Verontrustend

J. van der Walle schreef in een korte periode (1956 - 1963) een vijftal romans. Ze spelen zich af in het Caribische gebied en in Suriname, tegen de achtergrond van het verleden van slavernij en koloniale verhoudingen. Hoe intrigerend het werk van deze onbekend gebleven schrijver eigenlijk is, blijkt uit de onlangs verschenen heruitgave.

Het is niet toevallig dat elk van de ik-vertellers in drie van de romans van J. van de Walle, iemand is die wel op een of andere manier een schrijvend beroep heeft, maar geen schrijver is. Zij zetten zich alle drie voor één keer aan het schrijven van hun verhaal, om voor mensen in een andere tijd, rekenschap af te leggen. Rekenschap van een persoonlijke nederlagen, twijfels en schuld èn rekenschap van de treurige nederlagen van mensen in hun streven de technische vooruitgang gepaard te laten gaan met een humanisering van de menselijke verhoudingen. Van de Walle (1912) was zelf zo'n klerkerig type. Het schrijven van literatuur was naast zijn baan als journalist geen hoofdactiviteit.
    Het is niet toevallig dat de ik-vertellers van Van de Walle zich, hoewel volledig geïnvolveerd, buitenstaanders voelen in de maatschappelijke ontwikkelingen waarin ze verwikkeld zijn. Van de Walle raakte zelf in de positie, dat waar hij ook was, hij een buitenstaander bleek. Hij vertrok in 1934 als journalist naar Curaçao. Hij was daar acht jaar hoofdredacteur van het dagblad Beurs en Nieuwsberichten. Tijdens de oorlog, in 1942, werd hij hoofd van de gouvernementspersdienst in Suriname. In 1945 schreef hij een rapport over de sociaal-culturele omstandigheden in deze Nederlandse kolonie, dat hem conflicten opleverde met de overheid. Hij legde de vinger op het beroerde politieke systeem en pleitte voor algemeen kiesrecht. In 1946 keerde hij terug naar Nederland. Als hoofd van de West-Indische afdeling van Radio Nederland Wereldomroep bleef hij hier tegelijk ''afwezig''.
    Hij kwam in De West als buitenstaander. Zijn trouw aan zijn socialistische jeugd en idealen - hij was actief AJC-er  - maakte het hem onmogelijk een te worden met de koloniale elite. Het maakte hem eerder ontvankelijk voor het verwarde verlangen van de gekoloniseerden naar zelfstandigheid. Maar een van hen was hij niet en kon hij als blanke nooit worden. Zijn afwezigheid in Nederland tijdens de ingrijpende periode van de crisis met de daaropvolgende fascistische bezetting, maakte dat hij bij terugkeer vervreemd was van de Nederlandse verhoudingen. Die ervaringen kon hij nooit meer inhalen. De twaalf jaar hadden aangezicht en karakter van de socialistische idealen hier, wezenlijk veranderd.

Uit de romans en verhalen van J. van der Walle zou je kunnen concluderen dat zijn verworteling in de aardse utopie van het socialisme mee bepalend is geweest voor zijn buitenstaanderschap. Juist de humanistische idealen, maakten het hem mogelijk zich los te maken van de blanke Hollandse koloniale benepen almachtigheid en ontvankelijk te zijn voor de cultuur van de nazaten van Hollands' slaven. Tegelijk maakt de verworteling van elke mens in zijn eigen cultuur, met zijn vrijheden en gevangenschappen, het onmogelijk ''over te stappen''. Je zou kunnen zeggen, Van de Walle had luchtwortels in de utopie van het socialisme. Daardoor kon hij overal aarden en was hij nergens meer thuis. Verschillende van zijn hoofdpersonen zijn gefascineerd door solistisch in de wildernis levende paters. Zendelingen zijn zij, zonder hiërarchie, in een directe relatie levend met de hemel. Zij laten zich niet corrumperen. Het geheim van die fascinatie moet in de utopische kracht liggen van hun buitenstaanderschap. Ook hun koninkrijk is niet van deze wereld. 

    Uit de romans blijkt juist aan de buitenstaanders, getekend door het verlangen erbij te horen en het onvermogen ergens in op te gaan, de elkaar tegenwerkende krachten van de maatschappelijke ontwikkelingen zichtbaar worden. Zij raken verward en besmeurd, zij ervaren beide uitersten. Zij ervaren, huns ondanks te hebben gekozen en te hebben verraden.

    In de debuutroman De slavenopstand (1956) vertelt een pater hoe hij vol goede moed aan zijn zendingsarbeid onder de plantageslaven begint. Zijn zendingsterrein bestaat uit plantages waar met de normale koloniale wreedheid de productie wordt gerealiseerd. De plantagehouders zijn bang omdat de geruchten over de afschaffing van de slavernij steeds sterker worden. De pater mag de slaven wel bepreken, maar niet alfabetiseren. Tegelijk zijn ze bang voor collega plantagehouder Don Dijs, die via feitelijke vrijheid voor zijn slaven een plantage als een paradijs heeft geschapen. De pater voelt zich heftig tot Don Dijs aangetrokken. Tegelijk vreest hij deze atheïstisch humanist, daar deze op aarde het verlangen heeft gerealiseerd dat de paters zelf in ziel en hemel hebben geprojecteerd. Na de verwoestende botsing tussen de behoudende en utopische krachten kan hij echter alleen nog de doden begraven.

    In De muggen van San Antonio (1961) vertelt een brievenschrijver over de dodelijke uitwerking van de botsing van verschillende krachten van vooruitgang in een Zuid-Amerikaans stadje waarin de tijd eeuwen heeft stilgestaan. Achterlijkheid, honger, ziekten, analfabetisme en een dodelijke berusting in de zaken zoals ze gaan, tekenden de stad, zo vertelt hij achteraf. Alleen niemand zag het, tot een nieuwe regering de muggen wilden doden, de ziekten genezen en de mensen leren lezen. Vooral tegen dat laatste, wat de mensen zelfstandig maakt, verzetten zich de grootgrondbezitters. En met een leger maken zij een eind aan dat deel van de vooruitgang.

    De schrijver vertelt dit verhaal na de bloedige contrarevolutie. Hijzelf voelt zich verscheurd. Als enige in de stad kon hij lezen en schrijven en hij las en schreef voor iedereen brieven en andere zaken. De vooruitgang zou hem brodeloos maken. Tegelijk is hij op drift geraakt door het wonder wat zich voltrekt als mensen leren vertrouwen op hun eigen kracht tot waardigheid. Hij is onrustig geworden doordat hij de bestaande verhoudingen heeft doorzien, en de werkelijkheid is veranderd. Nee, niet de werkelijkheid maar zijn waarneming ervan. Zijn onvrede onthulde dat zijn tot voor kort genoeglijke San Antonio niet meer dan ''een mesthoop'' is. Waar de onrust begint die de onmenselijkheid van het bestaande zichtbaar maakt, ontstaat de hoop die de motor kan worden van verandering. Die onrust maakte in zekere zin allen tot buitenstaanders. En de onvrede maakt de briefschrijver tot geschiedschrijver, omdat bij de buitenstaanders iets van werkelijke geschiedenis begint.

 

Op een heel andere manier werkt het buitenstaanderschap in de roman Wachtend op de dag van morgen (1959). Hier is de ik-figuur goudzoeker in Suriname. Zijn verlof, na de oorlog in Nederland, wil hij gebruiken om de mogelijkheden te onderzoeken om daar, thuis, een geregeld leven op te bouwen. En hij wil een standbeeld oprichten voor zijn vader, een socialistische dorpsonderwijzer.

    Hij kan zich op geen enkele manier meer invoegen in het Nederland van de tijd van de wederopbouw. Aansluiten bij het gemeenschappelijk idealistische verleden van voor de oorlog kan niet. Zijn vrienden zijn getekend door hun oorlogservaringen. Daar blijft hij altijd buiten. Tegelijk maakt die positie het hem mogelijk dwars door het zwart-witte zelfbeeld van Nederland in die jaren heen, het grijs te zien. Een vriend die door iedereen vereerd wordt als verzetsheld, gaat ten onder aan zijn overtuiging uit lafheid zijn vrouw te hebben verraden. Daartegenover is de ik-figuur de enige die nog bereid is te luisteren naar de voormalig NSB'er uit hun studiekringen die om zijn joodse ex-vrouw te redden naar het Oostfront ging.

    Als hij dat grijs ziet, tast het ook hem en zijn idealen op een onbegrijpelijke manier aan. De beeldhouwer die hij vraagt het monument voor zijn vader te maken, dat diens droom van een waardige toekomst moet verkondigen, houdt hem woorden voor die het geheim van de verschrikking van de menselijke geschiedenis omcirkelen. '' 'Kijk,' riep hij uit, 'dat zou ik willen uitdrukken in steen of brons. Dat, wat werkelijk is achter ons leven. Wat er omgaat in de harten van die kerels van jou, die zo keurig netjes op tijd hun werk doen en die toch, als het erop aankomt, tot dingen in staat zijn, zo laag, zo vuil, dat er geen woorden voor te vinden zijn, zo groots, zo geweldig, dat je het ook niet kunt uitdrukken...' ''

    Wat de in deze roman opgevoerde beeldhouwer ''in steen of brons'' wil doen, heeft Van der Walle in zijn romans geprobeerd. Hij is er misschien nog het best in geslaagd in Achter de spiegel (1958) en Een vlek op de rug (1963). De eerst genoemde roman tast naar de mystieke gestalte waarin een gebroken verzet tegen de vernietigende vooruitgang van onze Westerse beschaving toch voortgang kan vinden. Een stukgelopen revolutionair laat zich niet in de maatschappij integreren, maar vindt bestendiging in het leren luisteren naar het geweld en de stilte van oceaan, droogte, steen en cactussen. Juist daarin ontvouwen zich de verhalen van de menselijke geschiedenis. Juist als buitenstaander wordt hij een steen des aanstoots voor ontwikkelingsgang van de technologie.

    In Een vlek op de rug wordt de afschaffing van de slavernij in Suriname beschreven vanuit een Hollandse planter in wie humanistische ideeën kiemen. In hem zijn laagheid en vuilheid door zijn maatschappelijke achtergrond belichaamd, terwijl hij voldoende geestkracht bezit om van de tegenspraken die hem beheersen een vermoeden te hebben. Dat wordt nog het sterkst uitgedrukt aan het einde van de roman. Hij heeft verhaald hoe hij de vrije stadscreoolse Lea tot ''huishoudster'' heeft genomen. Dat wil zeggen zij deelt zijn bed en regelt de huishoudelijke gang van zaken op de plantage. Hij heeft duidelijk gemaakt, en hierin onderscheidt hij zich van de normale gang van zaken, dat hij van ook nog haar houdt. Voor zijn carrière in het koloniale apparaat van na de slavernij kan hij haar niet gebruiken, en heeft hij een witte vrouw (Aura) nodig. Deze door Van der Walle gecreëerde hoofdpersoon wordt daardoor misschien nog het meest verscheurd. Dat weet Van der Walle buitengewoon effectief aan te duiden door hem in zijn laatste woorden te laten zeggen wat hij wel weet, maar niet zeggen kan: ''Misschien zou het goed zijn om later eens het verhaal van mijn huwelijk met Aura, die kinderloos bleef en mijn liefde voor Lea, die al lang in de stad woont, op papier te zetten. ... Maar laat ik liever wachten tot later tijden. Wat in het vat is, zegt men, verzuurt niet.''

    Hij wordt daarmee ook voor de lezer tot een uitermate verontrustende, tot een tragische figuur. En dat is een van de belangrijkste eigenschappen van goede literatuur. Dat zij de lezer verontrust en daarmee tot een buitenstaander maakt. Deze heruitgave van J. van der Walles werk maakt duidelijk dat het te onbekend is gebleven. Juist in de wereld van de literatuur zou het werk van een dergelijke onrustige, verontrustende schrijver, niet het werk van een buitenstaander moeten zijn

 

publicatie 1994


naar de bibliografie