Zwemvest
als inleiding
nooit in de duisternis zocht ik / maar waar ik
vind / is de zon afwezig (Gerrit Kouwenaar)
I
In de Sammlung Berggruen in Berlin-Charlottenburg was een veelbelovende
dubbeltentoonstelling te zien: Cézanne en Picasso. Verheugd begaf ik mij op weg.
Ik herinnerde mij Picasso's Buste de femme (1943), de wonderlijke
compositie van geronde driehoeken in grijzen die ik in het Van Abbe zag. Mijn
eerste kennismaking met Picasso, verbijsterend. Een kaart ervan hoort bij de
snuisterijen die om mij heen aanslibben. Daarna zag ik in het Stedelijk Femme
nue devant le jardin (1956). Alleen al vanwege haar okselharen was ik
voorgoed verloren. Later in Parijs cirkelde ik een dag lang door het
Picassomuseum, van het eerste begin, naar de blauwe periode, de kubistische,
langs zijn pogingen het classicisme van binnen uit op te blazen met de
waterzuchtige, roze vormen als resultaat, langs de vrouwen, de geiten, de
dinkytoy-aap, de zadel-en-stuur-stier, de keramiek, naar zijn laatste
zelfportretten en weer opnieuw, en nog eens in omgekeerde volgorde.
Ik stond voor een voormalige Gardekaserne, halverwege de
negentiende eeuw gebouwd door Friedrich August Stüller. Met haar zusje aan de
overkant bekroont zij de Schloßstraße. De Schloßstraße is allang niet meer de
schitterende Allee waaraan de hovelingen woonden. Haar beider koepels groeten
echter nog steeds de koepels van slot Charlottenburg.
In een vitrine hing een poster van een schilderij van
Picasso, een portret van Dora Maar uit 1936. Ik wist, ik was niet voor niets
gekomen. Genietend dwaalde ik door de zalen met
schilderijen en tekeningen van Cézanne. De modernen bieden heden ten dage
allereerst een feest van herkenning, een lust voor het oog. Daarna kun je altijd
nog proberen de schilderijen goed te zien, zodat een volgend feest een rijker
feest wordt. Eén van Cézannes vele schilderijen van Montagne Sainte-Victoire
hing er, enkele stillevens naast tuinen en landschappen waarin Cézanne groen bij
ander groen voegend licht en ruimte op doek opnieuw uitvond, uitvindt als je
goed kijkt.
Tussen een licht schemerende tuin en een tinnen schaal met
appels hing een van zijn portretten van Mme. Cézanne, geschilderd rond 1885.
Vanuit de vlekkerig dun opgebrachte blauwgroene achtergrond, waar het linnen
doorheen schemert, kijkt Mme. mij als twee vrouwen aan. Er zou een flauw
buigende lijn te trekken zijn van de diepe scheiding in haar opgestoken haar,
over haar neusrug, de wat scheve mond met dunne boven- en dikkere onderlip naar
de linker kinhoek die iets voorbij de rechter uitsteekt. De lijn accentueert dat
zij haar hoofd iets naar rechts houdt. Rechts, in een blauwbeschaduwde oogholte,
een wijdopen oog. Een wat gezwollen ooglid versmalt het linkeroog. Elk van de
ogen bepaalt een gezichtshelft van één afzonderlijke vrouw, van wie het de vraag
is wat ze met de andere vrouw gemeen heeft. Is de een moe en de ander fris; is
de een jonger, de ander jaren ouder; heeft de een gehuild, glimlacht de ander;
wil de een voorgoed weg, is de ander verliefd op de schilder? De woorden gaan
verder uit elkaar dan de beide vrouwen. Toch is de ene vrouw die ze vormen
onheelbaar gespleten, zag de schilder en waagde het te schilderen.
Picasso trof me opnieuw. Het feest der herkenning bleek getransformeerd in een
houseparty met veel te harde, schelle muziek. Ineens leek het me dat een
kunstenaar een bepaalde vorm maar één keer kan vernietigen. Elke volgende
vernietiging van dezelfde vorm manifesteert zichzelf als truc. Ik verveelde me.
Ik begon me te ergeren aan de manier waarop hij vrouwen verbeeldt.
Vaak vernietigt Picasso de subjecten die hij schildert. Hij
beschouwt dan zijn modellen niet van alle kanten om ze van alle zijden tegelijk
te laten zien. Hij versnijdt ze. Misschien doet hij dat om hun ziel bloot te
leggen, hun bijzonderheid te tonen, hun geheimen tot hun recht te laten komen.
Alleen, hij doet het als een patholoog die met een mes tussen organen, vliezen
en aderen graaft naar sporen van de ziel. Bij de zelfportretten, alleen of met
model, is de methode fascinerend. Maar snijdt hij daar niet veel voorzichtiger
omdat hij in eigen vlees snijdt?
Het portret van Dora Maar, waar was het? Vanzelfsprekend hing
het in de laatste zaal. Ik vond het nog steeds mooi. Het zal aan mijn
geconventioneerde smaak liggen. Dit is een waardig halfportret. Ze zit
achteroverleunend op een nauwelijks zichtbare stoel. Ze heeft een hoekig
geschilderde mantel aan, zwartblauw. De brede kragen laten een V vrij, waarin
een lichte, blauwe blouse zichtbaar is. Hoog, vlak onder de kin is met brede
streken een geel met rode broche geschilderd. Haar haar is zover naar achteren
opgestoken, dat alle aandacht op haar grote bleke gezicht valt. Lichtval is er
niet. De egaalgrijze achtergrond accentueert de bleekheid. Dat doet ook het lila
en groen van de gesloten lippen. Twee grote bruine ogen zijn zonder demontage
vreemd naast elkaar geplaatst. Toch één vrouw. De paarse oogschaduw en één
elegante wenkbrauwlijn bepalen een blik die ik nu soeverein, onaantastbaar zou
noemen.
Alleen haar handen. Wat kan ze daar anders mee dan haar hoofd
steunen met de rechter, haar rechterelleboog met de linker? Kan ze met die
onbuigzame puntige vingers met groengelakte nagels, dwars op elkaar geplaatst op
een palmloze hand anders strelen dan krabbend? Kan ze pen of penseel vasthouden?
Kan ze zich verweren door terug te schilderen of te schrijven?
Ook op een houseparty gaat eens de muziek uit. Misschien gaan
sommige mensen er heen om de stilte die dan valt. In een hoekje stond daar een
merel: geassembleerd uit drie gevonden, ruwe, afgebroken plankjes. Hun
breukvlakken vormen staart, vleugelveren en snavel. De buik van ruw
samengeknepen gips houdt de plankjes bijeen. In de kop is een holte geboord als
oog. Met de precieze montage op een dikke ijzerdraad is de merel volmaakt.
Aandachtig voorovergebogen luistert hij naar het schuiven van de wormen in de
aarde onder het gras, gereed om toe te slaan.
Evenals de dinkytoy-aap en de zadel-en-stuur-stierenkop lijkt
de merel uit een verwonderd lachen geboren. Ineens werd Picasso een analogie
geschonken. Het verdeelde, verstrooide voegde zich in zijn blik even samen en
zijn hand maakte van dingen dieren en laat tegelijk de dingen niet verloren gaan
— een omkering van het proces dat hij in het schilderen voltrekt.
Het vermogen analogieën te zien is het oudste
wonder dat tot kennis, kunde en kunst leidt. Picasso's merel deed me denken aan
een vloermozaïek in de st. Pierre te Saulges, een Karolingische kerk in de
Loirestreek. Het mozaïek voor het altaar bestaat merendeels uit blauw glazuur,
twee pauwen die verwijzen naar opstanding en eeuwig leven, flankeren een
druiventros. De tros hangt boven het wonder van de avondmaalsbeker. Drie
handgrote witte zwerfkeien vormen voet, steel en kelk.
Wie in Saulges naar het altaar loopt, moet onder een boog
door. In de boog is een Latijnse tekst gekerfd die deels nog leesbaar is. Hij
verwijst naar de kerstening van de streek en naar de opoffering die enkele
mensen zich getroostten om anderen tot het ware leven te leiden. De tekst
eindigt met een uitgebreide ondertekening: 'Gelanus heeft dit geschreven' en
vervolgt met de wonderlijke slotzin: 'Wie dit leest, zal ook gered worden.' Ik
heb het gelezen. Arme ongeletterden. Of zou wie het zich liet voorlezen en het
woord hoorde, al was het Latijn dat hij niet verstond, ook gered zijn?
Op de tentoonstelling in de Sammlung Berggruen hing het
portret van een vrouw die de snijdende blik van Picasso wel had weerstaan. Het
werd geschilderd in 1935 en heet in een Duits museum Die Lektüre. Ik zie
de vrouw en profil met een bleekblauw aangezet gezicht en frontaal met een
diepblauw gezicht. Beide gezichtsdelen zijn verenigd in de volle overgave aan
het gelezene, boek of brief. Picasso schilderde vaker lezende vrouwen. Werd hij
aangetrokken door een beeld dat zijn blik buitensloot? Heeft het aura van haar
concentratie, haar in zichzelf gebalde innerlijke verstrooiing, haar behoed voor
de demontage door de schilder? Heeft lezen haar gered?
II
In de dertiende eeuw ontwikkelden de Italiaanse steden hun economische en
politieke macht. Nieuwe maatschappelijke klassen ontstonden, nieuwe
machtsverhoudingen. Die ontwikkelingen gingen gepaard met een culturele
revolutie. De kerk verloor haar monopolie op het gebied van scholing. Het Latijn
verloor zijn status als de taal van de geletterden. Zelfbewust dichtten zonen
van de nieuwe burgerlijke klasse in het Italiaans. Sonnetten gingen ze
schrijven. Dat deed ook Dante voor hij zijn Divina Commedia schreef.
Op die samenhangen aan het begin van de Europese burgerlijke
cultuur betrekt Cees Nooteboom het eerste gedicht van Zo kon het zijn
(1999). 'Latijn' noemde hij zijn ernstige bespotting van de vervlakking van onze
cultuur die het gevolg is van de afbraak van de humaniora in het onderwijs. Een
sonnet, maar geen klassiek sonnet:
In een duister woud, zeker,
en het midden al jaren voorbij,
hoefde ik geen volkstaal
meer uit te vinden.
Niets wat ik had te zeggen
kon daarin nog klinken,
mijn woorden waren weer
latijn geworden, onleesbaar, gesloten.
Dichter, klerk, geheime diaken
van de kleinste gemeente,
de afkerige sekte van verhulde beduiding,
gewend naar zichzelf,
een gnosis van gemaskerde zinnen
in een steeds onherkenbaarder schrift.
De eerste twee regels refereren aan het nog steeds overbekende begin van de
Divina Commedia. Daar staat in de prozavertaling van Frans van Dooren: 'Op
het midden van onze levensweg bevond ik me in een donker woud'. Nootebooms
duister woud is niet dat van de dreigende zonden. Het is het woud van onze
cultuur. De verzen van Nederlandse dichters hebben hun klank verloren. Ze
resoneren niet langer in een grote groep van mensen die er eer in stellen de
cultuur te dragen. Gewoon in het Nederlands geschreven gedichten zijn nu even
vanzelfsprekend onleesbaar als ooit de in het Latijn geschreven gedichten van de
clerus onleesbaar waren voor onopgeleiden. Tegenwoordig is het volk niet
uitgesloten van de cultuur zoals destijds, voordat Dante en zijn bentgenoten in
het Italiaans gingen schrijven. Opgesloten in een zelfverkoren cultureel
analfabetisme, sluit het volk de cultuur uit. Duister wordt die poëzie genoemd,
die zich niet als kirrende oma of brommende opa buigt over de kinderwagen met
zelfvoldane ignorantie. Bevrijdde de literatuur zich destijds van de kerk, nu
wordt zij zelf, o ironie, tot religieus instituut geproclameerd. Ze moet zin
geven en amusement bieden. Als ze weigert op podia pootjes te geven, treft haar
de veroordeling een in zichzelf besloten sekte te zijn, die zich van leven en
lezers afwendt.
Mocht de lezer zich door deze zelfbewuste opening van Zo
kon het zijn afgestoten voelen, dan is dat ten onrechte. Hij is er van harte
mee uitgenodigd het duistere woud van deze poëzie in te gaan. In een loflied op
een van zijn lezers schetst Nooteboom hoe de verhouding tussen dichter en lezer
ook kan zijn. De lezer wekt het gedicht tot leven, omdat het in hem klinkt. Zijn
vertolking voltooit het gedicht. Hij wordt 'de dichter van het lezen'. Zijn
lezen reinigt en geneest de taal van het bederf. Lezend brengt hij het gedicht
terug bij de dichter en heelt hem. Deze lezer is 'een lichtspoor' in het
duister.
Nootebooms 'Latijn' is eerder een plaatsbepaling dan een
polemiek. Hoe zou polemiek mogelijk zijn: 'Van der Ploeg' en 'Nooteboom' spreken
niet dezelfde taal. Nootebooms gedicht 'Harba lori fa' uit dezelfde bundel
bezingt de vergankelijkheid. Dat een mens voorbijgaat is een eeuwig gegeven.
Zijn eeuwigheid verkrijgt hij, kortstondig, als hij dat ten volle aanvaard. In
de oogwenk van zijn bestaan heeft hij deel aan het leven van de stenen, en deel
aan het al, dichtbij en veraf. Al slaapt de hele wereld de slaap der
alwetendheid en droomt zij de onttoverende droom van almacht en beheersing, deze
dichter accepteert dat hij een plaats heeft en een sterfelijk lichaam. Hij leeft
zijn leven met volle teugen: 'Alles slaapt. Geef mij een ander leven en ik wil
het niet. / Schelpen en krekels, mijn kelk is vol eeuwige middag.'
III
Weten we wat er gebeurt wanneer we een gedicht lezen, wat er gebeurt met
onszelf, wat met het gedicht? Je moet een gedicht lezen om daarachter te komen:
Begin
Het begint ermee dat je dit leest.
Je hand die in het duister tast
stoot daar iets om. Beschrijft dit wie
je nu nog bent, waar je gedachten over gaan?
Ik weet het niet. Want wat daar viel,
dat raakt geen mens meer aan.
Met dit gedicht opent Wiel Kusters zijn
bundel Hoofden (1981). Het is een dwingende zet. Het gedicht bepaalt de
lezer onmiddellijk bij wat hij aan het doen is: lezen. Het eist van de lezer een
even hoge inzet als die elk gedicht van de dichter vergt.
De ontoereikendheid van de woorden, de rol van de dichter als
getormenteerde gunsteling van de muzen, de volheid of het uitblijven van zijn
inspiratie zijn altijd thema's geweest van de poëzie. In de modernistische
traditie spitst die poëticaliteit zich toe op de eigenaardigheden van de taal.
Bij wat hij ook wil schrijven, dringen taal, overlevering en andere fenomenen
die groter zijn dan hijzelf hun eigen programma's aan de dichter op. Van
voorgangers en tijdgenoten onderscheidt hem zijn onwil of onvermogen die
sensibiliteit uit te schakelen. Eerder cultiveert hij haar. Al zijn thema's —
liefde of landschap; oorlog of vreemdeling; mijnindustrie of jeugd; dood en
leven — exploreren daarom tegelijkertijd de verhouding van de dichter tot de
taal die hem als mens zijn identiteiten schenkt. Welk gedicht hij ook schrijft,
het onderzoekt zijn eigen voorwaarden en gevolgen. Dat leidt tot twee uiterste
inzichten. Aan de kluisters van de taal is niet te ontkomen is het ene; taal
legt wegen vrij waarvan de dichter het bestaan niet had vermoed het andere.
Kusters verschuift de invalshoek. Dat maakt 'Begin' tot een
poëticaal gedicht over lezen. De openingsregel is allereenvoudigst. Hij
beschrijft wat de lezer doet die het gedicht bij de eerste regel begint te
lezen. De tweede regel op zichzelf gelezen, stelt lezen gelijk aan in het
duister tasten. Elders in zijn werk verbindt Kusters ook schrijven met tasten.
Voor hem zijn nu schrijven en lezen beide activiteiten die met de handen te
associëren zijn. Dezelfde regel verbergt voor een kort moment een andere
betekenis. Het 'dit' uit de regel ervoor kan verwijzen naar 'hand'. Dat maakt
het gedicht tot hand van de lezer, zoals het gedicht al de tastende hand is van
de dichter. Dichter en lezer delen een lichaamsdeel.
Het enjambement neemt deze lezing terug, zonder dat ik haar
kan vergeten. Lezen is weer het tasten in de duistere ruimte van het gedicht.
Die ruimte kan evengoed oneindig wijd zijn als op korte afstand afgesloten met
een inktzwarte muur. Tasten doe je om je erin te oriënteren, of om je een beeld
te vormen van de voorwerpen die er staan. Het enjambement verstoort op ruwe
wijze de verwachting die de tweede regel wekte. Tasten gaat onmiddellijk over in
omstoten. De lezer weet niet wat. Misschien hoort hij nog iets wegrollen. De
klank van bonken of verscherven, de echo's geven nog een indicatie van de
omvang. Maar de ruimte is definitief een andere geworden. Lezen verandert het
gedicht nog voor de lezer er greep op krijgt.
Dan stelt de dichter de lezer een gewetensvraag die hij voor
zichzelf beantwoordt met het gedicht. Nu het gedicht door jouw toedoen
(toewijding wellicht) veranderd is, ben jij dan nog dezelfde? Verandert lezen de
lezer? Meer verscholen vraagt de dichter of het gedicht de gedachten van de
lezer nog beheerst. Denkt hij nog over wat er staat? Of volgt hij Nijhoffs
scheidbrief voor poëzie en lezer en denkt hij vooral over wat er niet staat?
Kusters is niet zo zeker van zijn zaak als dichter, net zomin als hij zeker is
van de zaak van de lezer. Wat omgestoten is, valt buiten zijn bereik. Het valt
buiten het bereik van de lezer: geen mens raakt het meer aan.
Daarenboven geeft de slotregel een besef van verlies. Wat ik
interpreteer, voeg ik in in wat ik ken. Wat mij daarbij in de weg staat, stoot
ik om. Voor wat mij vreemd blijft, maak ik mij onaanraakbaar.
Is lezen eenmaal begonnen, dan is er geen allereenvoudigst
begin meer. Ik lees met mijn geheugen. Om nog ergens door geraakt te worden moet
ik heel wat van mijzelf wegdenken. Het licht van de rede bijvoorbeeld. Dan nog
blijft het misschien een spelletje, herinner ik me een waarschuwing van Hans
Faverey:
Ik keer terug naar
de cactus. Ik denk niet
aan licht. Ook denk ik
het niet. (Licht). Op de
tast verwond ik mijzelf:
een spel zo eenvoudig
dat ik het graag —.
IV
Met wat er staat moet de lezer het doen. Bladzijde, letters, wit, woorden,
leestekens, wit, regels, wit, gedicht, wit, volgende bladzijde. Soms vergt het
een aparte manier van kijken om te zien waar iets staat.
Mieke Tillema plaatste in Overzettingen (1990) met
reden twee van de gedichten naast elkaar: op de linkerpagina 'Voorland', op de
rechter 'Spiegelmeisje'. Twee portretten zijn het, het eerste van een oude
vrouw, het tweede van een jong meisje. Wie van voor naar achter leest, ziet
eerst 'Voorland':
Kijk nu toch
naar de volle pracht van
haar gezicht in nachtcrème
van een eenvoudig merk,
hoor het eentonig neuriën
van psalmen, voel hoe sterk —
haar rug is recht.
De voren in haar huid
trekken een eigen spoor.
onopgepoetst houdt zij
zich niet meer groot.
Zo schoon, ten hemelschreiend
schoon, op weg.
Met eenvoudige middelen suggereert Tillema de nabijheid van de dood. De
nachtcrème roept een associatie met balseming op. Door elke psalmzingende vrouw
schemert, na 'De moeder de vrouw' van Nijhoff, een tussen twee oevers varende
vrouw aan het roer, wier stem uit de oneindigheid klinkt. Het geheugen doet wat
met je lezen. Deze vrouw verwijlt nog op deze oever, al verwijdert ze zich van
de haar portretterende dichter. Het 'ten hemelschreiend' geeft de richting van
haar weg bewegen aan, en geeft de emotie weer van de vertelster. De psalmen
echoën in dat woord. Sommige psalmen zijn een ten hemel schreien. Het portret
zou je kunnen horen als een psalm over een definitief afscheid bij levende
lijve.
Mieke Tillema tekent een sterke, krachtige vrouw. Ze lijkt
onkwetsbaar, van zichzelf vervuld. Midden in het gedicht stokt de pen. De
mededeling over de rechte rug krijgt een dubbelzinnige betekenis. Teken van een
sterke persoon én gewaarwording dat zij deel uitmaakt van een houding die zwakte
moet maskeren. Dan volgt letterlijk een demasqué. Dagcrème of nachtcrème, de
tekening van leven en verval laat zich met wilskracht misschien verbergen, niet
tegenhouden. Het harnas van de houding in het dagelijks leven legt ze af.
Uiteindelijk ziet de dichter haar in haar ware gedaante. Niet groter dan ze is,
kwetsbaar in de intimiteit van haar eenzaamheid. De liefdevolle blik van de
voorzichtige kijkster is daar een inbreuk op. Uitgenodigd om mee te kijken,
blijf ik toch een beschroomde lezer.
Schroom roept ook 'Spiegelmeisje' op. Ik word als lezer
neergezet op een plaats waar ik niet hoor. Het gedicht begint zoals 'Voorland'
eindigde, in onbespied gewaand alleen-zijn:
Niet erop uit om
buitenstaanders
te behagen, jagen haar blikken
op haar zelf de blossen op
haar wangen. Mooi? Lelijk?
Vrouw? Bij te boetseren nog,
en te begroeien ook zo hier,
zo daar. Vreemd wordt het.
Soms huilt iets de ogen
uit haar kop, soms bloeien
nieuwere verlangens op.
Ze gordt de kledingstukken
van haar grote zuster aan
om zo, future fatale,
haar mannetje te staan.
Haar identiteit is in wording: niet sterk,
niet schoon, geen masker, geen rechte rug, wel sterk wisselende gevoelens waar
ze aan onderworpen is als de grootmoeder aan de veroudering. De beweging in dit
gedicht is omgekeerd aan die van 'Voorland'. Beide vrouwen lijken voor de
spiegel te staan. De oude vrouw legt gaande het gedicht haar wapenrusting af,
het meisje gordt haar aan om zich in het dagelijks leven staande te kunnen
houden. De laatste regels tonen dat de eerste met vrees getekend zijn. Het
meisje pantsert zich, met actief behagen misschien, maar zeker is dat er op haar
gejaagd zal worden. De identiteit die zij aantrekt om te overleven, doet haar
haar andere identiteit verliezen. Wie zal haar ooit onopgepoetst voor de spiegel
zien?
Wie niet van voren naar achter leest, maar bladerend proeft,
ziet eerst de rechterpagina. Dan dwaalt de blik terug naar de linkerpagina. Pas
toen ik beide had gelezen, zag ik tussen deze twee gedichten nog een derde
staan. Tussen grootmoeder en kleindochter staat de vrouw die kind en moeder is.
Volgens de logica van beide in één oogopslag zichtbare gedichten is zij de
onkwetsbare. Zij is nog de grote sterke vrouw die als haar eigen voorland haar
moeder zich ziet ontwapenen. Zij is al de vrouw in de pantsering, die de dochter
oefent te dragen.
Die logica geldt hier echter niet. Het onuitgesproken lyrisch
ik bevindt zich in het onbeschermde midden tussen de twee gedichten. Wie is
kwetsbaarder dan wie de kwetsbaarheid van de geliefden ziet? Wie is sterker in
de liefde dan wie zich de eigen zwakte herinnert in de ander? Wie kan verder
meegaan in liefde dan wie weet heeft van de zwakte die komt?
Dat zelfportret staat er. Kijk zelf maar.
V
De muze
Als je uit een raam kunt leunen
rek je dan zo ver uit dat je zult vallen
of haar net, nét zult kussen —
zij zal wachten, haar hart zal bonzen, zij zal zien
hoe ver je reikt.
Met dit gedicht opent Toon Tellegen zijn bundel Er ligt een appel op een
schaal (1999). Eenvoud is zijn kracht. Al Tellegens thema's zijn erin
besloten. Over een begin gaat het, en over een einde. Over de liefde gaat het —
onbarmhartig en teder. Een allerlichtste kus is mogelijk, maar zíj zal zien of
je haar bereikt. Zij doet geen stap dichterbij. Over de eenzaamheid en de schier
onoverbrugbare afstand tussen mensen gaat het; over de dood; over het waagstuk
van het dichten. Tellegen dicht op leven en dood. En het gaat over dit alles
tegelijk, over schepping, leven, liefde, eenzaamheid, dood en schrijven.
Met ditzelfde gedicht eindigt Toon Tellegen zijn bundel
Een langzame val (1991). Over het waagstuk van het lezen gaat het. De lezer
dient uit een raam te leunen en zich zover mogelijk uit te rekken.
Elementaire gevoelens als liefde, haat en
eenzaamheid zijn in de poëzie van Toon Tellegen zelfstandige personen. Voor
overheden, engelen en machten geldt hetzelfde. Het noodlot kan, als u en ik, met
de mond vol tanden staan. Woorden krijgen in de gedichten van Tellegen een
lichaam. Ze kunnen op elkaars schouders klimmen. Ze kunnen met elkaar praten.
Ze kunnen praten met het lyrisch ik. Kortom, emoties, dingen, onze ziel, God en
woorden, allemaal zijn het gewone mensen als u en ik.
Voorwaarde voor deze magische metamorfose is dat zij tevens
andersom werkt. Of is zij juist het effect van die omgekeerde werking?
Allereerst komt de verteller in het gedicht los van zijn lichaam en wordt
werkelijk woord onder de woorden. Daarna krijgt de lezer die kans. Bij deze
tweezijdigheid blijf het niet. Gewone gedichten (1998) opent met 'Voor
een raam':
Ik sta voor een raam.
Ik zie woorden komen.
Sommige woorden herken ik:
ofschoon, rood, alvorens,
niettegenstaande in zijn wapperende jas,
waarachtigheid, onvolkomen ...
Sommige klimmen op elkaars schouders.
'Wie ben jij?' roepen ze.
'Bewolkt,' roep ik.
Zwaar of half?' vragen ze.
'Licht,' zeg ik. 'Licht bewolkt.'
Ik sla mijn ogen neer.
Ik wou dat ik glinsterend was
of enigszins
of liever nog: desalniettemin.
Het begint te regenen.
Ofschoon kijkt omhoog, haar wangen worden nat.
Wijd en zijd en hollen weg.
Duisternis valt.
De eerste twee regels kun je lezen als een omschrijving van het moment van
inspiratie. Het gedicht dient zich aan. Het raam zou dan een beeld zijn van het
vel papier waarop de dichter de woorden schrijft, schrapt en verschuift. Als je
als lezer bereid bent het 'ik' te spreken van andermans tekst, beschrijven deze
regels hoe je leest. De bladzijde met dit gedicht is het raam waarvoor de
dichter je neerzet wanneer je zijn bundel opent.
De ik noemt zijn naam. Hij erkent daarmee weliswaar woord
onder de woorden te zijn, maar niet volmondig. Hij is twee woorden. Ze vormen
bijna de paradox van het samengaan van 'licht' en 'donker'. Op zijn minst
drukken ze ambivalentie uit: bewolkt en toch eigenlijk niet bewolkt. Die
ambivalentie brengt vervolgens een verlangen op gang. Op het eerste gezicht
lijkt dat een verlangen naar heelwording. De twee woorden willen één woord zijn.
Echter, twee van de mogelijke woorden die de ik zou willen zijn, concentreren
zijn ambivalentie. Zowel 'desalniettemin' als 'enigszins' zijn in zich
gespleten. Het verlangen 'glinsterend' te zijn, getuigt eveneens van
ambivalentie. Het beschroomd neerslaan van de ogen creëert het donker dat de
mogelijkheid oproept van de donkere wolken waaruit in de volgende strofe de
regen valt die de wangen van 'ofschoon' doet glinsteren. Zo verscherpt het
lyrisch ik met zijn verlangen naar eenheid de tegenstelling tussen het tweetal
woorden waaruit hij bestaat. Een glinstering kan verblinden. En 'glinsterend'
is licht tegenover de duisternis, die samenvalt met het einde van het gedicht.
Wijd en zijd zijn letterlijk verdwenen. Geen ruimte, geen woorden meer.
De magische wereld van Toon Tellegen heeft iets van de
tragische wereld van een clown. Gedicht na gedicht probeert Tellegen met
clowneske volhardendheid de wereld op orde te brengen en het contact tussen
mensen en dingen te herstellen. Met de metamorfose van de wereld in een wereld
van woorden, poogt hij de eenheid in verscheidenheid te verwezenlijken waar het
verlangen van zijn publiek naar uitgaat. Als woord onder de woorden ontmoet het
ding zijn naam, de mens zijn drijfveren en emoties, een mens een mens, mensen
God, de lezer de dichter.
Tellegen voegt de woorden in een ordelijk zinsverband. In
'onze' dagelijkse wereld waarin mensen, woorden en dingen hun plaats kennen, kan
een mens zich op die manier goed oriënteren. Hij ordent er zowel zijn gevoelens
mee als de wereld om hem heen. Hij communiceert langs die weg met andere mensen.
In de gedichten van Toon Tellegen heeft het zinsverband een
tegengesteld effect. De verzelfstandiging van gevoelens, woorden, dingen,
filosofische categorieën tot mens onder de mensen — of woord onder de woorden —
heeft een totale anarchie tot gevolg. De wereld spat uit elkaar, of blijkt uit
elkaar gespat. Alles komt in verzet tegen de dichter die de liefde wilde
provoceren. Aan het einde van zijn machinaties is de clown eenzamer dan hij was,
blijkt in 'Een voorval' uit Gewone gedichten:
Een voorval
'Ik houd van je!'
Ik bleef staan. Het was schemerig.
De stem kwam van links.
Ik keek naar links.
Ik zag niemand.
Ik keek achter een boom, onder een struik,
over een schutting,
ik ging op mijn tenen staan, klom op een ladder,
keek overal.
Niemand.
'Ik houd van je', zachter nu, maar met nog meer nadruk.
Het was een heldere stem.
Naar wie riep iemand dat?
Daar zit ik als lezer met mijn intellectuele reserves op een van de banken om de
piste. Even denk ik aan Samuel die wordt geroepen in de nacht. Dan krijgt de
eenzaamheid van die clown in het zaagsel me te pakken. Degene die roept is
onzichtbaar. En hij die het verhaal vertelt, ziet zelfs degene niet naar wie
geroepen wordt. Hij is helemaal alleen. Ik moet op mijn lippen bijten om niet
uit te roepen: 'het is voor jou bedoeld!' Dat pikken mijn lippen niet. Ze
schudden mij van zich af en roepen de in het gedicht ontbrekende derde keer:
'Toon Tellegen, ik houd van je!'
Of, denkt een aarzelend stemmetje in mij, riep de stem uit
het gedicht naar míj?
VI
Ik woonde nog niet lang in Zuid. Bij een kleine, beter gesorteerde boekhandel
vond ik een setje kaarten van schilderijen van Willeke van Thijn. Uit dezelfde
serie had ik al Co Westerik en Theo Voorzaat. Eén kaart greep me aan: op een
verder leeg stuk strand, voor een duin waarop hoog een wit houten huis rijst,
ligt een zwemvest. Ik legde de andere kaarten weg en vergat ze. Deze hing ik bij
mijn bureau. Ik schreef een tekst over een meeuw, een mes en een zwemvest. Een
man spoelt aan. Hij snijdt zijn zwemvest los. Hij loopt de branding in en zwemt
terug naar open zee.
Dertig april jaren later. Op de stoep onderaan de trap zat
een klein meisje. Op een kleedje had ze duplo uitgestald, enkele puzzels en wat
boeken en tijdschriften. Het nummer van De Gids bevatte het tweede deel
van Rodenko's essay over de experimentele explosie in Nederland. Ik gaf haar de
twee kwartjes. Een buurman stapte uit de achtergrond. Of ik geïnteresseerd was
in nog meer literaire tijdschriften. Hij had boven complete jaargangen Tirade,
Maatstaf en De Gids waar hij vanaf wilde. We liepen samen de
granieten trap op, waar we elkaar tot dan alleen vluchtig hadden gegroet. Nog
twee trappen hoger stond ik in het spiegelbeeld van mijn eigen huis. De buurman
liep de kamer in die grensde aan de mijne. Door de open deur zag ik aan de
gewoonlijk verborgen kant van mijn muur een schilderij hangen: op een verder
leeg stuk strand, voor een duin waarop hoog een wit houten huis rijst, ligt een
zwemvest
(terug) naar het voorwoord met het overzicht