Trefzekere hunkering
Want ik gaf aan uw bloed / het
ebben van der wereld scheemrende eeuwen, / maar in uw hart de kreet der meeuwen
/ boven de laatste vloed. A. Roland Holst
Hans van de Waarsenburg werkt
in stilte aan een indrukwekkend oeuvre. Hij beschikt over een groot technisch
vermogen dat hij gebruikt om zijn vaste thema's en motieven te variëren en
intensiveren. Een vernieuwer is Van de Waarsenburg niet en ook niet iemand die
meeloopt met modes. Evenmin is hij een dichter die zich manifesteert in de
luidruchtige entourage die in deze tijd meer en meer de literatuur zelf
verdringt.
Trouw kenmerkt het
werk van Hans van de Waarsenburg. Uit zijn poëzie blijkt een trouw aan de mensen
in zijn omgeving, trouw aan hun drijfveren en verlangens. Hij heeft oog voor hun
kwetsbaarheid, hun armzaligheid en beperkingen. Die trouw komt bovenal tot
uitdrukking in de ernst en zorgvuldigheid waarmee hij met taal omgaat. Wie goed
luistert, hoort hoe op die manier onmiskenbaar zíjn stem zich in zijn poëzie
uitkristalliseert.
Zuidwal (1995) bevestigt
dat Hans van de Waarsenburg als melancholicus is te karakteriseren. Er zijn
zwaarmoedige tonen te horen, tonen van weemoed en heimwee. Dat de mens
vergankelijk is en al zijn trachten tevergeefs, spreekt herhaaldelijk uit de
gedichten.
Ik zou dit werk
onrecht aandoen als ik het bij deze karakterisering liet. Van de inertie en
berusting die met melancholie geassocieerd kunnen worden, is in deze poëzie
geen sprake. Veel meer lijkt hier de melancholie de weg vrij te maken voor een
actieve, strijdbare houding. Het besef van de vergankelijkheid intensiveert het
leven in treuren en genieten. Het besef van kwetsbaarheid geeft de moed tot
troost. Die troost schuilt in het streven van Hans van de Waarsenburg in zijn
gedichten de taal niet te gebruiken voor (zelf)bedrog. Zij schuilt in de
intensivering en bestendiging van het verlangen.
Een goed voorbeeld
van die bestendiging is te vinden in de cyclus 'De dorst der havensteden' in de
gelijknamige bundel (1990). De havenstad is een overgangsgebied, zoals in andere
bundels de schemer of de avond. Nog niet op zee, op het punt de vaste wal te
verlaten is het verlangen niet 'hier' te zijn het hevigst. Al ontworteld, nog
niet vertrokken. Op de rand van het vertrek heeft de dagelijkse tijd zijn macht
verloren. De onlesbare dorst van het leven maakt zich voelbaar. Het utopisch
verlangen naar elders en anders is met dat woord door Van de Waarsenburg tot een
lichamelijke eigenschap gemaakt. Dat geeft het een stevige, hoopgevende basis.
Die valt niet weg te zuipen. Dorst wekken, dat kan de poëzie, houden deze
gedichten vol, zelfs als de reële voorstellingen over de verte kapot zijn
gevallen. 'Antwerpen' eindigt in desillusie, eveneens echter in een blind waken
over de innerlijke verte waaruit, wellicht, opnieuw het verschiet zichtbaar
gemaakt kan worden: 'Eenmaal aan de dorst begonnen / Drijft er voortaan water
mee / Zwijgzaam neemt het vorm aan // Lippendiensten aan het glas bewezen /
Spiegelfeesten, het hele bestaan / Tot het zonlicht wordt verstoten // Het glas,
de droom gebroken / De ogen, geloken, op tilt blijven staan.'
Een voorbeeld onder vele van de vitale melancholie van deze poëzie is te vinden in 'Omdat alles vergaat' uit Zuidwal:
Til ik de tranen uit je ogen
Kus ik het zilt van je wang
Verzwijg ik de dood van de dag
En schemer tegen je huid
Omdat alles vergaat
Gedoog ik het hout en de vuren
Steel ik een veer uit je
tooi
Reik ik de beker en laat de
rook
Tot het water brandt en wacht.
Vanwege de vergankelijkheid is
het leven voor lief te nemen en met volle teugen te genieten. In de eerste
strofe klinkt troost, toewijding en liefde. De 'dood van de dag' is een
formulering die verschillende betekenismogelijkheden in zich draagt. Zij
verwijst naar het vallen van de avond. Een dag wordt afgesloten in de
avondschemering. Dan ontstaat een stemming die een melancholicus niet vreemd
is. De formulering stelt ook het kleine tijdelijke tegenover het alomvattende
van 'alles vergaat'. De aangesproken geliefde hoeft zich niet te laten verlammen
door dit kortstondige. Omdat alles sterft verliest de dagelijkse dood zijn
alomvattende macht.
Schemer is een
toestand waarin het een in het ander kan overgaan. Uit de ochtendschemer komt
de dag tot leven, in de avondschemer sterft de dag. Door het woord hier in zijn
beide mogelijkheden te gebruiken, maakt Van de Waarsenburg dat
overgangsgebied bij uitstek het gebied van waaruit leven mogelijk is. Omdat
mensen vergankelijk zijn leven ze. Schemeren wordt daarbij in deze regel tot een
teder gebaar. Het lyrisch ik schemert tegen de huid van zijn geliefde als een
streling. Besef van de dood, te leven in een overgangsgebied, voedt de eros.
om Van de Waarsenburgs
melancholie nader te karakteriseren gebruikte ik het woord strijdbaar. De keuze
voor dat woord is mede ingegeven door de poëzie die hij aan het begin van zijn
loopbaan schreef. Strijdbaar was een positieve kwalificatie voor mensen die zich
in de jaren zestig en zeventig engageerden in linkse politieke partijen of in
vakbonden. Hans van de Waarsenburg debuteerde in 1965. Hij schreef toen politiek
geëngageerde poëzie. De oorlog in Vietnam klinkt in zijn gedichten door, de
industriële vernietiging van mensen in de twintigste eeuw, de uitbuiting, de
vernietiging van onze leefomgeving.
Echo's daarvan zijn
nog in Zuidwal hoorbaar. De bundel bevat twee cycli over de 'Goddelijke
knol', de aardappel. De eerste cyclus evoceert in lyrische bewoordingen de
ontdekking van de patates frites, tegen de achtergrond van Eerste Wereldoorlog
en rijk Rooms leven. De tweede cyclus roept beelden op die aan 'De
aardappeleters' van Vincent van Gogh doen denken, herinnerend aan de aardappel
als armeluisvoedsel. Dat beeld confronteert Van de Waarsenburg met het beeld van
de aardappel op de tafel der rijken. Hij noemt dat laatste paradoxaal 'een
schoffering van bitter heimwee.'
Van de Waarsenburg
blijkt trouw aan zichzelf. Zijn melancholie is vergelijkbaar met die van Hans Tentije. Diens debuut Alles is er uit 1975 bevatte geëngageerde verzen
over schokkende politieke gebeurtenissen en over arbeidsomstandigheden in
mijnen. Ook bij hem zijn de verwijzingen naar sociale en politieke
omstandigheden op de achtergrond geraakt. Deze ontwikkeling in het werk van
beide dichters zou kunnen samenhangen met het wegvallen van de utopisch
gekleurde verwachting dat reële politieke alternatieven mogelijk zijn. Zij
bewaren dan hun utopisch verlangen in de melancholie.
De omschrijving
'strijdbare melancholie' voor de poëzie van Hans van de Waarsenburg doelt niet
op de specifieke betekenis van geëngageerde literatuur. Zij doelt op een
engagement waarvan het politieke engagement maar één, door specifieke
historische omstandigheden gekleurde, uitingsvorm is. Voelbaar is Van de Waarsenburgs inzet voor het nietigste en meest kwetsbare. Om zelfs het vergeefse
te bewaren. Om het onaanzienlijke te zien en te achten. Omdat alles vergaat, mag
het niet verloren gaan; zo zou je de inzet van het schrijverschap van Hans van
de Waarsenburg kunnen karakteriseren.
Dat spreekt uit de
titelcyclus uit Zuidwal. Die beschrijft iemand die terugkeert op 'de
Zuidwal', de plek waar hij in zijn jeugdjaren leefde. De herinnering is zo
sterk, de geschreven beelden zijn zo geconcentreerd, dat de tijden van toen en
nu in elkaar schuiven. De man is niet alleen de man die zich herinnert. Hij ís
weer de jongen in zijn jongensparadijs. Met de terugkeer naar het decor van zijn
jeugd, komt de jongen weer tot leven.
De beelden suggereren
geen idylle. Verhalen over paradijzen zijn bedacht om woorden voor het probleem
van 'de zonde' te vinden. Benauwenis en het verlangen om te ontsnappen naar een
wijkende horizon zijn in de beelden meegeschreven. Van de Waarsenburg redt in
deze titelcyclus niet alleen het vroeger geleefde leven. Ook de dromen,
verlangens en verwachtingen die daarbij hoorden, brengt hij op die manier in de
gedichten onder dak. Ze zijn misschien nooit vervuld. Maar dat mensen vergeefse
en vluchtige voorstellingen van hun levensloop maken, hoort bij hun leven. Ze
niet verloren willen laten gaan, is het engagement van de poëzie van Hans van de
Waarsenburg.
Bij uitbreiding is
dat engagement te beschouwen als fundamentele eigenschap van ware poëzie.
Beschrijvingen van het meer (2000) opent met een grote cyclus. Niet alleen
een zoete waterplas beschrijft Van de Waarsenburg, ook wat de poëzie stuwt en
het surplus dat zij schenkt stelt hij aan de orde. Opnieuw klinkt daar een
verwijzing door naar wat Walter Benjamin in zijn geschiedfilosofische thesen
noemde 'de zwakke Messiaanse kracht', een 'verborgen heliotropisme' in
alles wat weggevaagd is:
Bij de beschrijving van het
meer
Blijft het schot het hart van
het
Gedicht, trefzekere hunkering.
Bij de beschrijving van het
meer
Snatert de
lokeend.
Ook het slot van deze cyclus
doet aan een van Benjamins thesen denken. De negende the karakteriseert de
geschiedenis aan de hand van een voorstelling van een engel door Paul Klee:
'Seine Augen sind aufgerissen, sein Mund steht offen und seine Flügel sind
ausgespannt. Der Engel der Geschichte muß so aussehen. Er hat das Antlitz der
Vergangenheit zugewendet. Wo eine Kette von Begebenheiten vor uns
erscheint, da sieht er eine einzige Katastrophe, die unablässig Trümmer
auf Trümmer häuft und sie ihm vor die Füße schleudert. Er möchte verweilen, die
Toten wecken und das Zerschlagene zusammenfügen. Aber ein Sturm weht vom
Paradiese her, der sich in seinen Flügeln verfangen hat und so stark ist, daß
der Engel sie nicht meer schließen kann (...) Das was wir den Fortschritt nennen,
ist dieser Sturm.'
Dat Messiaans
verlangen naar heling brengt Van de Waarsenburg in zijn slotstrofe tot
uitdrukking. Het blijven zien van de dood en de verminking blijkt voorwaarde
voor de trefzekere hunkering die de kracht van deze poëzie uitmaakt:
Bij de beschrijving van het
meer
Wordt bloed gewist, worden
Wonden gedicht en rafels
hersteld.
Bij de beschrijving van het
meer
Hoort scharminkel en
karkas.
Luid zal de poëzie van deze
dichter niet meer klinken.
(terug) naar het
voorwoord
met het overzicht