Lyriek contrecoeur
Ik hou van alle harten,
Al zijn ze van venijn,
Er is geen groter smarte,
Dan zonder hart te zijn. J.H. Speenhoff
I
Dichtbundels van Dirk van
Bastelaere herinneren me aan mijn eerste zelfstandig bewoonde kamer. Uit het
ouderlijk huis gaan, bleek in verschillende opzichten een gang in welkome
verstrooiing. Ik begon strofen en dichtregels die mij troffen, in mijn ogen
opgeflitste formuleringen van filosofen, sententies uit essays en romans op mijn
typemachine over te tikken. De flarden papier met deze fragmenten plakte ik op
de muren en op de binnenkant van mijn kamerdeur — met plakband, velpon, bisonkit
of wat anders voorhanden was. Elke papiersoort heeft zijn eigen verkleuringtijd.
Typelinten drogen uit. Zo overwoekerden de citaten mijn kamer in vele
schakeringen wit, oker en beige. Eroverheen ging, vanuit het midden van de kamer
gezien, een waas van zwart, naar grijs verijlend.
Een bundel van Dirk
van Bastelaere is zo'n kamer. Naar buiten gekeerd. Vanaf zijn debuut Vijf
jaar (1984) doorwoekert hij zijn bundels met motto's. Vijf jaar
begint met een citaat van Samuel Beckett en één van Matthew Arnold. De eerste
afdeling opent met een citaat van Joy Division, de groep van de Engelse zanger
en tekstschrijver Ian Curtis. Tussen de verschillende afdelingen en boven een
groot aantal gedichten plakte Van Bastelaere nog meer tekstflarden van dichters,
zangers en een romancier. In latere bundels voegde hij daar nog kenspreuken van
essayerende filosofen aan toe. Bij zijn jongste bundel Hartswedervaren
(2001) is hij iets terughoudender. Alleen de deur is nog beplakt: één tekst van
Donald Barthelme, twee van Maurice Blanchot, één van Nicolas Cage 'als Sailor in
Wild at heart' en één van Georges Bataille. Na een eigen, als proloog op
te vatten, abecedarisch lof- en schandlied op het hart, volgt in vertaling nog
de volledige tekst van Hartstuk, een paginagroot clownspel van Heiner
Müller. Van deze toneelschrijver, dichter en meester van het essayistisch
interview uit de DDR, heb ik zelf vele fragmenten overgetypt en opgeplakt.
Zoiets schept een band.
Toen ik na jaren
verkaste naar een ruimere behuizing, wilde ik mijn citatenverzameling meenemen.
Als veruiterlijking van soms duizelingwekkende innerlijke ruimten, leefde ik in
haar als in een variant van Rilkes Weltinnenraum. Meenemen, ik wilde wel, maar
het ging niet. De papiertjes die ik met een punaise had opgeprikt of met
plakband opgeplakt, kreeg ik nog van de muur. Die waarvoor ik velpon of bisonkit
had gebruikt kon ik er alleen gedeeltelijk afscheuren. Wat niet losliet, liet ik
achter. Degene die de kamer na mij betrok, heeft hem eerst opnieuw behangen. De
combinatie van behangselplak en de weggewerkte beïnkte papiertjes maakte het
gebruikte irispapier nogal vlekkerig. Na het enkele maanden te hebben aangezien,
verfde hij muren en plafond zwart.
Ongetwijfeld is onder
de zwarte latex een aantal citaten van Dirk van Bastelaere verdwenen. Gelukkig
heb ik er verschillende kunnen meenemen. Deze had ik met plakband bevestigd,
vermoedelijk aan de kamerdeur — er zitten sporen van verf aan de uitstekende
einden: 'Wat Van B. echter de allegorische anekdote noemt is het resultaat van
het taalproces, van het zich schrijvende gedicht. De allegorische anekdote is
een gevolg van de interacties tussen de woorden en gaat er niet, als een leven
dat de monumentaliteit onder welke vluchtige vorm ook voor zich opeist, aan
vooraf. In Pornschlegel en andere gedichten zijn er legio zulke
allegorische anekdotes.'
Dirk van Bastelaere
werd voor Pornschlegel (1988) beloond met de Hugues C. Pernathprijs.
Blijkens zijn rede aanvaardde hij die prijs in grote dank. Hij noemde Pernath
'de experimentele lyricus bij uitnemendheid'. Van hem en de vorige winnaar
Leonard Nolens 'heb ik nog veel te leren', aldus Van Bastelaere. De 'zeer
gewaardeerde dichter Leonard Nolens', die zijn twee jaar na Pornschlegel
gepubliceerde verzamelbundel Hart tegen hart noemde, komt er in
Hartswedervaren minder goed vanaf. Een van de gedichten brengt zijn werk in
verband met zompigheid: 'Hart, er bestaat een werk / dat Nolens heet. /
Het werkt, tegen zijn wil, / als een slaaf / in het veen van de muziek die het
voortbrengt.' In het oeuvre van Dirk van Bastelaere waarin de poëzie
gelijkgesteld wordt aan een alsmaar aangroeiend rif, roept een veen waarin alles
wegzinkt geen positieve associaties op.
In zijn dankrede gaf
Van Bastelaere enkele heldere omschrijvingen van wat hij met zijn eigen werk
beoogt: 'Ik voor mij beschouw het bij voorbeeld als mijn persoonlijke project om
de zogeheten hermetische traditie voort te zetten en te reviseren. Concreet wil
dat zeggen dat ik gedichten probeer te schrijven die de illusie wekken leesbaar
te zijn. Ik ga ervan uit dat elke zin afzonderlijk leesbaar moet zijn, maar dat
het geheel van het gedicht zich niet mag laten vatten. 'Allemaal delen,' zo
schreef ik in Pornschlegel 'van een geheel dat ontbreekt'.' Hij voegt
daar in een latere passage de Kretenzische definitie van poëzie aan toe: 'Voor
mij is poëzie er in de eerste plaats om elke pertinente bewering te ontkrachten.
Bovendien is poëzie altijd net niet wat je zegt dat poëzie is.'
Ik heb deze en
dergelijke citaten destijds overgetikt omdat ze andere definities van
experimentele poëzie op een adequate manier complexer maken. Elders omschrijft
Van Bastelaere het maken van gedichten principieel als een autonoom proces: 'Het
gedicht is een onafsluitbare zelfrealisatie van een linguïstisch proces.
(Voorlopige definitie) ... Het rif is, onder andere, een metafoor voor de
onophoudelijke groei van de tekst en van de betekenissen van de tekst, zodat de
interpretatie onbeëindigbaar is.' Het doet wat Hegeliaans aan. In De Dichter
realiseert De Taal Het Gedicht in de vorm van afzonderlijke gedichten. Het
dialectisch proces zou dienen te ontstaan in de verhouding tot de
maatschappelijke, ideologische functie van de taal. Daarvan vormt de ware poëzie
de negatie. Echter, in de gedachtegang van Dirk van Bastelaere stokt daar de
dialectiek. Van een mogelijke synthese is niets te bespeuren. De maatschappij
probeert de ware poëzie restloos uit te sluiten.
Autonome of
hermetische poëzie veroorzaakt, als een slecht verteerde maaltijd, met enige
tussenpozen voor polemische oprispingen in de literaire microkosmos. Het zuur
geldt onveranderlijk het misverstand dat die poëzie niets wil betekenen en los
van 'het leven' zou staan. Van Bastelaeres poëtische en polemische praktijk komt
voort uit de analyse hoezeer poëzie juist in haar autonomie, de onze taal
fixerende ideologische machten aantast. Ze laat de in taal verankerde
schijnzekerheden uiteenvallen. Deze waarneming brengt Van Bastelaere tot de
ethische/politieke imperatief waarmee hij altijd weer de geesten scheidt. Poëzie
is voor Van Bastelaere een hogere vorm van politiek, die aan partijpolitiek
voorafgaat. Hij koppelt zich daarmee aan de traditie van moderne dichters. De
autonomie van poëzie betekent niet dat zij los staat van 'het leven', maar dat
zij niet integreerbaar is in de taal van de macht. Als een zwakke, echter niet
tot zwijgen te brengen stoorzender nestelt zij zich in het hart van die taal.
Zij verstoort daar de illusie van de eenheid van de taal. De ware poëzie laat
zich niet uitsluiten.
Deze analyse heeft ook
invloed op Van Bastelaeres opvatting van het lezen van poëzie. Twee van zijn
zinnen heb ik als motto op de bovenrand van mijn beeldscherm geplakt. Ondanks de
ontroerende onregelmatige doorslag van de letters van mijn oude typemachine en
de bijna pootloze 'p' is het goed leesbaar: 'Elke interpretatie is noodzakelijk
een misinterpretatie. Het lezende hoofd buigt zich over een taal die heen en
weer golft tussen de belofte van referentie en de retorische subversie van die
belofte.'
II
Wie er hier Eingang gefunden
hatte, begriff er zwar nicht, wenn dies aber irgendwie hatte geschehen können,
mußte die Wahrheit dieser vielen Spiegel eine unvollkommene sein. Ingeborg
Bachmann
Hartswedervaren
grijpt in vele opzichten terug op Vijf jaar. Allereerst zijn beide,
anders dan de tussenliggende bundels Pornschlegel en Diep in Amerika
(1994), getalsmatig symmetrisch van opbouw. Vijf jaar kent vier
afdelingen van respectievelijk twaalf, vijf, vijf en twaalf gedichten.
Hartswedervaren is omvangrijker. De eerste afdeling bestaat uit twintig
gedichten, evenals de laatste; dan volgt een triptiek, corresponderend met een
triptiek die aan de laatste afdeling voorafgaat; na de eerste triptiek heeft Van
Bastelaere een afdeling van vijf gedichten geplaatst, gevolgd door een nieuwe
triptiek; het hart van de bundel wordt gevormd door een reeks van tien
gedichten, waarna opnieuw een triptiek, gevolgd door een afdeling van vijf
gedichten. De getalsmatige orde van de bundels doet de verstoringen in de talige
orde scherper uitkomen.
Beide
bundels suggereren zo een spiegelstructuur. Het debuut spiegelt om een leeg
midden, Hartswedervaren om een reeks van tien gedichten. De suggestie van
spiegeling lijkt mij vooralsnog belangrijker dan de spiegeling zelf. In sommige
opzichten kun je de tweede helft van Hartswedervaren beschouwen als het
spiegelbeeld van de eerste. In de eerste bundelhelft spreekt het lyrisch subject
het hart meestal toe; in de tweede helft is het hart meer object van de
allegorische anekdotiek. Belangrijker lijkt echter dat door de suggestie van de
spiegeling de verwachting van de lezer van een daadwerkelijke spiegeling wordt
gefrustreerd. De opvatting van kunst als mimesis was al langer problematisch.
Van Bastelaere troebleert ook de interne spiegelingen van het spiegelpaleis van
de kunst. Zou men denken dat er, nu wereld en waarheid niet meer weerspiegeld
worden in de literatuur, ruimte is voor het subject om zichzelf helder te
spiegelen tot een scherp zelfbeeld, dan komt men bedrogen uit. Het weer is in
deze spiegels geslagen, en ze zijn gebroken, en ze staan scheef tegenover
elkaar.
Beide
bundels zijn in relatie gezet tot een kernverhaal van de Europa dominerende
christelijke cultuur. Vijf jaar opent met een visueel motto. Naast een
citaat uit Becketts op diezelfde geschiedenis betrekking hebbende toneelstuk
Waiting for Godot is een foto afgedrukt van een reliëf. Daarop buigen Maria
en Johannes zich over het dode lichaam van de net van het kruis afgenomen
Christus. Verlies en het ontbreken van een geheel zijn thema in de bundel. Het
motto suggereert welk geheel verloren is gegaan. Hartswedervaren
laboreert aan de betekenissen van een van de centrale symbolen van onze cultuur.
Dat een reeks 'Fabels van het Heilig Hart' genoemd is, kan daarom niet verbazen.
Daarin is de lijdensgeschiedenis waaraan ook het visuele motto van het debuut
refereert, op klassiek modernistische wijze in prozagedichten provocatief
bewerkt.
Anders
dan de beide tussenliggende bundels thematiseren Vijf jaar en
Hartswedervaren expliciet de politiek. Opmerkelijk genoeg kiest Van
Bastelaere voor deze met de politieke geschiedenis verbonden gedichten de Duitse
geschiedenis als stof. Zijn literaire voorkeuren liggen blijkens zijn motto's
overwegend in het Angelsaksische cultuurgebied, zijn theoretische in Frankrijk.
In Vijf jaar is de afdeling 'Pruisisch blauw' gewijd aan het toen nog
gedeelde Berlijn, Europees brandpunt van de Koude Oorlog. '18 oktober 1977' heet
de cyclus van tien gedichten waarom Hartswedervaren draait. Hij is
geschreven bij een serie schilderijen van Gerhard Richter en refereert aan het
hoogtepunt van de RAF-hysterie in de Bondsrepubliek. De taal van de
Baader-Meinhoffgroep wordt erin geconfronteerd met die van de staat.
Wat
beide bundels elementair verbindt, op het niveau van de taalbehandeling, is Dirk
van Bastelaeres terugkeer naar de lyriek. Vijf jaar heeft een hoge
lyrische toon. Ook van die bundel is het hart de inzet. De eerste afdeling
draagt een motto van Joy Division: 'Heart and soul, one will burn.' Centraal in
het eerste gedicht 'Der Garten der Erkenntnis' staat het hart, als krachtbron
van de spraak: ' (...) Hij zweeg en / Sloot zijn ogen want de verstomming / Was
in zijn hart ontloken als een bloem / Die hem verdoofde.' Voor twee gedichten
vormde Robert van Ackerens film Die Reinheit des Herzens het
uitgangspunt. De bundel getuigt van een nederlaag van het geloof in een lyrische
inzet als oplossing voor de verhouding van het ik met de wereld. Het gedicht 'De
vergissing' eindigt met de regels: ' (...) Hij heeft geloofd — / In oplossingen.
Daarom lijdt hij // Verlies.' Het gedachtestreepje is veelbetekenend, net als
het ruime wit in de laatste zin. Met het visuele motto als betekenissturende
kracht op de achtergrond worden geloof en lijden verzelfstandigd. Dit verlies
zet zich in de bundel door tot zelfverlies, leegte en de prikkelloosheid die
daarmee samenhangt. De bundel besluit met 'Ennui', een naargeestig, onheroïsch
einde van het lijden. Hier spot het enjambement in de slotregels efficiënt met
de ik-cultuur:
Ik ben mezelf
voortdurend
kwijt. Alles is goed.
Tot ook de pijn
Geen pijn meer
doet.
Vanwege het
rijm, een technisch middel dat Van Bastelaere zelden gebruikt, is zelfironie
niet uit te sluiten. Toch spreekt dat niet tegen dat Van Bastelaere, wilde hij
zichzelf als dichter serieus blijven nemen, na deze conclusie, met
Pornschlegel een hele andere kant opging. Hij exploreerde daarin met zijn
allegorische anekdotes de gebrokenheid. Een 'Zelfportret in vallend serviesgoed'
moet wel in scherven eindigen.
De
problematische kant van het verwijzende karakter van de taal werkt Van
Bastelaere verder uit in zijn volgende bundel Diep in Amerika. Veel
prachtige verzen uit die bundel blijken bij herlezing erg dicht bij het werk van
Hans Faverey te staan. In een kort essay schreef Van Bastelaere een paar jaar
geleden over Faverey: 'Enkele van zijn strategieën, zoals het zaaien van
vertwijfeling over het epistemologische vermogen van de taal, merkte ik aan als
de mijne.' De herkenning van de poëticale verwantschap heeft blijkens gedichten
uit Diep in Amerika in de versvorming diepe sporen nagelaten. Favereys
vers is alleen strenger, minder samengesteld, minder onrustig, op regelmatiger
adem geschreven.
Met
Hartswedervaren keert Dirk van Bastelaere terug naar de lyriek. In deze
werkinterne ontwikkeling is echter wel sprake van dialectiek. Van Bastelaere
ontplooit in zijn nieuwste bundel ten volle de met de epistemologische twijfel
samenhangende verstechnische verworvenheden van de twee tussenliggende bundels.
Het hart is vanouds het centrum van de lyrische aandoening en werkt zo als
krachtbron van de lyrische taalproductie. Van Bastelaere zet die krachtbron nu
in tegen zichzelf, in een lyrische ontkenning van de lyrische taal. Het lijkt
een tot mislukken gedoemde poging van de dichter aan zichzelf en aan de met het
hart verbonden sentimentaliteit te ontsnappen. Neem 'Vanuit het voorbije'. Het
slot daarvan doet opnieuw sterk aan Faverey denken:
Hart, ik kan je
bedenken
met beeldspraak
om je overdrachtelijkheid
te bewijzen, je
bruikbaarheid, generator,
voor de
ontginning van onontgonnen
terrein;
reservoir voor het gevoelde
of wat in
voeling met onze sterfelijkheid
signalen afgeeft
in de biochemie.
Stortbak voor de
emoties,
het ons
bewegende, kon ik je inlijven
in de retoriek
van het
voorafgaande, maar dat
heeft, als
retoriek, het voorafgaande al gedaan
en als dusdanig
mij ingelijfd, zodat ik
mij toespreek
vanuit het voorbije in jou
dat mij
heruitvindt in wat je mij aandoet.
Hoezeer de
terugkeer naar de lyriek een dialectische is blijkt, afgezien van de motto's, al
in het eerste gedicht. Direct maakt de dichter duidelijk dat hier geen
melancholische bespiegelingen op 'Die Reinheit des Herzens' te verwachten zijn.
Het 'ABC-hart' is een opsomming van soorten hart in alfabetische volgorde, vier
woorden verdeeld over twee regels per letter. Van Bastelaere spant dit loflied
op het hart, dat tegelijk een schandlied is, tussen de regels 'anushart,
adíoshart' en 'zwartwaterhart, zwerfafvalhart'. Uitscheiding van onverteerbare
resten, afscheid, betekenisloos duister, waardeloze rommel.
In
Hartswedervaren heeft Dirk van Bastelaere zijn lyrisch subject geassembleerd
met zijn epistemologische vertwijfeling: 'Er wordt wat afgeluld over jou, hart,
/ ledige betekenaar, (...) verruild voor de losgewerkte aars / in haar peilloze
emblematiek hedendaags, // waar ben je anders verzeild dan in het verzeilen?'
Steeds weer verzeilen de verzen in het duister. Steeds weer lopen regels uit in
nacht, woestijn, bezoedeling, gif, afval, ongelijksoortigheid, ontbinding,
spugen, opslorpen, resten, leegheid: 'Elk woord een abattoir.' Bij de terugkeer
is de lyriek bitter geworden, provocerend, scabreus — een lyriek contrecoeur.
III
(...) wissend,
das Gras noch / Müßen wir
ausreißen, damit es grün bleibt. Heiner Müller
Gewoonlijk
schaart men Dirk van Bastelaere onder de postmodernen. Dat kan tot misverstanden
voeren. De twijfels aan het kenvermogen van de mens maakten in Nederland het
postmodernisme equivalent aan vrijblijvendheid. Dat gaat in het geval van Dirk
van Bastelaere niet op. Het woord 'vertwijfeling' met betrekking tot de poëzie
van Hans Faverey is welbewust gekozen. Voor Dirk van Bastelaere, én voor Hans
Faverey, is poëzie een zaak van leven en dood. Van Bastelaere verbindt daar
bovendien ethische consequenties aan. Poëzie is politiek. Het zou een vergissing
zijn alleen de cyclus '18 oktober 1977' als politiek op te vatten. Die zou je
als politieke poëzie in engere zin kunnen beschouwen. Voor Van Bastelaere is
liefdespoëzie, de poëzie van het hart, waarschijnlijk in pregnantere zin
politiek. Hoe met taal wordt omgegaan raakt het hart van het leven, het hart van
de maatschappij.
Wie
woorden als anushart en zwerfafvalhart nog niet poëticaal had opgevat, zij
herinnerd aan het artikel 'Crisis, trash & residu' dat Van Bastelaere in 1998
publiceerde in De Vlaamse Gids. Als ik nog in mijn eerste kamer had
gewoond had ik de volgende fragmenten daaruit op mijn deur geplakt, op de
buitenkant: '(...) een paar fundamentele kenmerken van de poëzie die we
tegenwoordig schrijven: Unzeitgemäßigkeit, plompverlorenheid,
anti-utilitarisme, afzijdigheid, interne ballingschap, singulariteit. De
marginaliteit van hedendaagse poëzie is dan haar lot, maar ook haar voorwaarde
(...) De hedendaagse poëzie is troep. Het is rotzooi, afval, junk,
trash, bocht, schuim, rommel en bazaar. Niet omdat er zovéél poëzie is dat
ze 'goedkoop' zou zijn geworden of door devaluatie van het genre, maar meer in
semiotische zin. Poëzie valt namelijk buiten de gangbare ordeningen van ons
culturele systeem (...) Onder meer daarin ligt de kritische functie van poëzie
besloten. In de bestaande instituties en vertogen schrijft de hedendaagse poëzie
(waartoe 95 procent van de hedendaagse dichters blijkens hun neobiedermeier
verzen niet behoort) zich met al haar wereldsheid en haar kennis van de codes in
en ontwricht ze.'
Poëzie
is voor Van Bastelaere een zaak van leven en dood. Zij is het allerhoogste. Toch
wekt de manier waarop hij zijn eigen poëzie presenteert de indruk dat zijn
'epistemologische vertwijfeling' in gelijke mate het vermogen van de poëzie
geldt om autonoom, los van de dichter, de codes te ontwrichten. Die
vertwijfeling geldt tevens de lezers. Zouden zij wel in staat zijn om ongestuurd
door motto's en polemiek, te begrijpen en te ondergaan dat een gedicht — het
linguïstisch proces dat via Dirk van Bastelaere naar buiten is gekomen en dat nu
voortdurend zichzelf realiseert — daarop uitkomt? Zo door de dichter bij de hand
genomen, vraag ik mij wel eens af waarom hij zijn prachtige poëzie niet
vrijgeeft voor meer misinterpretatie.
Een
andere vraag komt boven bij de regel tussen haakjes, over '95 procent van de
hedendaagse dichters'. Inderdaad, weinig werk komt voort uit het diepst gevoeld
verlangen aan de hoogste eisen van de poëzie te voldoen. Het werk dat daar wel
naar streeft, wordt meestal buitengesloten tot het door canonisering kan worden
ingekapseld. Maar waarom op uitsluiting reageren met een tegenuitsluiting? Ik
zou daarom op mijn deur, naast dit citaat van Dirk van Bastelaere een gedicht
uit de nalatenschap van Heiner Müller plakken. Beide met bisonkit:
Über ein Blatt
mit Gedichten
Frisch aus der
Schreibmaschine
läuft ein Insekt
Ich weiß nicht
ob es mir Spaß gemacht hätte
Aber das weiß
ich genau ich hätte es umgebracht
vor zehn Jahren
ohne
Zögern Was ist
anders geworden
Ich oder die
Welt
(terug) naar het voorwoord met het overzicht