Berichten uit de spiegel
Le livre, dans son ambition, se
voulait le livre du regard.
L'être, la chose n'existent que
dans le miroir qui les contrefait. Edmond Jabès
Voor je iemand denkt // te zien,
is het al een ander. Hans Faverey
I
Soms verschrikt een dichtbundel
mij. Gerrit Kouwenaar heeft in een aantal van zijn jongste gedichten een
schoonheid gevonden die mij doet huiveren. Hij heeft die gedichten voorzichtig
ontwikkeld uit het gebied dat de bestaansgrond is van poëzie. Ze zijn
onmiddellijk. Ze zijn volstrekt doorzichtig. Ik vat ze in één leesbeweging. Toch
vergroten ze geheimen. Ze bevatten mij, maken mij ondoorzichtig. Soms stuit ik
op ze af. Soms doen ze zich aan mij voor, als lees ik ze uit mijzelf terug. In
eerste oogopslag zijn ze aanwezig als iets wat ik heb geweten. Lees ik ze, dan
heb ik weet van iets waarvoor geen woorden zijn, iets dat door deze schikking
van deze woorden in het centrum van mijn aandacht wordt gebracht en daar toch
woordloos blijft. Taal raakt in Kouwenaars gedichten lichtelijk uit het lood,
ontzet. Daar moet het zijn gebeurd, dat de schoonheid zichtbaar werd.
Die geraaktheid is voldoende
aanleiding om het werk van Gerrit Kouwenaar eens in zijn geheel te beschouwen,
op zoek naar lijnen en breukvlakken. Wie Helder maar grijzer. Gedichten
1978-1996 legt naast Kouwenaars vorige verzamelbundel Gedichten 1948-1978,
ziet dat de dichter zijn aanpak steeds in lichtere of sterkere mate veranderd
heeft. Hij moet op zoek zijn geweest naar adequate technieken en thema's om
ervaringen vorm te geven en ervaringen op te doen. Hij heeft daarbij —
buitenlandse collega's via vertalingen verterend, binnenlandse via intense
dialoog — evenveel invloeden ondergaan als uitgeoefend. Kouwenaar is een dichter
bij de tijd. Omdat zijn werk zo naar alle kanten open is, zou het als ijkpunt
voor de naoorlogse poëziegeschiedenis zeer geschikt zijn. Bij alle
veelvormigheid heeft het bovendien zoveel constanten, dat Kouwenaars steeds
hernieuwde aanzetten een ontwikkeling te zien geven in zijn omgang met wat hem
in beslag neemt. Zijn fascinatie geldt het aardse leven van de mens, diens
veranderlijkheid in de tijd en diens sterfelijkheid. Zij geldt zijn verzet tegen
de vergankelijkheid, zijn herinneringsvermogen en zijn verbeelding. Zij geldt de
mogelijkheden van de taal om het verloop van de tijd weer te geven en te
weerstaan. Ze geldt de effecten van de taal die het vergaan van de mens in gang
zet en onderbreekt. Zij geldt de vraag wie de schrijvende mens is, wie de
dichter wordt als hij schrijft.
De oriëntatie op zijn
eigen sterfelijkheid als ijkpunt van zijn tijdsbeleving is een van de constanten
in het werk van Kouwenaar. Het laatste gedicht van zijn debuutbundel achter
een woord (1953) eindigt met de regels: 'ik tik op het been van mijn handen
/ om te weten of het al laat is.' De laatste regels van het laatste gedicht van
Helder maar grijzer luiden: 'men moet nog een kuil graven voor een
vlinder / het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge —'. Tegelijk met deze
laatste verzameling verscheen de kleine, schitterend vormgegeven nieuwe bundel
Een glas om te breken. De slotstrofe van het laatste gedicht herneemt
beide noties: 'niets dat hier klopt is meer dan een stilte / uren herhalen zich
zonder beginnen / het ogenblik zoekt een glas om te breken —'. Het is feest. Men
heft het glas, drinkt het leeg en werpt het over de linkerschouder.
Een andere betekenis
verbindt de beide andere citaten met het beeld van het ogenblik dat,
gepersonifieerd haast, actief het glas zal breken. Tijd kan men uitdrukken in
glazen. Laat is het in deze lege tijd van de herhalingen. Nadat alle geluid is
weggestorven — zelfs het hart klopt in de pols bij het horloge niet luider dan
de stilte van de dood die tussen dat kloppen al aanwezig is — is er nog maar één
gebeurtenis die de stilte kan verbreken. Nog maar één ogenblik is te
onderscheiden van de overige ogenblikken in het leven. Dat is het ogenblik van
het sterven, wanneer iemand in scherven valt. Voor dat ogenblik geeft men zijn
vaders horloge af, als erfenis voor een zoon. De kuil die men voor een ander
graaft, blijkt men altijd voor zijn eigen vlinder te hebben gedolven. Of de
lezer zich verbeeldt dat de vlinder, symbool van de ziel, wegfladdert als de
kuil met aarde gevuld wordt of dat hij zich verbeeldt dat de vlinder als
gestorven, betekenisloos geworden symbool mee begraven wordt omdat er geen ziel
is — het is aan hem. Hij weet in ieder geval dat het 'laat' uit het debuut
gekomen is en dat het tikken op de beenderen weldra helder zal klinken. Het
vlees waarin het skelet schuilgaat is schier vergaan.
Veranderingen in perspectief en
blikrichting, verschuivingen van zwaartepunten, modulaties van thema's,
variaties en ontwikkelingen van versvormen zijn er vele. Kouwenaar laat zijn
verzameld werk in 1948 beginnen. Voor hij echter, vrijgemaakt door zijn lectuur
van de buitenlandse modernistische poëzie, experimenteerde met vers- en
beeldvorming, had hij al verzen geschreven en gepubliceerd. Zelf omschreef hij
ze in een interview als 'Criteriumachtig'. Aan de experimenten besteedde hij
zijn eerste drie bundels. Naar eigen zeggen vond hij in zijn vierde bundel
het gebruik van woorden (1958) een andere toon, zonder 'grote woorden'. Met
deze verzen had hij 'iets nieuws aangeboord'. Een bundel later, de stem op de
3e etage (1960), verwijst hij in een gedicht naar die periode van
experimenten. De openingsstrofe vertoont Kouwenaars voorliefde voor
apokoinouconstructies in ongewone dichtheid. Door woordweglatingen en door de
afwezigheid van leestekens zijn vijf of zes, elkaar soms tegensprekende zinnen,
ineengeschroefd:
De mooie gedichten zijn zij zijn
ten einde weer besef ik
ten einde raad
soms in een potdichte ochtend
(10 januari)
na een nacht puzzelen
na 34 jaar geleefd te hebben
na 15 jaar droog zand te hebben
uitgewrongen
beseft men
bericht men zichzelf met een
hand die net geen veren
genoeg heeft om te bedriegen
dat men gedrieën is als men
getweeën is
dat men getweeën zou willen zijn
als men getweeën is
om te beginnen desnoods één
desnoods
niets
weg
niet meer deze moeite van het
trappenklimmen
maar een mens is geen palmboom
aan zee
hij heeft lief met zijn helft
van liefde
in één vuist in één buik is hij
hooguit een gestorven vader
Mogen we de tijdsaanduidingen
letterlijk nemen en niet als verdichting, dan is het gedicht geschreven in 1957,
terzelfder tijd als de gedichten van het gebruik van woorden. Moeten we
de tijdsaanduiding als verdichting nemen, en is het gedicht enige jaren later
geschreven, dan vond de dichter het belangrijk het in die tijd te projecteren.
Kouwenaar werd in 1923 geboren. In 1942 debuteerde hij met twee gedichten in
Morks magazijn.
Gewaarwording van
onvruchtbaarheid en ervaring van vergeefsheid zijn in de moderne poëzie
kenmerkende negatieve typeringen van de poëtische inspiratie. Dit gedicht past
ze toe op een half leven van dichterlijke productie, waaronder de jaren van de
eerste modernistische experimenten. Rodenko omschreef de experimentele poëzie
als het opdoen van ervaringen in onbekend gebied. Blind zicht en
ondoorgrondelijk donker horen daarom tot de typerende beelden van die poëzie. De
dichter is een blinde die met tastende hand kent, ontdekt, zich oriënteert en
voortbeweegt. De openingsregels van de tweede strofe benadrukken het gevoel van
vergeefsheid. Hoewel de ochtend de nacht heeft afgelost, zit alles nog potdicht.
Mist. Het mooie gedicht ontbreekt.
Afgaande op de
gedichten die naar eigen inzicht de tand des tijds hebben weerstaan en die
Kouwenaar daarom in zijn twee grote verzamelbundels heeft opgenomen, is het
wringen van droog zand niet vergeefs geweest. Naar de kwantiteit gemeten, het
aantal in bundels gepubliceerde gedichten, horen deze '15 jaar' tot Kouwenaars
productiefste jaren. Tot halverwege de jaren zeventig rondde hij gemiddeld
twintig gedichten per jaar af. Pas daarna is de productie sterk teruggelopen.
Vanaf 1990 dunkt hij per jaar nog maar vier gedichten geschikt voor publicatie.
Vanzelfsprekend verkeer ik in de waan dat de hoge kwaliteit van de gedichten uit
die jaren daarmee samenhangt.
A.L. Sötemann stelt dat de
nieuwe gedichten uit het gebruik van woorden 'in alle ingehoudenheid de
afspiegeling behelzen van ten minste drie ervaringen die hem [Kouwenaar] diep
hebben getroffen: een nieuwe liefde (..), het overlijden van zijn vader (..)
en zijn uiteindelijke afscheid van het marxistische ideaal'. We
hoeven niet op de implicaties van Sötemanns intrigerende formulering in te gaan
om in het geciteerd gedicht sporen van de genoemde ervaringen te ontwaren. Nog
voor dat hun complexe verwevenheid in het gedicht is geëxpliciteerd, zijn de
motieven van de gestorven vader en van de liefde zichtbaar.
Vager zijn de sporen
die mogelijk leiden naar de derde van de door Sötemann aangeduide ervaringen.
Een vuist komt voor in twee andere gedichten uit die tijd. In 'maar nu de taal'
is sprake van 'de gebalde vuist van oorlog / en liefde'. 'november 1956'
verwijst naar het optreden van de troepen van de Sovjet-Unie in Hongarije.
Kouwenaar maakt in dat gedicht naast een bitter zelfportret als 'onmondige
roodborst', een aantal beelden voor het neerslaan van de opstand in Budapest.
Eén daarvan luidt: 'de voorbarige vuist / trof de spiegel'. In de spiegel van de
socialistische revolutie had 'de mens' zich kunnen leren kennen. Nu valt hij te
vroeg in scherven. Het laatste gedicht van het gebruik van woorden, dat
direct op 'november 1956' volgt, opent dan ook 'Er is geen mens / er zijn
mensen', anders gezegd, voor wie daar in het gedicht aan het woord is, bestaat
de abstractie mens niet langer. Hij wil mensen alleen nog als concreet individu
benaderen. De ene gebalde vuist, symbool van de socialistische beweging, valt
uiteen. Voor elkeen blijft zijn eigen vuist over. In een scherf kan alleen een
enkele mens zijn beeld nog onderzoeken.
In weerwil van zijn afscheid van
de 'grote woorden' blijft Kouwenaar tot in de bundel data/decors (1971)
poëzie gebruiken om zijn mensbeeld te beproeven en herijken. Van 'de mens' heeft
hij ondanks genoemd afscheid nog geen afstand gedaan. De ontwikkelingen en
constanten van zijn filosofische en poëticale opvattingen laten zich tot dat
moment illustreren met fragmenten over de mens.
Al vroeg duikt het
motief op van de dichter als iemand die de tijd onderbreekt en daarbij met
zichzelf nooit alleen is. Schrijven is zichzelf verdubbelen voor de bladspiegel,
door de veruiterlijking in een spiegelbeeld een vreemde worden voor zichzelf,
een ander wezen met een ander lichaam. Op de 'Leesplank' van de debuutbundel
achter een woord (1953) staat het zo: 'ik wikkel mij in een eindeloos /
uitgespaard ogenblik // daar ben ik een mens met vier ogen'.
de ondoordringbare landkaart (1957)
bevat Kouwenaars antimetafysisch credo. Tussen de beginregels 'De mensen zijn
geen goden en de goden / zij zijn er niet zij hebben nooit gevlogen' en de licht
variërende herhaling in de slotregels 'de mensen zijn geen goden en de goden /
zij zijn er niet zij hebben nooit bestaan —' beproeft hij een groot aantal
nadere bepalingen van zijn eigen identiteit met een repeterend 'ik ben'.
Kenmerkend genoeg voor de vervreemding in Kouwenaars herhaalde poëtische
zelfidentificatie zijn bijna alle definities verkapte of openlijke negaties.
Ongewild wellicht, in ieder geval onuitgesproken krijgt het gedicht daardoor bij
het gerepeteerde credo nog een tegengestelde betekenis mee. De via negativa
is de mystieke wijze om iets over God te kunnen zeggen. Erkennend dat Hij
volledig buiten ons kenvermogen valt, kunnen we alleen uitspreken wat hij niet
is, en zelfs dat niet. Aan die God lijkt de mens Kouwenaar zich als dichter
gelijk te maken wanneer hij zijn negatieve zelfbepalingen laat culmineren in de
regel: 'ik ben een fenomeen dat niet bestaat'. Groter dan het onuitspreekbare
woord is het niet-bestaande woord. In zijn verdere poëzie continueert Kouwenaar
zijn zelfvervreemding. Hij blijft reiken naar het onuitspreekbare woord, maar
hij doet afstand van het niet-bestaande.
In dezelfde bundel
komt een politiek te duiden mensbeeld voor. Het lyrisch ik heeft daartoe een
enigszins vervreemde houding: 'ik buit mij uit / nabootsend wat een mens is //
wat een mens is / werkend aan de zwarte wegen naar de vrede'. De politieke
deceptie krijgt haar eerste vorm in hand o.a., verschenen in 1956 maar
geschreven na de ondoordringbare landkaart. De regels 'en op de
uitschuifbare ladders / de volledige manke mens' wijzen vooruit naar de regel
uit 'De mooie gedichten' over het einde van het trappenklimmen. Hier wordt de
hemelbestormende mens als gemankeerd beschreven.
Verderop in hand
o.a., in het gedicht 'slaapliedje', komt twijfel op. Kouwenaar spreekt in
zijn gedichten niet vaak van wij. Dit keer gebruikt hij de eerste persoon
meervoud voor een sententie die doet denken aan Brechts Die Maßnahme. Dat
leerstuk, expliciet geschreven voor de communistische beweging, reflecteert op
het doden en sterven voor de revolutie met het oog op de komende ideale
maatschappij. De spreker in Kouwenaars gedicht sluit zichzelf in de slotstrofe
niet uit van de collectieve verantwoordelijkheid: 'de wereld staat eenzaam
buiten / wij hebben veel mensen vermoord / om de mens met de mens te bewijzen
—'. Het gedachtestreepje dat aan het eind van de laatste regel de mogelijkheid
van een vervolg openhoudt, neemt niet weg dat Kouwenaar na deze vaststelling het
specifiek collectieve engagement achter zich laat. De getroffenheid door de
sociaal-politieke verhoudingen, die er de basis voor vormde, verdwijnt echter
niet uit zijn poëzie. Het inzicht zelf echoot twee bundels later nog na in een
gedicht dat, in contrast met de collectieve inzet van de geciteerde drie,
nadrukkelijk begint als persoonlijk credo:
Ik geloof niet in de mens
die goed is
ik geloof in de mens zoals hij
moordt en niet moordt
zoals hij liefheeft en als een
kind de duisternis
tuchtigt met schemer
(..)
het gebruik van woorden
eindigt met het genoemde afscheid door 'de man die niet wijs was', van het
algemene mensbeeld dat alleen met moord bewezen kan worden. Toch zal Kouwenaar
in volgende bundels nog verschillende malen, als in deze echo, 'de mens' opnieuw
definiëren.
Al in het gebruik
van woorden komt hij tot een andere dan een politieke definitie van wat de
mens tot mens maakt. 'gesprek' geeft een afgeluisterd gesprek weer dat met een
vraag opent: '— Wil je leven met de stem / die mij onderscheidt van het dier /
die het dier tot mens maakt?' Stem, taal is wat de mens kenmerkt. Dat brengt
Kouwenaar in 'maar nu de taal' tot een pregnante definitie van de uitzonderlijke
mens die de dichter is: 'Maar nu de taal / waarmee de mens het doen / moet ik
het maken'. De weglating van eenmaal het hulpwerkwoord 'moet', maakt de regels
moeilijk leesbaar. Echter, deze apokoinouconstructie drukt direct uit dat de
dichter als maker zijn woorden deelt met de doeners voor wie zij een gegeven
zijn.
de stem op de 3e etage
brengt nadere bepalingen van de relaties taal — mens — dichter. Daar noemt
Kouwenaar de mens 'een ontroerende gemeenplaats'. Hij is dat niet het minst door
zijn actieve en passieve gebondenheid aan de dood. Daarbij ontstaan soms
wonderlijk trillende verzen, als warmte boven een zandvlakte: 'Maar hij leeft
eens de mens maar / eens leeft hij'. Oscilleren tussen utopische bezwering en
melancholie. Van de rust die ik bij het lezen van de regels aanbreng en van de
verdeling van de accenten hangt af welke lezing geldt. Of het toekomend leven
van de mens wordt tweemaal aangekondigd, of het tweede eens ontbindt zich in de
betekenis dat de mens maar één keer leeft: 'een mens heeft maar één mens leven'
heet het elders.
Naast het gebruik in
algemene zin van mens als 'de mens', komt het woord in de stem op de 3e etage
voor in een particuliere betekenis, als synoniem voor dichter. In dat 'mens'
ligt Kouwenaars eigenzinnig lyrisch subject 'men' naar letter en geest besloten.
Aan de lezer is het of hij zich in dat spiegelbeeld herkent.
Genoemde verschuiving
van betekenis brengt een nieuw element in. Het driemanschap taal, mens, dichter
wordt uitgebreid met het gedicht. Het gedicht verhoudt zich tot de taal als de
dichter tot de gemeenschap van mensen die het met de taal moeten doen: 'Het
gedicht is eenzaam / de mens is eenzaam / de gemeenschap het ordelijk alfabet
(..)'.
Beider eenzaamheid,
die van de makende mens en het gemaakte gedicht, wordt niet in gemeenzaamheid
opgelost. Gemaakt zijnde staat het gedicht los van zijn maker. Gezien het
mystieke taaleigen dat in het gedicht ontstaat, kan het zich zelfs tegen hem
keren. De maker van 'de mensen zijn geen goden' bleek zichzelf gaande de
ontkenning van zijn goddelijkheid te definiëren in taal die in een lange
traditie is gemunt voor God zelf.
Misschien verklaart de ervaring
met de eigenzinnigheid van een geslaagd gedicht, wat voor mij een zwakke kant is
van Kouwenaars dichterschap. Gaande zijn ontwikkeling — steeds zijn
herinneringen, ervaringen, zinnen, zijn plaats in de wereld, zijn
sterfelijkheid, zijn sterven, het karakter van zijn werk, taal, naam en woorden
herdefiniërend — maakte hij een aantal poëticale chiffres: honger, eten,
verteren, vlees, steen, brood, dorsten, drinken, dichten als doodmaken,
landschap, tuin, uitzicht dichten en vul maar aan. Ze zijn zo sterk dat ik ze al
als Kouwenaarse chiffres kende voor ik een gedicht van hem gelezen had. Nu ik
alle gedichten achter elkaar lees, transformeren ze zich soms in persoonlijke
clichés, verandert modulerend onderzoeken in uitmelken van het al bekende.
Anderzijds kan dat hardnekkig herhalen, begrepen worden als het pogen grip te
krijgen op het steeds opnieuw ontglippende gedicht. Bovendien mag men, na de
huiveringwekkende schoonheid van zijn sprong, de verspringer zijn aanloop
verwijten?
Veel geciteerd zijn de volgende
twee strofen. Voor wie de hier figurerende mens verstaat als synoniem voor de
dichter, staat deze weer heel dicht bij 'de ontroerende gemeenplaats' mens.
Maker en doener leven van dezelfde taal. De criticus, die de verleiding van het
interpreteren niet kan weerstaan, moet het doen met het gedicht dat de dichter
gemaakt heeft. Ben ikzelf niet de mens in deze regels van een gedicht dat mij
autonomie verleent — mits ik, goed lezend, de autonomie van het gedicht even
onderbreek?:
(..)
behelst het gedicht de mens?
neen de mens trekt verder
blootleggend
wat geen kleren draagt
ontdekkend wat al bekend was
het gedicht blijft achter
onmogelijk onbekend, het gedicht
behelst het gedicht
Weer zo'n rilling in de
betekenis. Is het gedicht, als een onmogelijk mens, onuitstaanbaar onbekend? Is
het onmogelijk en daarom onbestaanbaar? Of is er geen mogelijkheid dat het niet
bekend zou zijn? Het gedicht lezend, ontdek ik wat al bekend was, misschien wat
mij al bekend was. In het beste geval hoor ik iets onuitspreekbaars, iets wat ik
al was vergeten. In het slechtste stuit ik erop af, en sluit het gedicht en
mijzelf van de werkelijkheid af. Dan heb ik alleen mijzelf voor ogen.
II
Door Helder maar grijzer
loopt een breuk. De gedichten die mij direct raken, bevinden zich merendeels in
de bundels een geur van verbrande veren (1991) en de tijd staat open
(1996). Een van de zinnen die Kouwenaar in elkaar schroefde in de drieregelige
openingsstrofe van het boven geciteerde 'De mooie gedichten' is een variant van
Luceberts bekende 'in deze tijd heeft wat men altijd noemde schoonheid /
schoonheid haar gezicht verbrand': de mooie gedichten zijn ten einde. Maar,
bekend met de schoonheid van Kouwenaars late werk, licht in de strofe ook een
profetische zin op: aan het eind van het dichterschap zijn de mooie gedichten
(er) weer.
Een breuk in een
oeuvre lijkt eerder op het omslaan van een golf, dan op het omslaan van een
bladzijde. Het water van de breker vervolgt zijn weg in andere en vergelijkbare
vormen tot het zand het opzuigt. De deining van definities van de mens door het
werk, tot Kouwenaar rond 1970 zijn interesse voor dat thema verliest, is één
voorbeeld. Een ander voorbeeld is zichtbaar in de aanzetten en ontwikkeling van
zijn poëticale opvattingen die in zonder namen (1962) hun pregnante
formuleringen krijgen. Sötemann wijst op een positieve identificatie
die Kouwenaar bij zijn afscheid van de 'grote woorden' behulpzaam was een nieuwe
oriëntatie te vinden: 'Het lijkt me een verdedigbare stelling dat de
kennismaking met het werk van Wallace Stevens Kouwenaar 'the shock of
recognition' heeft bezorgd die in hoge mate verantwoordelijk is voor de
bewustwording van de richting waarin hij zou uitgroeien.' Sötemann geeft
vooralsnog slechts indicaties voor zijn stelling. In zijn essay De poëtica
van Gerrit Kouwenaar situeert Sötemann de poëtica in een ruimere,
internationale context. Stevens speelt daarin een rol onder anderen.
Sötemann wijst op een enkel motto en op een aantal vertalingen van gedichten van
Stevens die Kouwenaar eind jaren vijftig maakte.
Tot nog toe ontbreekt
een intertekstuele of poëticale onderbouwing van Kouwenaars 'shock of
recognition'. Kouwenaar is misschien de eerste dichter die zichzelf in verband
bracht met deze Amerikaanse modernist. Velen deden het hem na. De naam van
Wallace Stevens spookt dientengevolge al jaren in de kritiek rond. Ondanks die
klaarblijkelijk grote invloed van Stevens ten onzent, ontbreekt het tot nu toe
aan intertekstuele of gedetailleerde poëticale studies naar de reikwijdte ervan.
Ik laat dit wijde veld voor wat het is. Hier interesseert mij tegen welke
poëtica Kouwenaar zich in die jaren afzet om tot zijn eigen stem te komen. Wie
de golving en uitvloeiing van bepaalde motieven volgt, ziet dat Kouwenaar van
hand o.a. (1956) tot in de stem op de 3e etage (1960) regelmatig
enkele centrale noties uit de poëzie van Lucebert opneemt onder het voorteken
van de negatie. Dat wil ik in het hiernavolgende aan de hand van één van die
noties laten zien.
Gerrit Kouwenaar legt
in zijn voorwoord van de bloemlezing Vijf 5-tigers nadruk op de
individualiteit van de verschillende dichters. Het is de cultureel-politieke
situatie die hen heeft samengebracht. Hen verbond het verlangen 'een andere
poëzie' te schrijven. Hun onderlinge poëtische verschillen noemt hij
'ongetwijfeld veel kenmerkender'. Hij schreef zijn voorwoord in 1954. Of er toen
al onvrede over zijn eigen eerdere experimenten in hem drong weet ik niet. Uit
het nawoord van Hans Renders bij de heruitgave van de bloemlezing in 2000 blijkt
dat Kouwenaar 'nu' de verschillen en tegenstellingen benadrukt. Renders citeert
uit een gesprek met Kouwenaar: '(..) Het ging uiteraard om een verdediging van
de nieuwe poëzie, maar dat wel aan de hand van vijf dichters die inmiddels
aardig uit elkaar waren gegroeid. Iedereen was in feite voor zichzelf bezig en
vaak waren we het volstrekt oneens met elkaar. Ook was de onderlinge waardering
niet altijd even groot. Maar die aspecten kon ik op onze tournee moeilijk naar
voren halen (..) Ik moest onze poëzie aan de man brengen maar de dingen die ons
scheidden werden met de mantel der liefde bedekt.' Namen noemt
Kouwenaar niet, maar voorstelbaar is bijvoorbeeld dat zijn eigen veranderende
politieke inzichten steeds minder samengingen met die van de veel minder
beweeglijke Jan G. Elburg. Net als zijn confrontatie met bepaalde aspecten van
de poëzie van Lucebert, zijn van die veranderende politieke overtuigingen sporen
in zijn poëzie terug te vinden. Hoezeer ook de jaren zijn oordeel
kleurden, feit is dat zijn experimenteren Kouwenaar naar iets nieuws voerden.
De grootste, meest verheven en
diepste woorden van de poëzie van Vijftig werden door Lucebert geschreven. Diens
sententies spraken allen aan die samengedrongen waren door wat Kouwenaar de
situatie noemt. Lucebert gold als Keizer, niet alleen voor de buitenwacht. Wie
de talrijker wordende herinneringen van de vrijgevochten en talentrijke
protagonisten in ogenschouw neemt, merkt al gauw hun ontzag voor het talent
Lucebert. Het kenmerkt Kouwenaars kracht dat hij in zijn poëzie de confrontatie
met de Lucebertverleiding is aangegaan.
één hand wenkt kom
een andere hand wuift afscheid
alleen de tijd bedreigt ons
alleen de woorden hebben de
sleutel
maar woorden hebben geen lijf
De laatste regel van deze strofe
uit een gedicht in de afdeling 'ab intestato' uit hand o.a. roept
onmiddellijk één van Luceberts centrale, het beeld van Vijftig bepalende,
concepten uit het woordgeheugen op: lichamelijke poëzie. Woordlichaam,
tekstlichaam, vlees dat woord wordt, woord dat vlees — hier is het niet de
plaats om dat allemaal te ontvouwen, maar Lucebert lijkt vaak uit op een fusie
van taal en lichaam, schrijven en scheppen, lijf en lezen. Kouwenaar laat er in
deze laconieke mededeling geen misverstanden over bestaan. Taal — niet in de
abstractie van het geheel, maar in de afzonderlijke concreetheid van de woorden
— is voor hem even essentieel als voor Lucebert, maar niet als lichamelijke
taal. Ons lichaam is sterfelijk. Onze tijd van leven is vervaltijd. Daarom is de
tijd een bedreiging. Poëzie kan weermiddel zijn tegen de tijd omdat zij een
eigen tijd heeft. Dat is de sleutel. Elders voegt Kouwenaar taal en tijd samen
in het neologisme 'lettersekonde'. Poëzie is een bijzondere tijd, onze normale
tijd onderbrekend.
'lettersekonde' is een
woord dat Kouwenaar al maakte in zijn debuutbundel. Op de complexe verhouding
tussen taal, tijd en sterfelijkheid broedt hij dus zijn hele oeuvre. In het
concept van de lichamelijke poëzie lag voor hem niet de belangrijkste verleiding
van Luceberts poëzie. Die lag in diens metafysische inslag en zijn
vanzelfsprekend gebruik van 'grote woorden'. De inleiding bij Vijf 5-tigers
getuigt daarvan. Kouwenaar definieert wat poëzie is voor 'de experimentele
dichter': 'Poëzie, een gedicht, is voor hem zelfstandige eenheid: géén
uitbeelding, maar beelding; géén afschrift, maar autonome aanwezigheid; geen
stukje mens, geen stukje leven, maar de hele mens, het hele leven: een
totaliteit. De ruimte van het volledig leven, om met Lucebert te
spreken.' Het adjectief volledig, soms verbasterd tot volledige, komt in
Kouwenaars hele oeuvre voor, een van de laatste keren in '10 mei 1994' dat
Luceberts dood gedenkt.
'De mooie gedichten' draagt sporen van Kouwenaars strijd met
de Lucebertverleiding. Bij de 'hand die net geen veren genoeg heeft om te
bedriegen' kunnen naast de gedachte aan de ganzenveren waarmee men placht te
schrijven, ook gedachten aan Icarus of aan engelen, kortom aan luchtmensen
opkomen. Klom zoals we eerder zagen in een vroeger gedicht 'de volledige manke
mens' over 'uitschuifbare ladders', in 'De mooie gedichten' spreekt het lyrisch
ik het verlangen naar afwezigheid uit, want dan is er 'niet meer deze moeite van
het trappenklimmen'.
Kouwenaar keert zich
af van de hoog - laag polariteit die zo kenmerkend is voor de poëzie van
Lucebert — de titel van zijn bundel van de afgrond en de luchtmens (1953)
mag hier als pars pro toto volstaan. Hij doet dat in een proces dat zich
voltrekt over een reeks van jaren. hand o.a. opent met de cyclus 'een uur
leven'. Het slotgedicht daarvan bevat de overgang van 'ik' naar 'men' die ook
'De mooie gedichten' kenmerkt:
Er is nu wel genoeg gezegd
voor een uur leven.
Regen valt sneeuw valt
en de wegen verdwijnen.
De avond stijgt als gifgas.
Er is geen wanhoop
dan de onuitgesproken mens.
Er is geen bestemming
dan de hand die de regenboog
tussen vier ogen
als een gitaar betokkelt.
Er is geen hoop.
Er is bestemming.
Ik weet niet beter
dan dat men moet lopen op voeten
waaraan schoenen
waarin bloed.
Zij dragen het lichaam.
Dat niet kan vliegen.
Rodenko wees er al op dat de
hand voor de experimentele dichters een belangrijke orgaan is. Schrijven,
betasten van, tasten naar het onbekende, strelen — voor hen essentiële functies
komen erin samen. Bij Lucebert speelt de hand een grote rol, maar heeft het oog
een prominentere positie, bij Kouwenaar is dat andersom. Kouwenaar is de
handendichter bij uitstek. In dit gedicht is de hand een lyrisch
orgaan dat het lichtspectrum bespeelt tussen de twee ogen van de ik en de twee
ogen van zijn spiegelbeeld. Symboolwaarde heeft het licht niet meer. De hoop,
waarvan de regenboog vroeger een teken was, is niet meer. In de eerste strofe
regeert de zwaartekracht. Het enige dat zich daaraan kan onttrekken, de avond,
is opgenomen in een dodelijke vergelijking met gifgas.
Andere fragmenten uit
dezelfde bundel bevestigen de constatering dat het menselijk lichaam niet kan
vliegen. In 'de taal' grenst de spreker zich af van vogels, collega's en engelen
met de woorden: 'ik ben te mens om te vliegen'. Elders, in 'ab intestato', stelt
hij zich de vraag: 'maar hoe zou ik bv liegend als een vliegtuig / mijzelf
bevrijden van elke herinnering'. De niet van interpunctie voorziene afkorting
van 'bijvoorbeeld' verraadt Kouwenaars liefde voor lettergrapjes. Bij vluchtige
lezing staat er bijna 'vliegend' of 'bevliegend'. Vliegen omvat liegen. 'De
mooie gedichten' suggereert dat eveneens. Een vliegtuig liegt omdat het de
zwaartekracht ontkent, omdat het doet alsof de mens zoveel veren aan zijn hand
heeft als een vogel. Datzelfde suggereert een ander gedicht in deze cyclus. Dat
eindigt met een eerste benoeming van de zwaartekracht, die elders in het werk
nog enkele malen als realititeitsprincipe herinnert aan de aardgebondenheid van
het bestaan:
(..)
weet je dat ik wou schrijven
dat ik kan zweven
maar ik weet dat kan niet
ik leg mij neer bij de
zwaartekracht
van de voortvluchtige feiten
die goedsmoeds en haastig
neerdalen in ik —
De afgrenzing van 'de luchtmens'
is zo sterk dat de dichter zichzelf associaties in die richting verbiedt. In
'een huis' maakt hij duidelijk dat hij geloof, bijgeloof en bovennatuur weigert
en weigert op te roepen met zijn poëzie: '(..) dit is geen sprookje bij god /
ik wil niemand bedriegen met een weerwolf / ik wil nooit uit rook een engel doen
opstaan'. De engel, de hemelse bode, is in de poëzie van Lucebert een complexe,
maar geliefde figuur; een verwant van de luchtmens.
'verder denken' uit
het gebruik van woorden spreekt van een terugkeer uit een onwaarachtige
situatie: 'waar als men was / men lag tussen twee leugens in'. Als een aan haast
niets gebonden redengeving beschrijft een elliptische zin de nieuwe situatie:
'want dit wanhopig geluk / weer loodzwaar te leven'. Kouwenaar noemt de verlaten
hoogte een 'woedende ether'. Hölderlin, een van Luceberts lievelingsdichters,
duidt de ruimte der goden als ether aan. Volgens Kouwenaars gedicht zweeft,
zwerft daar 'een woord nog ongegrond'. Misschien is het een woord dat in de
elliptische redengeving ontbreekt. De ether ontsteekt misschien in woede omdat
hem het woord ontnomen wordt. Dat woord zal aan de grond komen, te gronde gaan,
want het is een woord 'dat de zwaartekracht knakt / als een vallende steen.'
Levensgevaarlijk zo'n vallend woord, voor wie op aarde leeft. Als het je invalt
ben je er geweest. Dat toont het gedicht al. Zwaartekracht is subject en object.
Het door haar bevrijde woord kan haar breken als was zij een bloem, een laatste
vergelding van de ether. Weer keert het gedicht zich tegen de dichter.
Andere motieven in
deze bundel kunnen eveneens betrokken worden in een vergelijking van de
poëtica's van Kouwenaar en Lucebert. Zo preludeert Kouwenaar met het als
liefdesbrief te lezen 'brief' op de bundel zonder namen: 'ik noem je
alles / maar naamloos'. Hij is op poëticaal niveau geïnteresseerd in de relatie
tussen de woorden en de dingen. Daartegenover werkt Lucebert aan een
herschepping door het uitspreken van een nieuwe, analfabetische naam. Een
'langzaam verdrinkende visser' roept herinneringen op aan Luceberts 'visser van
ma yuan', de ideale op alle niveaus zwevende luchtmens waarmee van de afgrond
en de luchtmens besluit. Met een positieve definitie in de polariteit van
hoog en laag sluit Kouwenaar de cyclus 'klein essay' af. De reflecterende ik
definieert zich als een boom, in het midden tussen lucht en ondergrond:
(..)
zo het bestond niettemin
bestaande dat ik op mijn tenen
staande
een wereld aanraakte
waarmaakte zonder toveren
een boom die onwrikbaar
vaststaat
hij schiet wortel en treft iets
onder en boven
de grond van zijn staan
hij heeft onmogelijke bladeren
in de ruimte uitstaan
hij loopt uit en blijft
staan waar hij staat.
In twaalf regels is acht keer
een vorm van staan gebruikt, als om de boom op zijn plaats te houden. Hoe
onwrikbaar is een vaststaan dat een dergelijke bezwering nodig heeft? Tussen al
die vormen wemelt het van de woorden die beweging uitdrukken. Dat Gerrit
Kouwenaar later, in de stem op de 3e etage, opnieuw positieve verwoording
zoekt voor zijn aardse versie van de luchtmens hoeft daarom niet te verbazen. Al
weerhoudt het hem niet verderop in die bundel nog een portret te schetsen van de
onvrijwillige luchtvaarder Van Speyck, en in het daarop volgende gedicht een
cynische waarschuwing te doen uitgaan: 'pas op voor laagvliegende engelen en hun
/ blinde ontvangstcomités'. Een waarschuwing voor Lucebert en zijn enthousiaste
liefhebbers?
Elke beweging is overbodig
maar de zee is niet door
mensenhanden gemaakt
wie de aarde schikt onder zijn
rug
grote stilstaande vleugels van
aarde maakt
kan het heelal zien
ik lig stil in de nacht
dit is eeuwig gedacht en
geschreven
de mensen zijn mijn gelijken
mijn broeders
de mensen hangen als wolken
boven mijn ogen
Als poëzie niet in golven
bewoog, als in de uiteindelijke ordening van de poëzie de historische telde, zou
men dit gedicht kunnen kiezen als een stevige sluitsteen op de poëzieproductie
van Vijftig. De omstandigheden zijn ernaar. De gemeenschappelijke vijand, de
niet-moderne esthetica, is opgelost. De belangrijkste dichters gaan hun eigen
weg. Lucebert schildert en tekent alleen nog. Schierbeek zwerft over de wereld.
Elburg verandert niet wezenlijk. De altijd jonge Campert wordt daarbij vroegoud.
Vinkenoog blijft wat hij is, fel gekleurd kurk op de rimpels van wat nieuwe
golven zouden kunnen zijn. Zestigers duiken op, provocatief verbeeld met een
verkeersbord waarop het getal 50 is doorgestreept. Kouwenaar heeft zijn afscheid
voltooid en zet zijn langzame metamorfoses door. Hij zal nog een aantal
superieure ready mades maken, waarnaast de meeste Barbarberproducten
zichtbaar worden als wat ze zijn: onschuldige echo's van dada, soms goed voor
een glimlach, soms voor een verzuchting: 'aha'.
Ironie is in the eye
of the beholder. Dit gedicht dat als afronding van het afscheid van de grote
woorden kan worden gelezen, begint met een profetische regel. Vijftig is tot op
heden de laatste beweging in de Nederlandse poëzie. Er zijn wel tendensen
geweest, clusteringen, fricties, polemieken als kabbelingen die in binnenwateren
tegen verschillende oevers klotsen, uitwisselingen. Na het uitvlakken van de
rimpels zijn enkele dichters zichtbaar geworden, vrouwen worden nu als dichter
serieus genomen, enkele zeer groten zijn erbij gekomen. Maar echte beweging, nee
die is er niet meer geweest.
Kouwenaar citeerde in
zijn inleiding bij Vijf 5-tigers de slotstrofe van Luceberts het
proefondervindelijk gedicht nog instemmend: 'de tijd der eenzijdige
bewegingen is voorbij / daarom de proefondervindelijke poëzie is een zee / aan
de mond van al die rivieren / die wij eens namen gaven als / dada (dat geen naam
is) / en / daar dan zijn wij damp / niemand meer rubriceert'. Nu ik deze voor de
beweging van Vijftig programmatische tekst als mogelijke achtergrond van
Kouwenaars gedicht neem, worden specifieke betekenissen zichtbaar. Tegenover de
veelzijdige bewegingen die Lucebert impliceert, poneert dit gedicht de
overbodigheid van elke beweging. De zee is niet langer het uitvloeisel van door
mensenhanden gemaakte stromen poëzie.
De luchtmens die in de
tweede strofe van onderhavig gedicht wordt geschetst, is de volledig aardse Kouwenaarse mens, geen afgrond onder hem, geen afgrond boven hem. Hem treft niet
het besef 'een broodkruimel te zijn op de rok van het universum'. Hij ziet het
heelal aan. Hem ontbreken metafysische gewaarwordingen. Als hij met deze aardse
vleugels al een engel is, lijkt hij op de 'angel of reality' van Wallace
Stevens. Enkele gedichten verder radicaliseert Kouwenaar dit afscheid van het
verhevene: '(..) er is geen ladder die ik beklim / geen vleugel die ik vertrouw
// ik lig vertikaal op de grond, kleine / god met twee gezichten van gekneed
brooddeeg (..)'.
Aan de derde strofe
ontbreekt het utopisch futurum. De mens die hier staat is geen paradijselijke
palmboom aan zee. De tijd staat stil, eeuwige wederkeer van hetzelfde. De
dichter acht zich de gelijke van de mensen. Hij is niet de romantische,
profetische uitzondering. Niet 'alle Menschen wérden Brüder', maar alle mensen
zíjn broeders, verdomd vervelende soms. Deze engel van de werkelijkheid
accepteert de mens zoals hij is. Verderop in deze bundel heet het in regels die
ik graag nogmaals citeer: 'ik geloof in de mens zoals hij moordt en niet moordt
/ zoals hij liefheeft en als een kind de duisternis / tuchtigt met schemer'.
Luceberts damp is in Kouwenaars gedicht wolken geworden. Damp waren volgens Lucebert de dichters,
opstijgend. Wolken zijn onderhevig aan de zwaartekracht. Degene die hier nog een
futurum wil formuleren, in een beeld voorbij het gedicht, kan regels van
Kouwenaar te binnen schieten: 'Regen valt sneeuw valt / en de wegen verdwijnen.'
Vroeg of laat keren mensen naar de aarde weer waarin ze zullen verdwijnen.
Bewegingen zijn er sedert
Vijftig in de Nederlandse poëzie niet meer geweest, alleen ensceneringen van een
beweging. De maatschappelijke voorwaarden voor het ontstaan van een nieuwe
literaire beweging lijken te zijn verdwenen. Niet alleen is de grondslag van de
maatschappij onaangevochten, ook zijn de kunsten niet langer de media waarin en
waarmee eventuele antagonismen worden uitgevochten. Ambitieuze kunstenaars
kunnen door een radicale verandering van hun beeldtaal niet langer een dusdanige
reactie oproepen bij het establishment en de common sense waar die op steunt,
dat zij daardoor tot een vergelijkbare beweging worden samengeperst als
destijds Cobra en de Vijftigers. Het commercieel gewicht is nihil.
De positie van de
literatuur in het onderwijs en de houding van leerlingen tegenover boeken mag
misschien tekenend worden genoemd. Cyrille Offermans legt in een recent essay
zijn leesgeschiedenis naast zijn lesgeschiedenis. Hij was leerling in de jaren
zestig, al jaren werkt hij aan een middelbare school als leraar Nederlands.
Niet het aantal geïnteresseerde en ongeïnteresseerde leerlingen maakt het grote
verschil. Eertijds was men met ontzag onverschillig voor literatuur,
tegenwoordig is de onverschilligheid vol minachting.
Hoewel men vanuit dit
gezichtspunt kan zeggen dat alle onderlinge strijd van literatoren futiel is,
wordt een oud schisma steeds opnieuw opgerakeld. Als negatieve kwalificatie
gebruikt men daarbij steeds 'autonomie', het kernbegrip van de modernistische
poëtica van de Vijftigers. Zij muntten zélf die term tot een samenvatting van hun
afstand van de personalistische poëtica van de Forumgeneratie die het literaire
landschap dicteerde. In de jaren zeventig werd autonomisme het papieren verwijt
van tegenstanders die een eigen poëtica misten, waarmee ze zich hadden kunnen
profileren. Als titelblad, gescheurd uit een manifest dat niemand meer las, werd
het verfrommeld tot een handzame prop die sedertdien van hand tot hand gaat.
Gerrit Komrij raapte haar op uit de monkelende poëziekritiek van de jaren
zeventig, wierp haar met zijn bloemlezing hoog de lucht in. Elly de Waard
(Nieuwe Wilden) en Joost Zwagerman (Maximalen) vingen de prop, knepen er nog
eens goed in zodat hij ook in hun hand paste. Zo ging het autonomisme-verwijt
door de jaren tachtig en negentig van hand tot hand. Nog bij het schijngebeuren
van de eeuwwisseling probeerden kort na elkaar de twee jonge dichters Ruben van
Gogh en René Puthaar of het vervilte propje nog knisperde als je erin kneep.
Luid genoeg in ieder geval om Elly de Waard te herinneren aan haar oude zeer.
Zij schreef voor De Revisor opnieuw een polemisch artikel, gebaseerd op
haar inmiddels twintig jaar oude documentatie.
Gezien de
maatschappelijke belangeloosheid van poëzie lijkt het vooral om het
institutionele belang te gaan. Daar veel varkens het met een kleine trog moeten
doen, drijft hun instinct elk van hen ertoe de anderen uit de stal te biggen. Kouwenaars naam en de clichés over zijn poëzie worden in al deze polemieken
gebruikt om dichters te diffameren die van hem hebben geleerd en van wie hij het
nodige heeft opgestoken. Gerrit Kouwenaar zelf ontziet men meestentijds. Per
slot is hij een grand old man geworden, iemand wiens positie in de canon
onomstreden is. Maar ook voor een man op een voetstuk moet het een
twijfelachtige eer zijn dat anderen als zijn epigoon te kijk worden gezet. Het
blijven elementen van zijn eigen poëzie waarvan men anderen het gebruik als
misbruik verwijt. Autonomie als verwijt is meestal een alibi gebleken om zich
niet met de poëzie in te laten.
III
Het is goed om nog eens naar de
tijd terug te keren waarin het concept van autonomie als offensief polemisch
begrip werd ingezet door de Vijftigers. Omdat die polemiek gepaard ging met
authentieke ontdekkingen in hun eigen poëzie, had het een nuance die het later
werd ontnomen. Autonomie geldt nu als mensvijandig, als levens- en wereldvreemd.
Die kwalificatie is van eigenaar veranderd. Kouwenaars inleiding bij Vijf
5-tigers noemt juist als kracht van de opvatting van de autonomie van het
gedicht dat er daardoor ruimte komt voor 'de hele mens, het hele leven'. De
gegeven schets van de ontwikkeling en persistentie van verschillende motieven in
Kouwenaars werk van de jaren vijftig en zestig laat zien hoe weinig los van God
en mens zijn werk staat. Tegelijk is te zien dat de poëzie inderdaad een
autonome aanwezigheid kan zijn, waarin wat de dichter dacht te beweren
teruggenomen wordt. Een gedicht blijkt dan een spiegelbeeld met een eigen
wetmatigheid, een zelfstandig geworden zelfportret.
Geeft genoemde
inleiding Kouwenaars poëtica vanuit een polemische invalshoek weer — de
bloemlezing is een onderscheidende presentatie met hoop op een groter publiek
dan de verworven kring ingewijden —, zijn gedichten zijn de plaatsen bij uitstek
waar zij zich ontwikkelt. Gezien Kouwenaars intensieve vormbewuste zoektocht,
gezien zijn antimetafysische houding, gezien zijn overtuiging dat zijn
taalvermogen de mens definieert en dat de dichter zich alleen in zijn bewuste,
productieve omgang met taal onderscheidt van zijn gelijken, ligt het in de aard
van zijn schrijverschap dat het zichzelf in de gedichten in sterke mate
reflecteert. Zoals zijn chiffres mij soms een déjà vu geven, lijkt mij een
poëticale wending wel eens al te automatisch ingezet. Dat is zeker niet het
geval in 'De mooie gedichten' dat ik op pagina .. geheel citeerde. Op dat
gedicht ga ik in het vervolg nader in. Het is een kristal in welks facetten
Kouwenaars werk veelvoudig oplicht.
Poëticaliteit is in the eye of
the beholder. Interpreteren is verraden waar het in een gedicht om gaat, om dat
gedicht jezelf en andere lezers dichterbij te brengen. 'De mooie gedichten'
brengt een aantal aspecten van Kouwenaars specifieke condenserende
taalbehandeling samen die zijn gedichten de compactheid geven, waardoor de lezer
er bijna niet aan ontkomt zich ook op het gedicht zelf te richten. Men kan het
de zwaartekracht van zijn verzen noemen: 'en de mens herziet zichzelf / tot
niets / dan zichzelf / tot de zwaartekracht woordeloos / ingrijpt' heet het in
'Herzien wij ons woordenboek' uit dezelfde bundel de stem op de 3e etage.
De eerste regel van de
eerste strofe geeft de kortst mogelijke definitie van autonome gedichten: 'De
mooie gedichten zijn'. Ze zijn niet dit of dat, ze staan niet voor iets anders,
ze staan op zichzelf: ze zijn. Alleen het gebruik van het adjectief is curieus.
Zijn lelijke gedichten niet autonoom? Is een gedicht als mooi te kwalificeren
omdat het autonoom is? Op de definitie volgt een korte confirmatie van de
stelling: 'zij zijn'. Als iemand er een bezwering in hoort van iets dat niet zo
vanzelfsprekend is als het lijkt, wordt hij met de volgende regel in het
gelijkgesteld en daarmee tevens gelogenstraft. Het enjambement brengt een reeks
mogelijke ontkenningen en bevestigingen op gang. De ontkenningen bevestigen wie
wanhoop in de herhaling hoorde, de mooie gedichten 'zijn ten einde (..)'. Of de
mooie gedichten bestaan wel, maar hebben een doel, waarmee ze hun autonomie
opheffen. Maar de bevestiging van de autonomie van het gedicht is gegeven in de
zelfstandige wegen die hetzelve neemt. Wat zich als vaste betekenis voordoet,
trilt los bij nauwkeurig toezien. Wat, afhankelijk van accentzetting en
plaatsing van leestekens, staat er niet allemaal? Parafraserend een aantal
mogelijkheden:
- de mooie gedichten zijn, zij
zijn, ten einde weer, besef ik, ten einde raad
Mooie gedichten zijn
eenvoudigweg, ze zijn autonoom. Dat is wat het lyrisch ik, weer helemaal aan het
eind gekomen, zich realiseert. Er valt aan hun soevereine autonomie of
schoonheid niets toe te voegen of af te doen, het lyrisch ik zou het wel willen,
maar hij weet niet hoe. Aan het eind waarvan realiseert hij zich dat? Van een
nacht puzzelen wellicht, een nacht van vijftien jaar waarin hij, naar eigen
zeggen vergeefs, probeerde geslaagde gedichten te schrijven. Hij is aan het eind
van zijn Latijn en wanhopig.
Misschien heeft die uitputting
niet met het schrijven maar met de dood van de vader te maken, en die nieuwe
liefde waar Sötemann in zijn biografische hint van sprak.
- de mooie gedichten zijn, zij
zíjn ten einde weer, besef ik ten einde raad
Opnieuw wordt de autonomie van
de mooie gedichten gestipuleerd. Nu lijken ze eerst verdwenen te zijn geweest.
Maar aan het eind van iets verschijnen ze weer. Deze lezing sluit verschillende
betekenissen in, mede afhankelijk daarvan hoe men het adjectief verstaat.
Mogelijk zijn zij er aan het eind van het schrijfproces weer. Zolang de dichter
aan ze werkt, zijn ze niet autonoom. Dat zijn ze aan het einde van het
schrijfproces. Daarom is hij ten einde raad. Wat moet hij met die aan hem
ontkomen autonome dingen?
Eerder wees ik al op een
profetische lezing. Aan het eind van alles, van de dichterscarrière, zijn die
vermaledijde gedichten er weer die bij de schoonheid horen die haar gezicht had
verbrand. Profetie is echter eerder analyse van wat is, dan beschrijving van wat
komt. 'Mooi' verwijst mogelijk naar de poëzie die de experimentelen wilden
'afschaffen'. Dan kan deze lezing uitdrukking geven aan de gewaarwording van het
lyrisch ik, van de dichter, dat de experimentele golf weliswaar over de kurkjes
van de mooischrijverij is heen geslagen, maar dat diezelfde kurkjes weer naar de
oppervlakte geplopt zijn.
- de mooie gedichten zijn, zíj
zijn ten einde weer, besef ík ten einde raad
Nu ligt het accent op de
tegenstelling tussen de gedichten en de ik die ze schrijft. Aan zijn einde valt
hij in scherven, gaat op in het niets. Een gedicht is er na het einde van de
dichter nog. In deze lezing is Kouwenaars inmiddels bekende verlangen
geformuleerd dat een gedicht (langer) bestand is tegen de tijd, dan zijn
aanleiding en dan zijn maker. Verlangen is een mooi woord daarvoor. Misschien
irriteert het de dichter wel.
- de mooie gedichten zijn, zij
zijn ten éinde weer, besef ik ten einde raad
Het repeteren van de regelinzet
heeft niets bezwerends of bevestigends. Eerder klinkt het als een aarzeling
vanwege een definitieve mislukking van een persoonlijk project. Men begint te
schrijven, weg zijn de mooie gedichten. Onmogelijk om die vernietiging ongedaan
te maken. Een latere, bekende regel van Kouwenaar zet deze vaststelling onder
een positief voorteken: 'het duurzaamst bouwen is het breken'.
Of stelt hij het einde van een
poëtische situatie vast? Deze lezing lijkt onwaarschijnlijk, gezien de volgende
strofe over het uitwringen van droog zand, of het moet zijn dat de periode van
vijftien jaar in retrospectief langs deze weg negatief geduid wordt.
- de mooie gedichten zijn, zij
zijn ten éinde, weer besef ik, ten einde raad
Ook zo gelezen stelt deze strofe
het einde van de mooie gedichten vast. De regel waarin het besef van het lyrisch
subject is uitgesproken is nu een ellips. Aangevuld staat er, dat hij dat einde
weer beseft. De repetitie van de eerste regel is nu een vermoeide vaststelling.
Voor de zoveelste keer is hij wanhopig en kan het bijna niet uitspreken, maar
hij moet het zichzelf opnieuw zeggen. Het onvermogen een mooi gedicht te
schrijven is niet eenmalig, maar structureel.
- de mooie gedichten zijn, zij
zijn ten einde weer, besef ik, ten einde raad
In deze variant loopt de
syntactische constructie van de tweede helft van de strofe min of meer parallel
aan de eerste helft. Alleen 'raad' vult in aan welk einde de gedichten zijn
gekomen: zij zijn weer ten einde, ten einde raad. Niet de dichter, de gedichten
zijn wanhopig. Waarom? Hebben ze niets meer te zeggen aan de dichter, of kunnen
ze hun eigen problemen niet oplossen?
- de mooie gedichten zijn, zij
zijn ten einde wéér, besef ik ten einde raad
Opnieuw een ellips. De weglating
impliceert een begin. Waarom zijn de mooie gedichten (er), ten einde weer ... .
Met welk doel zijn die gedichten er? Het brengt de dichter tot wanhoop. Weet de
lezer het? Zijn ze er om weer opnieuw te beginnen, een nieuw mooi gedicht te
schrijven? Omdat de dichter na afsluiting zijn gedicht kwijt is, moet hij het
wel opnieuw schrijven om het in zijn greep te krijgen, het te heroveren. Hij is
gedwongen tot herhaling, tot het zichtbaar maken van soortgelijke mooie
manifestaties van de eeuwige wederkeer van hetzelfde.
Deze laatste ellips kan nog op
een andere manier worden opgelost. Geen weglating na 'weer', maar een dubbele
punt na 'raad'. Het vervolg van het gedicht geeft de bestaansredenen van 'de
mooie gedichten'. Anders gezegd: aan het einde van de raad volgt een mooi
gedicht, als gedicht in het gedicht. Opnieuw bevestigt het gedicht zijn
autonomie door haar te ondermijnen. Het splitst zichzelf in een bericht/gedicht
over mooie gedichten en een gedicht.
IV
Licht heeft dezelfde kwaliteit als taal. Zoals letters zich seconde na seconde
in de tijd aaneenrijgen tot woorden, regels, gedichten zo rijgt de lichtstraal
in deeltjes van seconden object na object aaneen tot de beelden op het netvlies.
Ziet iemand zijn spiegelbeeld, de blinde helft van de tweeling die naar hem
terugkijkt, kijkt hij terug in de tijd. Die hij ziet was al voorbij toen zijn
beeld het glas trof van de spiegel, die de wig is tussen 'ik die ik ben' en 'ik
die ik zie'. De spiegel bericht dat ik een ander ben, een onmogelijke en
onbekende in een onbereikbare, vreemde ruimte. Schrijvend om zichzelf te
ontdekken, ervaart de schrijver dat hoe dichter hij zichzelf nadert, hoe
vreemder hij voor zichzelf wordt. Het blad is een spiegel die voor het ik een
niet toe te eigenen ruimte opent.
De structuur van de
tweede strofe vertoont zoveel overeenkomsten met die van de eerste, dat je die
strofe kunt lezen als een meer expliciete variant daarvan. Het besef van het
lyrisch subject komt aan het einde van iets, dat in strofe twee is
geëxpliciteerd in het moment 'soms', en dat nader bepaald wordt door driemaal
een constructie met 'na'. Wat daarop volgt kun je lezen als een omschrijving van
het 'ten einde raad', van het vertwijfeld raken. Beschreven is het besef van een
toestand waarin 'men' zich niet wil bevinden. De situatie is oncontroleerbaar.
Is het lyrisch subject naar zijn wens met zijn tweeën en blijkt er nog een derde
aanwezig? Is hij alleen en heeft hij slechts zijn helft van liefde?
De verleiding is groot
de sporen te ontwarren van de gebeurtenissen uit Kouwenaars leven die ik op
grond van Sötemanns summiere aanduiding in dit gedicht ontwaar. Van liefde is
sprake en van een gestorven vader. Spreekt hier niet een minnaar die samen met
zijn geliefde wil zijn, getweeën, maar voor wie de afwezige, gestorven vader
voortdurend als derde aanwezig is? En ook als de minnaar alleen is, is hij nog
getweeën, want hij raakt de gedachte aan de vader maar niet kwijt. Hij is zo ten
einde raad dat hij nog verder aftelt. Slechts als hij zelf weg is, kan hij
alleen zijn. Echter, hij is dan zelf als zijn gestorven vader. Met de gedachte
aan de gestorven vader, zijn helft van de liefde meenemend, verdwijnt hij uit
het gedicht.
Het gedicht eindigt
volgens die lezing in een afstandelijke identificatie met de gestorven vader.
Teruglezend blijkt die lezing voorbereid. Al eerder maken formuleringen
associaties met de dood mogelijk. Tweemaal klinkt in de eerste strofe het woord
einde, de eerste maal is de dood het dichtstbij: 'na 34 jaar geleefd te hebben',
alsof het lyrisch subject gestorven is. 'droog zand', onvruchtbaar, doods land,
de woestijn waar Rimbaud een ten einde geschreven dichter was. Het lyrisch
subject bericht uit een wereld na een dood. Dan zou men 'desnoods / niets / weg'
willen zijn. Beide kwalificaties, 'niets en 'weg' gelden als synoniem van
gestorven zijn.
Biografische duiding van poëzie
is altijd aardig. Gedicht en biografie zijn beide mooi kloppend te maken.
Bovendien houdt men op een betrokken manier het gedicht op afstand. Gaat dit
in memoriam patris over des dichters vader? Treffend, treffend deze
particuliere verwoording van bekende, algemeen menselijke, gisteren of morgen
mijn eigen gevoelens. De vurige zelfherkenning in de biografie van de dichter
maakt blind voor de vreemde elementen in diens schrijfsels.
Er loopt nog een
andere lijn door het gedicht, uit een heel ander deel van de biografie van
Gerrit Kouwenaar. Het betreft, voor zover gepubliceerd, het publieke deel van
zijn leven. 'De mooie gedichten' toont de genese van Kouwenaars dichterschap.
Vanzelfsprekend doen wel meer gedichten dat. Ruim genomen ontstaat de dichter
bij het schrijven van elk gedicht opnieuw. Het gedicht vorm gevend, wordt hij
als dichter geboren. Een poëticaal dichter als Kouwenaar maakt dat elke keer
weer zichtbaar. In zoverre hoeft het niemand te verrassen dat een
interpretatiegretige lezer ook die lijn in dit gedicht aantreft.
Bijzonder interessant
aan dit gedicht is de ruwe, onafgewerkte, nog niet aan het gevaar van de routine
onderhevige vorm waarin het subject van de dichter ontstaat. In de loop van de
jaren zestig wordt 'men' het lyrisch subject bij uitstek, Kouwenaars handelsmerk
bijna, als honger, steen, eten, verteren, vlees, brood, dorsten, drinken,
dichten als doodmaken, landschap, tuin, uitzicht. In de laatste bundels heeft
'men' het 'ik' zo goed als totaal verdrongen.11 Hier in dit breukpunt
gedicht komt het 'men' uit de woestijn van vijftien als improductief ervaren
jaren tevoorschijn. Daarmee keert Kouwenaar terug naar een van de centrale
inzichten van het modernisme. Niet lang voor hij tot zwijgen overging en naar de
woestijn verhuisde, schreef Rimbaud de inmiddels veel geciteerde woorden: 'C'est
faux de dire: Je pense. On devrait dire: On me pense.' Puzzelend begon Kouwenaar
in die nacht dat autonome 'men' uit te proberen als poëtische vorm van zijn
persoonlijk spreken.
Kouwenaarkenners
Kusters en Sötemann hebben het gebruik van 'men' nader onderzocht. Kusters
brengt de opkomst van het onpersoonlijk voornaamwoord in Het gebruik van
woorden in verband met de thematiek van 'de mens': 'een abstractum, dat net
als het pronomen 'men' bij uitstek on- of zelfs antidichterlijk lijkt.'
Wanneer het beeld van de mens concreter wordt, ontstaat het 'men': 'de dichter
is, tegen de achtergrond van wat in de wereld gebeurt, wars van ikjeslyriek en
wil het hebben over 'de mens', zonder te liegen. Hij wil 'de mens' bijstaan
als zichzelf (curs. Kusters), en daarmee zegt hij iets cruciaals: 'ik' wordt
'men'.' Sötemann sluit aan op de gedachte dat 'men' een voornaamwoord is waarin
'ik' en 'de ander' op persoonlijke wijze in het onpersoonlijke samengaan. Hij
spitst deze interpretatie toe op de verhouding tussen dichter en lezer: 'men'
werkt nu als een discrete wijze van zeggen om de lezer ervan te doordringen dat
het niet uitsluitend is begonnen om de ervaringen van een ander, een ik waar hij
buiten blijft. In deze 'men' is de lezer zelf opgenomen.'
Volgens Sötemann
krijgt deze stijlfiguur zijn definitieve plaats in de autobiografische afdeling
'heden, een fotoalbum' uit 100 gedichten (1969). 'Een begrijpelijke
kunstgreep: immers, de vroegere stadia van jezelf vallen niet samen met je
huidige ik: het gaat wel over mij, maar die 'ik' uit het verleden ben ik niet
meer.' Daarmee is zelfs in welhaast expliciet autobiografische gedichten een
distantie ingebouwd die hun herleiding tot de biografie zo bemoeilijkt, dat de
verleiding van de biografische duiding kan omslaan in aandacht voor de enige
werkelijkheid die de lezer ter beschikking staat: het gedicht.14
'Men' wordt daarmee de schakel waarlangs het gedicht naar de lezer geleid wordt.
De weg is niet die van de identificatie. Het gedicht biedt zich aan de lezer aan
als een mogelijkheid om zichzelf vreemd te worden. Daarin schuilt de kans voor
de lezer iets van zichzelf in het gedicht te herkennen, zijn vreemde kern die
hij ontloopt. In de woorden van Eva Gerlach: 'in mij daar waar ik niet wist /
dat ik er was'.
'De mooie gedichten'
bevat de beweging van het lyrisch subject van 'ik' naar 'men'. Dat komt tot
uitdrukking in de equivalentie van 'besef ik' in de eerste strofe en 'beseft
men' in de tweede. Een individuele ervaring wordt vreemd gemaakt, als in een
zoektocht naar de vierde persoon enkelvoud.
Bij 'men' houdt de
metamorfose in dit breukpuntgedicht geen halt. 'Men' en 'mens' staan hier dicht
bij elkaar, want via de kwalificatie 'een mens' beweegt het gedicht naar een
slot met 'hij'. Deze beweging van 'ik' via 'men' naar 'hij' maakt dit gedicht
uitzonderlijk en tegelijk typerend voor het oeuvre van Kouwenaar. Het toont hoe
hij experimenteert met verschillende vormen van expressie van de dichterlijke
ervaring. Hij probeert woorden uit om in hun adequate ordening zicht te krijgen
op zijn verhouding als dichter tot de gedichten die hij maakt.
Sötemann brengt
Kouwenaars gebruik van 'men' terecht in verband met de vervreemding van de ik
van zichzelf. Die vervreemding is echter wat radicaler dan die van iemand die
zich herinnert en vervolgens beseft dat hij door het tijdsverloop niet langer
samenvalt met de persoon die hij in zijn jeugd, jonge jaren of gisteren was. Als
het tijdsverloop een mens van zichzelf vervreemdt, moet voor een dichter voor
wie al vroeg eenheden taal met eenheden tijd samenvielen, het schrijven zelf een
verschrikkelijke ervaring zijn. Twee 'lettersekonden' ik, een seconde wit en met
begin van het volgende woord is men zichzelf al kwijt. Schrijvend, misschien om
zichzelf nader te komen of te leren kennen, wordt men van woord tot woord een
ander. Op de bladspiegel maakt men een zelfportret als ander. Hier —
verschuivend van 'ik', tot 'men' tot 'hij' — zoekt Kouwenaar een adequate
uitdrukking voor de moderne ervaring die Rimbaud onder woorden bracht als 'Je
est un autre'.
De mooie gedichten
zijn ten einde. Maar ook 'ik' is weer ten einde. Daarom duikt in de tweede
strofe 'men' op. De ik die bericht is een ander dan de ik die leest. Die eerste
ik spreekt uit het gedicht in de (blad)spiegel als ander die, dichter geworden,
tot de lezer spreekt. De vleselijke dichter die van zijn gedichten is
afgescheiden, is de eerste lezer. Zijn gedicht is een bericht uit de spiegel aan
wie 'ik' later is. Daarom heet het dat 'men' 'zichzelf bericht'. 'men' is het
door de spiegel gesproken ik. Misschien is men daarom 'gedrieën' — 'ik'
(dichterlezer), 'bericht' (gedicht) en 'men' (spiegeldichter)) — als men
'getweeën' wil zijn — ik en het gedicht.
Terwijl de dichter het
gedicht maakt, stoot het gedicht hem uit. Is het gedicht ten einde, is hij ten
einde. Degene die 'ik' zegt, ben ik niet. Degene die 'ik' zegt, is er geweest.
Martinus Nijhoff ziet in 'Het steenen kindje' een 'steenen cherubijn' nader
zweven, die hem confronteert met zijn dichterlijke vruchteloosheid. Hij eindigt
de aan een ballade herinnerende tekst met een wanhopige prince:
(..)
Er trilde langs mijn wang een
rein
Koud kindermondje, en in mijn
haren
Woelde zijn handje — O moeder
mijn,
Smeekte 't, en bleef mistroostig
staren —
O zoontje in me, o woord
ongeschreven,
O vleeschloze, o kon ik u baren
—
Den nood van ongeboren leven
Wreekt gij met dit verwijtend
staren.
Bij Kouwenaar komt dit motief
omgekeerd en geradicaliseerd terug. Geen dichterlijk echec door de mislukking
van het gedicht. Geen dichterlijk echec omdat de dichtermoeder zijn gedicht niet
ter wereld weet te brengen. De mooie gedichten zijn. Kouwenaars dichterlijke
echec is de dood van de dichter, die de vader is van het gedicht. Na de
voltooiing van elk gedicht dat hij makend baart, is hij nog 'hooguit een
gestorven vader'.
Het motief van de verdubbeling
van het schrijvend subject komt vaker voor in het oeuvre van Gerrit Kouwenaar.
Heel helder gebeurt dat in 'men is er niet' uit een geur van verbrande veren.
Dat gedicht thematiseert het zien in de spiegel. Het is van de weinige keren in
het late werk dat Kouwenaar überhaupt nog het woord 'ik' gebruikt. In het
merendeel van die gevallen legt hij het ook nog als citaat in de mond van iemand
anders. 'men is er niet' heeft een hoog oplossend vermogen. Het is welhaast een
verdwijnoefening naar Favereyaans model:
Men is er niet, men ligt in
zich, men ziet
vooruit in tijd terug, dit kan
dus niet
dit is vandaag, een wig, eenvoud
van niets
alsof men zich onteigent in een
ding
binnen en buiten breekt
hetzelfde licht, spiegel
die niet kan kiezen, tweeling,
ik of ik
men ziet wat was terwijl men is,
door zich
te zien wat blind is, onzin, kan
dus niet
bestaat dus niet, dit liegt,
wist uit in wit
alles is niets dan zwarter,
witter zelfs—
'Elk woord liegt voor
zover het uit letters bestaat', schreef Kouwenaar in hand o.a.. Zolang
het lyrisch subject nog licht ziet tussen zichzelf, valt het nog niet met
zichzelf samen. Alleen als de woorden oplossen in het niets van het volledige
wit, of in het niets van het volledige zwart; alleen als spiegelbeeld en
gespiegelde samenvallen in het beeldloos glas, is hij wie hij is in de eenvoud,
in de enkelvoud van het niets dat beiden scheidt. Kouwenaar schrijft gericht op
het ogenblik dat het glas breekt en alleen nog zijn gedichten overblijven. Men
komt hem uit de spiegel tegemoet.
V
Naar mijn gewaarwording loopt
door helder maar grijzer een breuk. Gewaarworden laat zich omzetten in
vermoeden. Voor het laatst is de golf van Kouwenaars thema's en motieven
omgeslagen. Zij vloeit nu uit over het strand in een schitterend glasgelijk
vlies, tot het zand het wegzuigt.
Mogelijk
correspondeert de wending die Kouwenaar tussen het gebruik van woorden en
de stem op de 3e etage aan zijn poëzie gaf, met de breuk tussen het
ogenblik: terwijl en een geur van verbrande veren. Na het gebruik
van woorden was hij naar eigen zeggen bang in het wit van de pagina te
belanden. Zwijgen zou de uiterste consequentie zijn van het spreken over het
geheim van leven en sterven, misschien omdat de dood als enige betekenis geeft
aan liefde en verlangen. Voor zijn volgende bundel trok hij daarom meer
werkelijkheid in zijn poëzie. Waar hij toen voor terugdeinsde, het
wit van het zwijgen en het zwart van de dood, heeft hij nu achter zich. Hij is
er geweest. Hij bericht vreesloos uit het wit, en uit het zwart. de tijd
staat open bevat een gedicht dat met deze thematiek in verband kan worden
gebracht.
Het woord is dood, het moet
geschreven
het schrijft zich om zich schoon
te spreken
schrijft het een grijze bladzij
of een lege
een brief die een adres zoekt of
een leugen
mierenvleugels willen de mier
ontstijgen, inkt
berouwt de taal die moet zwijgen
men verwondert zijn adem, spelt
hoe glashelder
de morgensterren hun naam
verwelken-
Hoewel maar één kleur genoemd
wordt, zijn er drie in het gedicht aanwezig. Die ene kleur, grijs, is nu juist
de samenvoeging van het wit van de lege bladzij en het zwart van de inkt waarmee
die bladzijde beschreven wordt. Van het woordgebruik van vroeger naar het dode
woord dat zwijgt. De bladzij die daarom leeg blijft, of zo vol wordt geschreven
dat zij onleesbaar grijs is. In zijn nadagen lijkt de dichter uit dat
doodsgebied te komen. Maar hij zwijgt niet. Hij schrijft dat op. Hij schrijft in
rouw over het onuitsprekelijke, over een taal die er wel is, maar die moet
zwijgen. De taal die hij wel gebruikt, staat in het teken van, is gekleurd door
die onuitsprekelijke taal. In het gedicht brengt hij het onuitsprekelijke
dichtbij. Komend uit het donker van de nacht gaan in het licht van de dag de
namen verloren van de (sterren)lichten van het ochtendgrijs — tussen het donker
van de nacht en het licht van de dag in.
Overigens geloof ik
niet dat hiermee minder 'werkelijkheid' in de gedichten van Kouwenaar is
betrokken. Zij raakt de lezer op onverwachte momenten harder. Wit en zwart zijn
de overwegende kleuren in deze poëzie. Eén andere kleur is indirect hevig
aanwezig. In een gedicht voor Breyten Breytenbach, geschreven toen deze
Zuid-Afrikaanse dichter in de gevangenis zat, verschijnt 'de spiegel van het
bloedbad'. Een ander later gedicht spreekt van 'einde / loos lange bloedsporen
overal over en overal / bevingerde waarheden'. In de tijd staat open
'valt er [soms] bloed uit de hemel' of 'uit de bomen'.
Ik word direct
getroffen omdat Kouwenaar via een omweg bij me binnenvalt. Het lijkt soms of
hij het onverwoordbare wil verwoorden door de gewone dagelijkse taal te
verwonden. Hij fixeert het ongrijpbare door zich te richten op waar het
ontsnapt of ontsnapt is. Hij richt zich op het ogenblik, ondertussen
neemt hij mee wat gelijktijdig aan de aandacht ontsnapt: terwijl. In de
kern van onze waarneming bevindt zich het wit of zwart van het zwijgen, van het
onbenoembare: de blinde vlek. Het midden van ons oog is een zwarte vlek. Door
van de staande uitdrukking een overtreffende trap te maken, komt die vlek in
beweging, ontstaan er gradaties in het zwart van de vlek.
Waar het om gaat
kunnen we niet zien. Kouwenaar wil zicht krijgen op die blinde vlekken. Hij doet
dat door vanuit zijn ooghoeken te kijken. In onze ooghoeken zouden we kunnen
zien wat aan onze aandacht ontsnapt. Aandacht maakt blind voor verscheidenheid
en veelvoud.
Kouwenaar maakt zijn
gedichten tot ooghoeken. Een van de technieken die hij daarbij gebruikt, is het
tegen elkaar in laten werken van de woorden en het beeld dat ze oproepen. Toen
ik Helder maar grijzer de eerste keren doorlas, dacht ik dat de bundels
zich ontwikkelen van licht naar donker. In het blindst van de vlek komt
het woord donker niet voor. Daar wordt louter van het licht gesproken. In de
daarop volgende bundels overvleugelt het woord donker het woord licht meer en
meer. Bij nadere beschouwing blijkt in de beelden het omgekeerde het geval. Het
woord licht in het blindst van de vlek verbeeldt bovenal de afwezigheid
van licht. Zo wordt het licht 'ingepakt' of wordt de plek beschreven 'waar geen
licht valt'. Later lijkt soms het omgekeerde het geval. Dan is het weliswaar
donker, maar daarin valt de aandacht op het licht: 'zij spraken over taalgebruik
tandbederf aan / staande doden, schatten de roerloze tegenoever // prezen de dag
tot diep in het donker, het was / zoals het altijd geweest was —'.
De laatste bundels zijn niet
zoals Kouwenaars poëzie altijd geweest is. Zijn omgang met de tijd is veranderd.
Het autonome gedicht
kent zijn eigen taaltijd. Dat kan de dichter tot wanhoop drijven. Kouwenaar
heeft ook de ongehoorde mogelijkheden ervan ontdekt. Maar vergankelijkheid en de
verschillende effecten van het verloop van de levenstijd van een mens kregen in Kouwenaars poëzie een steeds belangrijker plaats. Wat door de tijd wordt
aangeraakt bederft of vervalt. Wie leeft, begeert en verteert. Wie beleeft,
vergeet en herinnert. Kouwenaar onderzoekt welke potenties de poëzie herbergt om
dat proces te keren.
Een gedicht bevat het
hele leven van één ogenblik. En dat ogenblik bevattend overleeft het dat
ogenblik. De ik die de dichter was toen hij schreef, die hem schrijvend vreemd
werd, kan hij naar believen later weer ontmoeten. Schrijven is het eigene
ontvreemden voor een later tijdstip. Kunst, poëzie werd voor Kouwenaar het
isoleren van een ogenblik, van een belevenis. De poëzie heeft haar eigen tijd.
Ten opzichte van ons gangbare tijdsverloop staat zij stil. Op die tegenstelling
is een aantal basisparadoxen van Kouwenaars poëzie gebaseerd. Terwijl hij het
beleefde ogenblik ontdoet van het al te particuliere construeert hij in taal een
constellatie waarin het moment gered kan worden. De lopende tijd wordt daartoe
in het gedicht tot stilstand gebracht. In zijn poëzie ontwikkelde hij als
verbeelding van dat proces het beeld van het doodmaken. Gaande de receptie
werden regels als die uit een hommage aan Sergey Yesenin tot Kouwenaars
poëticale zelfportret par excellence: 'Van alle maken is doodmaken / wel
het volmaakste'. Dood is men aan alle tijd onttrokken. Een gedicht is
onveranderlijk, aan de tijd onttrokken. Tot het in handen van een lezer valt.
Deze thematiek krijgt
in de laatst verschenen bundels van Kouwenaar andere accenten. In mijn licht van
lezen zie ik andere verhoudingen dan vroeger. Een variant van het artistieke
doodmaken is voor het eerst te vinden in een geur van verbrande veren.
'schilder in de tuin' is opgedragen aan David Kouwenaar.
Een zondagmorgen aan de
middengeest
het is een voorjaar, schrijf
april, men kijkt
naar buiten in de tuin alsof men
leest
tussen de tuinstoel en de
composthoop
ziet men zijn broer staan
roerloos op zijn stek
als had een witregel hem
klemgezet
hij staat gebogen aan de
vijverrand
starend omtrent lelie en
waterpest
naar iets gerings dat zijn
verbazing wekt
men ziet hoe hij zijn lichaam in
zijn rug
heeft stilgelegd, hoe zijn
aanwezigheid
zich aan het snelschrift van het
uur onttrekt
men hoort hem niet maar leest
dat hij nu zegt
'mijn uitzicht is beperkt, ik
leef mijzelf
alleen in kleur en vorm die ik
besterf'
wit als de beige engel die
bestierf
gevallen en weer opgestaan staat
hij
in eigen groen geënt en
uitgespaard
en hoezeer het ook later werd
sindsdien
dit blijft het beeld, bestendigd
in het zien
van wie het zag, in woorden
nagedaan
soms zou men willen dat men
schilder was —
Was dit gedicht een schilderij
geweest, dan had de titel kunnen luiden 'zelfportret als broer'. Nu het een
gedicht van Gerrit Kouwenaar is, kan de werktitel zijn: 'spiegelbeeld als
broer'. Het lyrisch subject kijkt door het glas van het raam als in de
bladspiegel. Kijken is lezen. De regel daarvoor is het schrijven al begonnen.
Het beeld van de roerloze broer in de tuin wordt gezien omdat het uit het
schrijven ontstaat. Dat bevestigt de tweede strofe met de witregel als
beeldbepaler.
De derde strofe
verdubbelt het beeld. Zoals het lyrisch subject door het raam van zijn tekst in
de tuin kijkt naar iemand die op hemzelf lijkt, zo staart de broer in de spiegel
van de vijver. Ook hij, zo vermoed ik, zal iemand zien die op hem lijkt.
Uitsluitsel daarover komt pas in de vijfde en zesde strofe. Eerst wordt in bijna
de middelste strofe — de coda van één regel doorbreekt de symmetrie; een
noodzakelijke verstoring omdat het spiegelbeeld in dit gedicht niet het eigen
vreemde zelf is, maar de bekende ander, de broer — het contrast tussen kunst en
tijd beschreven. Stilstand van het beeld dat wordt beschreven tegenover het
snelschrift van de tijd. De tijd schrijft alles weg. De schilder en de dichter
stellen present.
Lezer en dichter
vallen bijna samen, elke keer wanneer iemand de eerste regel van de vijfde
strofe leest. Voor de dichter vallen in deze regel kijken, luisteren en
schrijven samen. Hij projecteert zijn poëtica in de mond van zijn broer de
schilder. Weer valt hun uitzicht bijna over elkaar. Zijn paradoxale instelling,
dat het dichterlijk maken een vorm van doodmaken is, geeft hem de vondst het
werkwoord besterven actief te gebruiken. Welk een mildheid, in eerder werk
vergelijkt Kouwenaar zich met een 'killer'. Schilderen is besterven
van kleur en vorm. Dat is het enige leven van de schilder. Elk schilderij is een
zelfportret. Ook het abstracte schilderij van louter levend groen, of het
schilderij van de witte, onschuldige, door geen letters aangetaste lelie en de
groene waterpest die in zijn naam de zwarte dood bewaart. Al zag hij niet in de
spiegelgrond van de vijver, de schilder zag zichzelf in zijn 'eigen groen' op
het doek. Dat lijkt inderdaad een benijdenswaardige positie voor de dichter,
zoals hij in de coda stelt. Een zelfportret waaruit men is verdwenen. De
schilder kan werkelijk buiten de tijd reiken. Geen spiegelbeeld en geen
gespiegelde meer, alleen de spiegel.
Wie, in de zevende
strofe, degene is die 'het zag', lijkt hier bewust meerzinnig te zijn gehouden.
De schilder kan geïmpliceerd zijn. Zijn persoonlijke zien, is bestendigd in het
schilderij. Ook de latere beschouwer van het schilderij is in de formulering
ingesloten. In diens kijken komt het zien van de schilder opnieuw tot leven.
Eveneens kan de zin naar déze beschouwer, de dichter verwijzen. Hij heeft de
schilder zien schilderen, wat iets anders is dan het zien van het schilderij.
Hij heeft de schilder 'nagedaan' door dit gedicht te maken. Hij besterft in
woord en vorm. Maar gelijk aan de schilder is hij niet. Wel is, als het
schilderij, het gedicht onttrokken aan de tijd, maar anders dan het schilderij
is het verwant aan de tijd. Hij doet hem in trager schrift na. De lezer kan
zichzelf vertragen door zich aan het tijdsregime van gedicht te onderwerpen.
Iets in deze omgang
met taal en tijd is anders dan de manier waarop Kouwenaar daar vroeger mee
omging. Ondanks het voortdurend thematiseren van de dood en de vergankelijkheid
behielden de gedichten een speels karakter. In een gedicht treden taal en tijd
op in een enscenering van de dichter, al probeert deze als een goed theatermaker
met hun beider kwaliteiten rekening te houden. Een gedicht uit de periode van
een eerdere golfslag mag dat illustreren. 'Maar nu de taal' is een eerder
aangehaald gedicht uit 'het gebruik van woorden'.
Maar nu de taal
waarmee de mens het doen
moet ik het maken
het lichaam dat in zonlicht
de kracht krijgt van honger
en in de gebalde vuist van
oorlog
en liefde
zichzelf afkluift
zingend
de taal het gratis theater
van de ontkenning, levend
en buiten de dodende
stromende tijd
die de ogen vertroebelt
het kijken schoonspoelt—
De taal ontkent het stromen van
de tijd, zet hem stil, doodt hem. Dat is een rebelse omkering van onze
gebruikelijke voorstelling. Daarin is de dood de ontkenning van het leven. Deze
ontkenning is daarmee levenscheppend, want zij weerstaat de dodende tijd. De
twee combattanten taal en tijd zijn in deze periode van Kouwenaars poëzie
gelijkwaardig, of soms zelfs proclameert de pathos van de vroege poëzie de
eerste als sterkste.
In de tijd staat
open lijken de verhoudingen fundamenteel gewijzigd. In de titelsententie is
de tijd geen rivier waar men naar believen in en uit kan stappen. De tijd is
geen ketting meer waar men een schakel uit kan halen om tot een gedicht te
stileren. Als het leven een gang door de tijd is, waarbij men veilig is
ingesloten in de capsule van het heden die de mens van het verleden naar de
toekomst vervoert, is die reis onveilig geworden. Staat de tijd open, is er een
gat. Dan bestaat de mogelijkheid om uit de tijd te vallen. Te sterven. Was
Kouwenaars verhouding tot de tijd voornamelijk poëticaal gemotiveerd, in deze
jongste bundel lijkt de motivatie existentieel. De dichter zelf staat voor de
dood.
Die duiding is te
illustreren met de ontwikkelingen van het vertemotief. Verte is een variant van
het glas van de spiegel. Op beide plaatsen verdwijnen de beelden. In
'momentopname van een dood punt' uit data/decors heet het:
(..)
dood
nietszeggend
onuitgesproken
onuitgesproken verte
verte uitsluitend
meetbaar in naschrift
tien
jaar nog zelfs elf
zelfs
deze ene bij voorbaat
te herinneren nadag
niet meer
verteerbaar
in aspic afgietbaar
avond
die doodzwijgt
helft
van de appel geschild
het mes dat scherp is
deze
(..)
De verte wordt met zwijgen en
met de dood in verband gebracht. Is men echter dood, dan is alle verte
opgeheven. Het is die verte die in de late poëzie naderbij komt. Niet langer het
landschap is het thema, maar, zoals in het gedicht voor David Kouwenaar, de tuin
om het huis. Kouwenaar noemt het in 'een nadag' uit een glas om te breken,
in een woordvoeging die geënt lijkt op de taalbehandeling van Hans Tentije: 'Het
moest er eenmaal van komen dat men alles / al kende (..) dat men op een nadag
de verte terugzag / dat de verte nabijer dan ooit was (..)'.
Deze verschuiving van het
zwaartepunt in de poëzie van Kouwenaar van het gedicht naar de dichter is aan de
rand van de laatste bundels af te lezen. Vroeger moesten de bundels op zichzelf
staan. Ze waren ontdaan van het al te particuliere. Hij noemde dat zelf wel eens
met later veel geciteerde woorden 'de persoonlijke tarra' wegwerpen.
Alleen dan konden de momentopnamen met taal tot constructies van blijvende
waarde worden. Nu geven aantekeningen achterin bundels aanleidingen prijs.
Gedichten worden verbonden aan personen en aan met die personen beleefde
momenten. Kouwenaar acht die particuliere informatie nu van belang voor de
autopsie die de anonieme lezer op de gedichten verricht.
Een aantal van die
verwijzingen heeft nadrukkelijk met Kouwenaars thema's van tijd en dood te
maken. 'schilder in tuin' is voor de zeventigste verjaardag van zijn broer. In
dezelfde bundel staat een gedicht voor de zestigste van Hugo Claus. Remco
Campert kreeg er een voor zomaar een verjaardag. Hans Faverey wordt herdacht. In
de tijd staat open wordt Lucebert herdacht, wordt Jan G. Elburg herdacht.
Een gedicht in een glas om te breken herdenkt Bert Schierbeek. Zoals om
alle ouder wordende mensen sluit om de verouderende dichter de dood zijn ring.
In een strofe uit het
openingsgedicht van de tijd staat open wordt de veroudering beschreven.
Door het ouder worden vervreemdt men van wie men was, tegelijk went men aan het
ouder worden:
nu het vlees steeds vertrouwder
zich in de spiegel onteigent, de
taal
verdwaalt in zijn oorsprong, de
tijd
steeds sneller zich inhaalt zich
uitstelt
In dit gedicht is een
eigenaardige spanning werkzaam. De ene pool wordt gevormd door de dood van een
individu, wiens heden, verleden en toekomst wegvallen door een gat in de tijd.
De andere pool vormt zich bij de oude mens om wie het leven zich samentrekt in
het ene heden dat hij leeft. Wie ouder wordt leeft meer met het verleden. Het
verleden neemt bezit van het heden waarin men leeft. Dat is de tijd die zich
inhaalt. De toekomst wordt steeds minder bereikbaar en verliest haar belang.
Ook van die kant valt de concentratie op het heden. Dat is de tijd die zich
uitstelt. In de paradoxale formulering komt tot uitdrukking dat het
tijdsverloop zelf tot stilstand komt. Beide polen liggen vlak bij elkaar, maar
de een betekent dood, de ander leven.
Als het nog om het
stilzetten van de tijd in een gedicht gaat, buigt dat steeds meer naar het
stilvallen van de eigen tijd. Nu de reële, biografische dood dichterbij komt, in
de dood van de vrienden en in de eigen ouderdom, lijkt het of het programma van
de autonome dichter Kouwenaar onder druk komt te staan.
De drie polen zo dicht
bij elkaar, de pool van het maken, de pool van de ouderdom en de pool van de
dood, veroorzaken een vreemd spanningsveld. Misschien dat daarom 'de taal
verdwaalt in zijn oorsprong'. Een van de oorsprongen van de taal kan in de jeugd
gevonden worden. Een kind leert dat de geluiden die mensen maken niet zomaar in
zichzelf rondzingen. Ze hebben een praktische functie. Klanken duiden dingen
aan. Bij de dingen horen namen. Door ze te benoemen kun je erom vragen. Taal is
een intermediair, tussen de ene mens en de ander; tussen een mens en de dingen.
De afstand tussen taal en werkelijkheid is nog klein. Woord en dingen raken
elkaar nog.
Nu de drie polen bij
elkaar komen krijgt de bij de dichter autonoom geworden taal weer iets van zijn
oorspronkelijke, naïeve karakter terug. Iets, want het kind begint levendig de
beweging van het leven te benoemen en te veroorzaken. De dichter probeert de
dood te benoemen en uit te stellen. En de dood is een constellatie van
stilstand die, anders dan de constellatie van het gedicht, aan de controle van
de dichter ontsnapt.
In een geur van verbrande
veren komt voor het eerst de actieve vorm van besterven voor als
kwalificatie van het werk van de kunstenaar. Een gedicht in de tijd staat
open herneemt die vorm. Nu slaat het werkwoord regelrecht op de activiteit
van de dichter. Een onderscheid in het object van 'besterven' geeft de
verschuiving in het werk van Gerrit Kouwenaar aan. Niet een gebeurtenis of een
moment wordt bestorven. De dichter stelt een absolute vraag: 'Hoe besterft men
de tijd'. Geen vraagteken, geen antwoord. Een open vraag. Wel een acute vraag
als men gewaarwordt dat de tijd open staat en men er uit kan vallen. Men zou,
als men de tijd bestierf, de aftocht door de uitgang, zijn eigen dood kunnen
uitstellen.
Die veranderde houding
ten opzichte van de tijd heeft consequenties voor de omgang met het fragment
daaruit. Ogenblik of moment waren in het eerdere werk voorwerp van herinnering
en vergeten. In de tijd staat open is het moment niet langer iets dat is
of geweest is. Dergelijke ogenblikken worden opgegeven. Er tikt een ogenblik van
een andere kwaliteit tegen het veilige huis. Een van de mooiste gedichten van
deze bundel omschrijft het:
Er schrikt een ogenblik tegen de
hor, nee
dit is vertaald, het is een
slaap, het is
de nachtvlinder het daglicht,
leeg
lopend in het steenslag
er ligt gefluister over de mond,
blind
zicht over het oog waar men in
zit, dat het licht
ontkent wat de taal verduistert,
nee het is
de kelder de doofheid de witte
krekel
nee het is de radio die
luistert, nee
het is geschreven, het is wat
niemand -
Kouwenaar laat hier de taal zelf
dwalen. In de dwalende beweging van paradoxen, met beelden die mild de dood
aanduiden in hun omkering van de wereld, beelden die elkaar met ontkenning
voortschuiven, omcirkelt het gedicht totale afwezigheid. Zou dit ogenblik niet
het enige moment zijn dat niet voorwerp van de herinnering of het vergeten van
de schrijver kan worden, het ogenblik waarin hij door de tijd heen valt?
Schrik is een milde vorm van besterven. Misschien besterft de
tijd hier even. Misschien lukt het om in een gedicht de tijd zelf te besterven.
De laatste regel houdt het open: 'het is wat niemand' is gelukt? lukt? tot nu toe is gelukt om adequaat te
schrijven? het ogenblik waarop men verdwijnt en niemand wordt, te besterven?
(terug) naar het voorwoord met het overzicht