voor ons en onze verbeeldingen. De auteur is met betrekking tot deze kwestie sprakeloos. Want als hij verbeelding eenduidig tot de wereld herleidt, dan komt er een einde aan zijn personage en aan zijn roman. Als hij de wereld doet opgaan in de verbeelding, dan verliest de schrijver zijn vorm. Alleen in de vervlechting vindt hij zijn stiel en de lezer zijn houvast – en de pijnlijke gloed in hun glijdende handen vertelt hen dat ze boven een afgrond hangen.

Don Quichot heeft weet van die levensnoodzakelijke verwevenheid. Aan het eind van deel twee neemt hij afscheid van zijn waan en van zijn naam en daarmee van de literatuur. Hij is onmiddellijk ten dode opgeschreven. Hij sterft in de wetenschap dat zijn weigering de wereld te nemen zoals de meeste mensen hem zich voorstellen, het schrijverschap van Cervantes voedde. In het slot van zijn testament vraagt de nu Alonso Quijano de Goede hetende, op zijn sterfbed gelegen voormalige dolende ridder aan de schrijver om vergiffenis voor zijn schuld dat het boek, waarin dit testament is opgenomen, is geschreven. Mochten de executeurs-testamentair het geluk hebben de auteur te ontmoeten, moeten ze ''hem namens mij met de grootste mogelijke klem vragen (..) mij te vergeven dat ik hem onbedoeld de kans heb gegeven al die klinkklare onzin te schrijven die hij daarin te berde brengt; ik verlaat dit leven immers met het drukkende besef hem een beweegreden te hebben gegeven die te schrijven.''[3] Met het dicteren van zijn testament heeft het personage zich tot schrijver geëmancipeerd. Het resultaat is geen roman, maar een notariële akte. Op het sterfbed zegeviert het zakelijke genre over het genre van de verbeelding.

Miquel de Cervantes Saavedra kent de verwevenheid ook. Hij laat zijn schrijversfiguur tot slot zeggen: ''Voor mij alleen is Don Quichot geboren en ik voor hem; hij wist van wanten en ik van schrijven''.[4]

 

Ook J.J. Voskuil kreeg oog in oog met zijn dood een andere visie op de verhouding literatuur en werkelijkheid. Ook hij gaf aan zijn executeur-testamentair een verantwoordelijkheid mee voor de achterblijvende wereld. Zijn vrouw Lousje Voskuil - Haspers moest beslissen of de roman Binnen de huid kon verschijnen of niet. Precies één jaar na zijn dood, bij gelegenheid van de publicatie, vertelt zij in een interview: ''Niet zo lang voor zijn dood stond hij daar bij het raam, en zei: 'Beslis jij maar wat je ermee doet.' Hij twijfelde over de publicatie, omdat hij bang was om mensen te kwetsen. Ik had dat ook wel, maar ik heb toch de doorslag laten geven dat ik het een prachtig boek vind.''[5]

        Die door zijn vrouw geformuleerde angst van Voskuil en een heftig afwijzende bespreking van Binnen de huid door Elsbeth Etty, gevolgd door drie ingezonden brieven van direct betrokkenen, stelden voor mij de reacties van de medewerkers van het Meertens instituut in een ander licht.[6] Waarom zouden zij als grondstof van Het Bureau eigenlijk minder recht hebben op gekwetstheid dan de voormalige vrienden en vriendinnen van J.J. Voskuil die figureren in het zelfonderzoek van Binnen de huid? Die vraag brengt weer met zich mee dat ik nader naar mijn reflex moet kijken, waarin ik literatuur als zilver beschouw en de werkelijkheid waarop zij zich baseert als zilvererts.

Literatuur blijkt volgens de indirect tot ons gekomen worden van Voskuil zelf een onedel levensmiddel te kunnen zijn dat ongevraagd ingrijpt in het leven van vrienden, collega's en geliefden. Soms blijkt er wraak mee te worden genomen. Het label roman duidt dan niet aan dat fictie een middel is om een onvoorziene luciditeit te bewerkstelligen. Fictie is een manier om je te onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor de openbare oordelen die je over anderen velt. De grensoverschrijding blijkt de uiting van een ingekrompen, ingekeerde geest.

Daarbij komt de vraag op of dat voor elke vorm van fictie geldt. Mogelijk is de aard van de bemiddeling tussen werkelijkheid en romanwerkelijkheid van invloed op het antwoord. Het kan zijn dat het origineel van Flip de Fluiter net zoveel redenen heeft om zich beledigd te voelen door de manier waarop Voskuil hem in Het Bureau tekent, als bisschop Eijk die heeft om zich door de tekening van de kapelaan aan het hof van de hertog in De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha beledigd te voelen. Het is dan de vraag of het gelijkaardige redenen zijn en of ze tot morele rechten aanleiding geven.

       

Voskuil is een geïnverteerde Cervantes (1547 – 1616). De laatste begint bij de verbeelding. De literaire figuur Don Quichot rijst op uit zijn lectuur van romans. De eerste begint bij de werkelijkheid. De literaire figuur Maarten Koning rijst op uit het leven van J.J. Voskuil (1926 – 2008). De spiegelbeelden zijn niet symmetrisch. Als bij Cervantes de werkelijkheid zich verzet tegen de Don Quichots waarneming ervan, gebeurt dat in de roman. Geen lezer hoeft zijn waarneming van de wereld gelijk te stellen aan de waan van de man van La Mancha. Als bij Voskuil de mensen uit de werkelijkheid zich geconfronteerd zien met de literaire transformatie van hun leven, dan zien ze diens waan. Omdat ze de als autobiografische roman gepresenteerde waan als pijnlijk, beledigend en als verraad ervaren, verzetten ze zich tegen deze literatuur. Of dat nu is omdat ze vinden dat de literaire transformatie niet geslaagd is, of omdat ze geen gevoel hebben voor literatuur per se, dat doet er niet toe.

Met hun verzet hebben werknemers van het Meertens instituut een morele kwestie op de agenda gezet die niet bij voorbaat voor irrelevant kan worden verklaard met een beroep op de bewerking van hun kantoorleven met de middelen van de literatuur. Ook de uitzendingen van de werkelijkheids-tv gepresenteerde Big Brother series zijn het resultaat van selectie, ordening, ontwerp van verhaallijnen, en, als in het geval van de hertog en de hertogin bij Cervantes voor Don Quichot en Sancho Pancha, van de enscenering van dramatische plots. Vanuit dit perspectief zijn de enige verschillen tussen Het Bureau en Big Brother dat de collega's van Voskuil niet wisten dat ze verhaalstof vormden en daarom al die tijd dat Voskuil hen observeerde waren wie ze dachten te zijn en dat de deelnemers aan de reality-show wel wisten dat ze geobserveerd werden, maar niet wanneer hun drama geënsceneerd was en hun gedrag geprovoceerd en wanneer ze doelbewust de rol speelden van het karakter waarvan ze dachten dat huns gelijken onder de kijkers dat om zijn levensechtheid zouden belonen. En er zijn stilistische verschillen die inherent zijn aan de genres.

Dat aan zijn literaire werk morele problemen kleven, geeft Voskuil postuum, bij monde van zijn weduwe toe. In de verschillende reacties uit de hoek van de literaire kritiek en van de kant van direct betrokkenen komt het eveneens naar voren. Het zijn problemen die voortvloeien uit de relatie literatuur – werkelijkheid. De weergave van bepaalde gebeurtenissen en de tekening van bepaalde personages kunnen de mensen die er de grondstof voor vormen, kwetsen.

 

Eerst wil ik iets nader naar de positie van Voskuil kijken. Het is niet alleen opmerkelijk dat hij in het aangezicht van de dood de beslissing over de publicatie van Binnen de huid aan zijn vrouw overliet, ook zijn motief om eventueel van publicatie af te zien, is het. De angst om mensen te kwetsen speelde voor hem niet toen hij het boek in 1968 bij Geert van Oorschot ter publicatie aanbood. De uitgever die zo enthousiast was geweest over Bij nader inzien, dat pas 30 jaar later in het kielzog van Het Bureau een succes zou worden, vond deze vervolgroman ''een mislukking, vervelend, gezeur, lauw water op een filter met reeds afgetrokken koffie''.[7] Deze kritiek op literaire gronden nam Voskuil persoonlijk op. Hij was gekwetst. Hij verbrak de vriendschap met Van Oorschot.

        Het kan zijn dat de uitgave van het boek, dat door verschillende lezers als wraakoefening is gelezen, bedoeld was om te kwetsen. Toen leefde de belangrijkste tegenspeler J.J. Oversteegen nog.[8] Publicatie toen zou kwetsender geweest zijn in 2009, dan tien jaar na diens dood.[9]

        Misschien dat Binnen de huid destijds niet bedoeld was als wraakoefening. Frida Vogels, niet de minste getuige, zegt in haar reactie op de recensie van Elsbeth Etty dat Voskuil daarin ''alleen <schrijft> over zijn eigen leven''. Het boek is volgens haar slechts een verwerking en overwinning van zijn eigen ''existentiële crisis''. Gaat Bij nader inzien over het verraad dat de anderen, de vrienden aan de gezamenlijke idealen plegen, ''In Binnen de huid is de verrader Voskuils alter ego Maarten Koning zelf.'' Dat zou betekenen dat het grote kwetsen van de voormalige vrienden al met Bij nader inzien is voltooid. Binnen de huid is dan de nietsontziende literaire zelfanalyse van de wraakoefening voor een verraden vriendschap. De onedelheid van de auteur, niet die van zijn vroegere vrienden is het onderwerp. Ergo, Voskuils postume angst om te kwetsen zou alleen zichzelf gelden.

        Interessante vooronderstelling van Frida Vogels is dat een dergelijke zelfanalyse geen emotionele of maatschappelijke effecten heeft op de mensen die deelgenoot waren of zijn van het leven van de auteur. De buitenwereld lost volledig in hem op. Het rigoureuze zelfonderzoek kan niet kwetsen, omdat de ander totaal opgaat in de eigen waan, de kale werkelijkheid van de auteur.

        Het zal niet verbazen dat Frida Vogels stellingname overeenkomt met die van de eerdere Voskuil. In een uitgebreid interview ter gelegenheid van de verschijning van de eerste delen van Het Bureau stelt de interviewster de vraag aan de orde wat het effect van het werk is op de collega's. [10] '' 'Figuranten' noemt hij de mensen die hij beschreef in Het Bureau, omstanders wier gedrag het zijn moest verduidelijken. Maar je kunt je met de interviewster afvragen of al die figuranten allemaal even blij zullen zijn met de manier waarop Voskuil ze beschreef. Hij beschouwt die vraag als niet ter zake doende. ''Het gaat me om zelfverheldering, niet om iemand onderuit te halen. Om een groep, niet om afzonderlijke individuen. In Bij nader inzien lag dat anders. Op die mensen was ik zo gesteld, die kende ik zo goed. Van elk van hen wist ik precies hoe ze zouden reageren in wat voor situatie dan ook. Maar daar werd ik verraden, Het Bureau draait alleen om mijn eigen stomme gedrag. Nooit verwerp ik iemand, ik noteer hoe ik een ander heb ervaren. Die aandacht is een bewijs van mijn sympathie.'' (…) Maar wat als een beschrevene moeite heeft te leven met zijn optreden in Voskuils werk? Een geïrriteerde trek maakt zijn gezicht ineens oud. ''Het gaat niet om hen, het gaat om mij. Om te kunnen leven moet ik beschrijven wat ik heb geleerd van het contact met anderen. De algemene les van Het Bureau voor mij is dat mensen betrekkelijk onmogelijk zijn in hun gedrag tegenover wie om hen heen bestaan. En het is ook mijn leven: laten zij zich maar realiseren wat ze mij aandeden. Ik wil niemand kwetsen. Dat is de bedoeling niet. Ik beschrijf mensen zo eerlijk als het me gegeven is. Is iemand wreed of hardvochtig, dan zal ik dat niet met de mantel der liefde bedekken. Zo was het, denk ik vaak, terwijl ik schrijf en als ik herlees. Meestal vonden de betrokken dat alle anderen perfect beschreven zijn, maar zijzelf net niet.'' ''[11]

Je zou alleen denken, waarom wil de auteur überhaupt nog publiceren? Als schrijven voor hem allereerst zelfonderzoek is en een middel om grip te krijgen op de aan alle kanten bedreigend binnenstormende werkelijkheid is dat toch niet nodig. Dan volstaat een dagboek of, indien de literaire middelen van een roman meer zelfkennis en houvast produceren dan de literaire middelen van een dagboek, een roman die alleen in eigen boekenkast en grafkist een plaats hoeft te krijgen.

        Ik formuleerde de dwingende vooronderstelling van Vogels niet helemaal nauwkeurig. Ook de solipsist blijkt een missie te hebben. ''Binnen de huid is een beklemmend, schokkend, en tenslotte bevrijdend boek. Dat wil zeggen, het is dat voor wie niet terugschrikt voor de confrontatie met zichzelf.'' Een lectuurkwetsuur is een indicatie voor een zelfreinigingsweigering. ''Wie zich nooit heeft afgevraagd wie hij is en zijn zelfrespect put uit zijn maatschappelijke prestige, wordt onvermijdelijk geraakt in zijn zwakste plek'', schrijft Vogels. Dat is mooi en aardig en een niet aflatende blik naar binnen waard, maar ik krijg mijn schuine oog op Voskuil niet dichtgeknepen. Waarom in Godsnaam, tenzij je zelf de God wilt wezen waaraan Don Quichot de kennis over waan en werkelijkheid, waarheid in waarachtigheid toeschrijft, wil je überhaupt publiceren als het niet om het maatschappelijk prestige gaat – hetzij in de vorm van erkenning, hetzij in de vorm van de zelfbevestigende miskenning? Vogels' karakterisering van Binnen de huid rust op een romantische opvatting van het schrijverschap, inclusief de overtuiging dat het maatschappelijk belang van de schrijver zijn volgehouden antimaatschappelijke positie is.[12] Daarmee zijn niet de beschreven feiten en eigenschappen van de personages wapens tegen personen die hen ten voorbeeld dienden, maar het boek als zodanig. De auteur dompelt zich in het drakenbloed van de stijlmiddelen van de zelfanalyse. Het effect op de lezer is dat van de realiteit van een compromisloze eerlijkheid. Binnen die huid is hij onkwetsbaar. De anderen, zonder die huid, zijn machteloos en geoordeeld in de lafheid die het contrast doet uitschijnen.

 

Op iedereen kleeft een lindeblad. Het drakenbloed van de literaire middelen mag de vlecht van waan en werkelijkheid doordrenken, maar zoals Don Quichot al zegt, tot aan de oorsprong reikt ze niet. Alleen het licht van de dood komt zover. Getuige de woorden van zijn vrouw is Voskuil aan het einde van zijn leven over de kwetskwestie anders is gaan denken. Daarmee komt de verdediging van Vogels in de lucht te hangen. Of Voskuil oordeelde achteraf dat zijn ''gevecht met zichzelf'' wel degelijk anderen kon kwetsen. Of hij was zich daar in 1968 al van bewust, en was er juist op een wraakoefening uit, maar vroeg zich veertig jaar later af of hij die nog wel wilde. Hoe dan ook, het lijkt er daarbij wel op dat Voskuil de confrontatie met zichzelf niet meer tot op de bodem is aangegaan. Hij liet de beslissing aan zijn vrouw over. [13] Alonso Quijano de Goede vroeg tenminste nog aan zijn executeurs-testamentair hem te verontschuldigen bij degene tegenover wie hij zich schuldig had gemaakt. Misschien mogen en kunnen de voormalige collega's van het Meertens instituut de aarzelingen van Voskuil aan het einde van zijn leven, ook opvatten als een aarzelend excuus voor de manier waarop hij hen heeft omgesmolten tot zijn zetstukken in Het Bureau.

Als zij het excuus te aarzelend of onvoldoende vinden is er een lotgenote wier omgang met romanwerkelijkheid en geleefde werkelijkheid als voorbeeldig mag gelden. Nicolien de vrouw van Maarten Koning komt er in de waarneming van de lezers niet goed vanaf. Joyce Roodnat veronderstelt tegenover J.J. Voskuil dat zijn vrouw het daarmee wel moeilijk moet hebben. Voskuil is zich van geen kwaad bewust. Nicolien is een voorbeeldige afspiegeling van Lousje Voskuil – Haspers antwoordt hij met het realismeargument: ''Ze is zoals ze is en ik moet haar zo beschrijven.''

        Dertien jaar later vraag Iris Pronk haar of Voskuil ''haar kern'' raakte in zijn boeken. Onbekommerd antwoordt ze: ''Nee hoor. Ik ben wel tevreden over hoe ik in zijn boeken sta, maar ik herken me er niet in, ik ben heel anders.''

 

De fictionele Don Quichot vermag de verstrengeling van verbeelding en werkelijkheid niet ontrafelen. Zijn tegenbeeld, de empirische Voskuil vermag dat evenmin. Don Quichot weet dat kunstenaars nodig zijn om de waarheid van de werkelijkheid zichtbaar te maken. Voskuil heeft daar soms geen idee van. Dat hij stijlmiddelen gebruikt die een realisme-effect oproepen, het lijkt soms helemaal buiten hem om te zijn gegaan. Zowel in zijn opmerking over de 1 op 1 relatie tussen zijn vrouw en de figuur van Nicolien als in de eerder aangehaalde opmerkingen over zijn beschrijving van de collega's van het Meertens instituut in Het Bureau klinkt geen enkele vormbesef door. Hij hanteert literair fotorealisme. Voor iemand voor wie schrijven zelfonderzoek is, en onderzoek van zijn eigen relatie tot de wereld, klinkt er opmerkelijk weinig bewustzijn over de gehanteerde middelen door. De cirkelredenering die bij Flip de Fluiter te beluisteren waren, zijn even makkelijk in het vertoog van Voskuil terug te vinden: ik beschrijf het zoals ik mij herinner dat het was en ik beschrijf hen zoals ik zie zoals ze zijn en omdat ik het op heb geschreven zoals het was en zoals ze zijn, is wat ik heb opgeschreven de waarheid over de werkelijkheid, wat ze zich ook verbeelden. Het is een cirkelredenering die de solipsist afschermt tegen elke weerlegging, zowel die met een beroep op de werkelijkheid als die met een beroep op de verbeelding. De uitspraak van Voskuils vrouw, dat zij zich niet herkent in zijn weergave van haar in zijn boeken, beantwoordt volledig aan dat beeld in de boeken. Evengoed doet dat haar verzuchting dat, waarin ze meldt er spijt van te hebben haar man te weinig te hebben begrepen. Zij leefden klaarblijkelijk elk in hun eigen glazen kogel apart.

        Op andere momenten laat Voskuil weer wel vormbesef doorschemeren. Impliciet gebeurt dat door zijn werk met het label roman te tooien en niet de dagboeken van de betreffende periodes te gebruiken. Expliciet op enkele plaatsen in het interview met Joyce Roodnat. Eén van die keren gebeurt dat in een Quichotteske vervlechting: ''Alle sprekers zijn accuraat weergegeven, hun woorden precies genoteerd, stelt Voskuil steeds opnieuw vast. 'Als ik zit te schrijven, hoor en zie ik ze praten, De dialogen rollen eruit.' Aan verdichten van gebeurtenissen of samenvoegen van personen deed hij niet. 'De realiteit die ik oproep is uitgedund: wie ik zie, hoort erbij. Hoor ik iemand niet dan laat ik hem weg. Wie zichzelf herkent zal zich incompleet weergegeven vinden, en dat klopt. Ik zoek in elk mens een patroon. Gebeurtenissen hebben geen invloed op mensen, gebeurtenissen bewegen, mensen niet.''

        Op een andere moment in het interview is het vormbewustzijn duidelijk en eenduidig. Impliciet bevat het een verklaring voor de gemengde receptie van Binnen de huid. Voskuil ligt toe waarom hij in Het Bureau met alter ego Maarten Koning koos voor de derde persoon en niet voor een ik-figuur: ''met 'ik' had ik door moeten storen naar Maartens brein. Dat had te veel afgeleid''.

        Ongetwijfeld had een ik-figuur die de gebeurtenissen van binnenuit had becommentarieerd een veel geslotener boek opgeleverd, dat een veel kleiner publiek zou hebben aangesproken. De quasi-objectiviteit van Het Bureau laat de lezers de ruimte om tussen dialogen en handelingen eigen ervaringen te projecteren.

        Jaap Goedegebuure, met enige restricties ten aanzien van de rancuneuze schrijfdrijfveren, en Arjan Peeters waren enthousiast over Binnen de huid. Hun oordeel luidde dat het hier toch al met al een nieuw stilistisch meesterwerk van Voskuil betrof. Elsbeth Etty liet van de roman geen spaan heel. Alle delen van Het Bureau ontving zij met groot enthousiasme. Haar in memoriam eindigde ze nog met de zinnen: ''Voskuil was een begenadigd waarnemer en stilist met een onbedwingbare behoefte rekenschap af te leggen over al zijn daden. Daaraan dankt de Nederlandse literatuur een serie prachtige en onnavolgbare romans.''[14] Nog geen jaar later stelt ze vast dat ''Voskuils obsessies hem hebben verhinderd een literaire vorm te vinden voor (..) wat weinig meer is dan een inventarisatie van gekrenktheden.'' Even verderop maakt zij duidelijk hoe een eenvoudige keuze van een literair middel een roman om zeep kan helpen: ''Hoewel Binnen de huid, anders dan de twee andere romans, in de ik-vorm is geschreven, verschilt Voskuils stijl, zijn manier van observeren, zijn visie op zichzelf en anderen niet van zijn overige werk. In Binnen de huid heeft zijn methode, de nauwgezette boekhouding van het dagelijks leven, echter niet het effect dat het in Het Bureau, een kantoorroman, sorteert. Dit is een relatiedrama opgetekend in dorre kantoortaal.''

        De keuze voor de ik-vorm is volgens Etty het enige verschil tussen dit boek en de andere boeken. Het effect is enorm. Wat in de derde persoon stilistische hoogstandjes oplevert, is in de eerste persoon dorre kantoortaal. Daar haar twee mannelijke collega's dat enorme niveauverschil niet is opgevallen, moet Etty's perceptie wel het gevolg zijn van het veranderde vertelperspectief. De derde persoon liet haar de vrijheid naar de personages van een kantoordrama te kijken. De eerste persoon dwingt haar in de huid te kruipen van een jaloerse rancuneuze man. Dat heeft ze radicaal geweigerd. Met overname van Voskuils eigen gelijkstelling van literatuur en werkelijkheid loopt haar recensie uit op een ethische kwalificatie (veroordeling?) van Voskuils boek: ''Omdat de wraakoefening binnen de roman (en naar we mogen aannemen ook in de werkelijkheid van de schrijver) mislukte, pleegde Voskuil met zijn in romanvorm gegoten bekentenissen een dubbele karaktermoord. Binnen de huid, waarin jaloezie en rancune de literatuur geweld aandoen, kan worden opgevat als de ultieme vernietigingsaanval, waarmee Voskuil beoogd heeft het leven van zijn voormalige vrienden te ruïneren.''

        Ik kan me voorstellen dat ik als man minder moeite heb dan Elsbeth Etty om met Voskuil mee ''ik'' te zeggen. Niets mannelijks is mij vreemd. Wel gebruikt zij esthetisch-ethische argumenten tegen Binnen de huid die erg lijken op de argumenten die sommige medewerkers van het Meertens instituut tegen Het Bureau inbrachten. Het ontvlechten van de middelen waarmee werkelijkheid verbeelden en de middelen waarmee we verbeelding verwerkelijken is nog niet tot aan de oorsprong geraakt. We blijven vallen.


 

noot 1 is vervallen, en uit de tekst gestreept.

[2] Miguel de Cervantes Saavedra, De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha, dl 2 (vert. Barber van de Pol), Amsterdam, 853-854. Laatste zin aangepast naar de Duitse vertaling van Ludwig Tieck.

[3] id, 1192.

[4] id, 1193.

[5] Iris Pronk, 'Ik had hem graag iets beter begrepen', in: Trouw, 1 mei 2009.

[6] Elsbeth Etty, 'In de ban van het vijandige vlees. Is Voskuils postume roman meer dan een inventarisatie van gekrenktheden?'in: NRC/Handelsblad 10 april 2009. Reacties NRC/Handelsblad van Lousje Voskuil – Haspers (17 april 2009), Frida Vogels (1 mei 2009) en Eleonore Oversteegen (15 mei 2009 – deze reactie is door de redactie ingekort en volledig terug te vinden op http://archief.nrc.nl/index.php/2009/Mei/15/Boeken/b02/Binnen%20de%20huid%203). Eleonore Oversteegen reageerde ook op de recensie van Koert van Bekkum in het Nederlands Dagblad, waarin deze haar had geïdentificeerd met ''het kind'' in Binnen de huid. Ten onrechte, schrijft zij in haar reactie, http://www.nd.nl/artikelen/2009/juni/12/de-krochten-van-het-overspel.

[7] Geciteerd naar, Etty, 'In de ban'.

[8] Hoe kom ik erachter of er een nog levende weduwe Oversteegen is, of dat zij als ander object van vernedering en wraak inmiddels ook is overleden, zodat de zin in meervoud kan worden geformuleerd.

[9] Ironisch genoeg zou je in de lijn van de toenmalige overtuiging van Oversteegen kunnen argumenteren dat Voskuil hem met zijn boek niet kon kwetsen. Hij is de medeoprichter van het tijdschrift Merlyn dat de werkimmanente methode voorstond. Een van de verkeerde leeswijzen die in het tijdschrift op de korrel werden genomen, is die van de intentional fallacy, de kortsluiting van de literaire tekst op de (veronderstelde) bedoelingen van de auteur. Het moge duidelijk zijn dat een werkimmanente benadering van literatuur Voskuil wezensvreemd was.

[10] Joyce Roodnat, ' ''Ik heb het leven bij zijn lurven''. Interview met J.J. Voskuil', in: NRC/Handelsblad, 1 maart 1996.

[11] Deze verdediging tegen het ''au'' van de ''figuranten'' is een dubbelzinnige mengeling van ''het is mijn waarneming'' en ''het is de werkelijkheid'' argumenten. Schrijven gaat om uitsluitend om zelfverheldering, maar als anderen zich gekwetst voelen door de rol die zij daar blijkbaar bij te spelen hadden, verweert de schrijver zich met ''Zo was het'' en ''de anderen vinden dat ook''. Een zelfverhelderende reflectie op dit mechanisme vindt niet plaats. Er klinkt eveneens agressie in het antwoord door. Zij mogen dan ''au'' roepen, ze hebben mij eerst pijn gedaan.

[12] Lucebert: ''de dichter verdrijft men met spot van de akkers der aarde. // zingende steeds, maar zinloos, wijl geen nest meer''.

[13] Zij noemt hem ''een oprecht en moedig mens, die niet bang was zichzelf bloot te geven in de literatuur''. (Iris Pronk, id.) Mij gaat door het hoofd of het niet echt moedig was geweest als hij besloten had niet te publiceren.

[14] Elsbeth Etty, 'Schrijver J.J. Voskuil overleden', in: NRC/Handelsblad, 4 mei 2008.

 

 

 

gepubliceerd 2000, coda in 2008 geschreven

  

 


 

naar de bibliografie