Als bannelingen leren zien
Hier gleed langs raadsels een
geheimzinnig nagel. Boris Pasternak
Wilfred Smit is een dichter van
raadsels en vragen. De beelden in zijn gedichten lijken te zijn samengesteld uit
een mengsel van literaire toespelingen en geheimzinnige metamorfoses. Veelvuldig
lopen zijn verzen letterlijk uit op een vraagteken. Soms betreft het een
retorische vraag aan een niet nader aangeduide persoon. Soms maakt de vraag
deel uit van een dialoog die het gedicht vormt. In andere gevallen stelt de
ik-figuur de vraag aan zichzelf. In Smits tweede bundel, Franje (1963),
lijkt er regelmatig een verteller aan het woord die voorafgaande aan het
gedicht een vraag heeft gehoord en deze herhaalt. 'Schone slaper' bijvoorbeeld,
opent met zo'n door de verteller herhaalde vraag: ''Die blauwe handdoek / in zijn
raam? (...)''. Wat volgt is een toelichting op die ''blauwe handdoek in zijn
raam''.
Met de antwoorden, als
ze al volgen, zijn de vragenstellers in de fictieve wereld van het gedicht
misschien tevreden. Een retorische vraag veronderstelt dat voor de ondervraagde
het antwoord evident is. De ontvankelijke lezer, die de hem door het gedicht
toebedeelde rol van vragensteller of bevraagde accepteert, zal nauwelijks
tevreden zijn. De veronderstelde evidentie is niet de zijne. Vraag en antwoord
zijn door Smit in dezelfde vreemde beelden, in hetzelfde vervreemdende taalveld
geplaatst. In tegenstelling tot zijn gebruikelijke toepassing waarin hij
vertrouwen en gemeenschappelijkheid sticht, bewerkstelligt de retorische vraag
bij Wilfred Smit isolement en vervreemding. Het spel van vraag en antwoord in en
rond een gedicht dient niet ter opheldering, maar ter vergroting van een
raadsel.
Roept het woord
raadsel nog de suggestie op dat er een oplossing zou bestaan, dan is dat een
vergissing. Smit lijkt eerder uit op de verijdeling van oplossingen. Of zoals in
het gedicht 'Voyeur' het antwoord luidt op een interrumperende vraag van een
mogelijke lezer ''de bladwijzer? / de bladwijzer is zoek.''
Deze raadselachtigheid
heeft vermoedelijk bijgedragen aan de relatieve sprakeloosheid van de kritiek
bij de verschijning van zowel Een harp op wielen (1959), als Franje.
Beide bundels pasten niet in de hoofdstromen van de experimentele poëzie van
de jaren vijftig en de nieuwrealistische reactie daarop aan het begin van de
jaren zestig. Evenmin boden ze de critici handvaten om er iets mee te beginnen.
Achteraf beschouwd lijkt zelfs het enthousiaste, dwingende artikel in De
Gids waarmee Simon Vestdijk de weg voor Smits debuut wilde bereiden, de
ontvangst vooral te hebben gehinderd.1 Recensenten die aandacht aan
zijn werk schonken konden zich van hun bevreemding niet losmaken, maar durfden
Vestdijks lof niet tegen te spreken. Zij klampten zich vast aan diens
kwalificatie 'Meesterlijk maniërisme', om vervolgens te constateren dat deze
dichter misschien te maniëristisch en te afstandelijk is.
Na het verschijnen van
Verzamelde gedichten (1971), de vroege dood van Wilfred Smit in 1972 en
de publicatie van Verzameld werk (1983) is dankzij het baanbrekend
interpreterend werk van onder anderen Kees Verheul en Herman de Coninck de
ontvankelijkheid voor het specifieke karakter van Smits werk toegenomen. De
waardering onder vakgenoten is groot. Uiteenlopende dichters als Tomas Lieske,
Anneke Brassinga, Tonnus Oosterhoff en Gerrit Komrij gaven van hun bewondering
blijk.
De bevreemding die van pakkende,
maar niet te ontsluieren raadsels uitgaat, behoorde tot het doel van Smits
schrijven. Aan zijn zelfverkoren mentor Simon Vestdijk schreef de twintigjarige
Smit: ''ik geloof dat mijn verzen veelal insinuaties zijn (meer dan gewoonlijk)—
aan de lezer de conclusies latend.''2 Verzen als 'insinuaties', de
boosaardige ondertoon is karakteristiek voor deze dichter, in wiens gedichten
lieflijkheid vaak bederf herbergt. Bij zijn studie slavistiek in Leiden was Smit
in de ban geraakt van de literatuurtheorie van het Russisch Formalisme. Daarin
geldt vervreemding als een van de belangrijkste eigenschappen van literatuur.
Literatuur verstoort de gewone kijk van de mensen op de hun omringende
werkelijkheid. Doordat zij hen vreemd wordt, leren ze de werkelijkheid
opnieuw zien. Deze en andere, waaronder linguïstische, theoretische noties van
het Russisch Formalisme speelden bij Smits schrijven een belangrijke rol.
Hoe belangrijk het
element van de vervreemding voor Wilfred Smit was, blijkt uit zijn korte verhaal
'Constantijn'. Het verhaal doet denken aan Pasolini's film Teorema.
Iemand vertelt hoe hij er op zijn zestiende toekwam een zekere Constantijn te
vermoorden. De verteller leefde met zijn ouders en zus op het buiten Charlottenbourg. De komst van de dichter Constantijn verstoorde de harmonie.
Zijn aanwezigheid bracht de bewoners uit balans. Alleen zijn dood, zo dacht de
verteller, kon de oorspronkelijke toestand terugbrengen. In zijn terugblik
constateert hij dat Constantijns dood de crisis slechts heeft geïntensiveerd.
Hij ontdekt dat de door de komst van de dichter teweeggebrachte vervreemding,
slechts de disharmonie zichtbaar maakte, die onder de harmonie al aanwezig
was. De gedachte dat Wilfred Smit in dit verhaal over zijn eigen dichterschap
schreef, wordt versterkt door de erin geciteerde dichtregels. Constantijns
regels zijn regels uit Smits eigen gedichten.
De poëzie van Wilfred Smit is
vaak in verband gebracht met de term fin de siècle. Hij zou een verfijnde en
decadente wereld beschrijven die dreigt ten onder te gaan. Gezien 'Constantijn'
lijkt het adequater Smits thema te omschrijven als de herinnering aan het feit
dat de wereld ís ondergegaan. De beslissende verstoring van de orde heeft al
plaats gevonden. De zichtbare harmonie blijkt schijn, een masker opgehouden ter
zelfbedrog. 'Apen' is representatief. Aan de wetenschap dat het paradijs
verloren is, valt niet te ontkomen:
't Is goed zo, een tweede jeugd
onder het bladerdak —
soms splijt een vrucht,
geel, met een duister ingewand;
soms snelt een druppel langs,
een rode mier erin —
maar altijd moet er éen zijn
die zich herinnert
dat 't paradijs hem is ontglipt
met de staart van een ander.
Als veel van Smits gedichten is
dit gedicht een vernuftig weefsel van allusies en insinuaties. Het woord
paradijs brengt het ''En God zag dat het goed was''. De gele vrucht doet om dezelfde reden denken
aan de vruchten van de boom des levens en de boom van de kennis van goed en
kwaad die in het midden van het paradijs zijn gesitueerd. Goed en kwaad, leven
en dood vormen in het beeld van Wilfred Smit één vrucht.
De eerste twee regels
duiden het herstel van de onschuld aan. In het ''maar altijd moet er één zijn'' is
de toon te horen van het verongelijkte kind dat van een spelbreker spreekt. De
herinnering van die spelbreker, het zou de dichter kunnen zijn, brengt het
illusoire karakter van de ''tweede jeugd'' aan het licht. Met woorden uit een
andere wereld gezegd: de tweede jeugd is een leven na de zondeval en na de
verdrijving uit het paradijs.
Dit gedicht is niet
alleen een goede illustratie van het wereldbeeld dat aan Smits poëzie ten
grondslag ligt. Het laat tevens een aantal van zijn karakteristieke motieven en
technieken zien.
Smit maakt in zijn
gedichten veel gebruik van kleuren en visuele kwalificaties als licht en
donker. Zijn kleurgebruik is zeer consistent. Geel verwijst naar het zuivere,
volle leven, maar komt, als ook in dit geval, alleen voor in combinatie met een
bedervende verkleuring. Verbergt de vrucht het verderf in zijn binnenste, de
druppel omsluit met de rode mier juist een symbool van vrij leven. Rood roept
ook in het werk van Wilfred Smit de gangbare associaties op met bloed,
seksualiteit, moed, geluk, met bestaan op leven en dood. In de wereldjes die
hij tekent, contrasteert rood met een bleek en bloedeloos bestaan. De twee
beelden blijken dus spiegelbeeldig met elkaar geassocieerd te zijn.
'Apen' is opgebouwd
uit een enkele hoofdzin. De twee interrumperende beelden tussen de
gedachtestrepen — net als vraagtekens veelgebruikt — blijken metonymen te zijn
van het totale beeld van het gedicht. Dergelijke metonymische associaties zijn
karakteristiek voor Smit en vergelijkbaar met soortgelijke procédés in het
werk van de symbolistische dichter Boris Pasternak.
Die techniek maakt hem
verwant aan de Vijftigers. Ook bij hen overheerst het gebruik van de metonymie
dat van de metafoor. Smits opvatting over de zelfstandige taak van het beeld
brengt hem eveneens in hun buurt. Smit zelf liet zich niet altijd in positieve
bewoordingen uit over de mannen van Vijftig. Rodenko kwalificeerde hij als een
''schreeuwer''. Simon Vestdijk zette in zijn eerder aangehaalde essay het contrast
tussen Smit en de Vijftigers scherp aan. Daarmee deed hij Smit maar gedeeltelijk
recht. Hij was in 1959 misschien vergeten wat Smit zelf hem in een brief uit
1953 had geschreven: ''Ik weet wel dat men mij ietwat out of date vindt, een
niet-experimenteel — maar in een verre toekomst wil ik de synthese beproeven.''3
Misschien is de gevoelde afstand tot Vijftig bepaald door de onderscheiden
buitenlandse oriëntatie. Wilfred Smit concentreerde zich op dichters die
Lucebert, Elburg, Kouwenaar niet konden lezen. Hij las en vertaalde werk van
Pasternak, Innokentij Annenskij, F.I. Tjoettsjev. De invloed van de Russisch
Formalisten op het denken over literatuur moest in Nederland nog zijn beslag
krijgen. Zijn liefde voor Rilke en Stefan George deed Smit op via Simon Vestdijk.
Hij zal daarom een heel andere, veel traditionelere Rilke hebben gelezen, dan
bijvoorbeeld Lucebert, die Rilke (en George) ten zeerste beminde.
Wilfred Smit was als dichter
niet heel lang actief. Begin jaren vijftig begon hij met schrijven. Zijn meest
productieve periode had hij tussen het verschijnen van zijn beide bundels. Met
uitzondering van een drietal gedichten in het jaar voor zijn dood, schreef hij
daarna niets meer. Des te opmerkelijker is het dat hij bij de publicatie van
zijn Verzamelde gedichten, die hij zich min of meer heeft laten
afdwingen, een scherpe selectie doorvoerde. Van zijn eerste bundel sneuvelden
vijftien gedichten, van zijn tweede acht. Bovendien bracht hij nog wijzigingen
aan. Daarmee voltooide hij een ontwikkeling die tussen beide bundels al
zichtbaar was. De gedichten werden minder verwijzend. De beelden waaruit ze
voortgekomen waren, verdwenen steeds meer. De sleutels verdwenen. Zo zijn in
Verzamelde gedichten de beide titelgedichten van de eerdere bundels niet
opgenomen. Deze ontwikkeling lijkt voort te komen uit Smits hang naar
anonimiteit. De ingrijpende wijziging die 'Refugium' uit Een harp op wielen
heeft ondergaan is tekenend:
Het moet er zijn
als aan een stil ontbijt,
erinyen
weggesloten in de honingpot —
wat zij wraakzuchtig neuriën
raakt ons niet meer —
ligt daar niet vòor ons,
lieve ci-devant prinses
het ganse porceleinen
vergezicht van Sèvres?
Uitgever Sontrop vertelt dat
Wilfred Smit eerst het hele gedicht wilde weglaten. Hij vond de titel
''aanstellerig''. Na de omzetting in 'Toevluchtsoord' bleef Smit ontevreden. Sontrop stelde toen voor de tweede strofe te schrappen. Daarop stelde de dichter
tevreden vast: ''Ja, als je het nu ziet, dan blijft het mooi in de lucht hangen.
Dan moet je het zelf maar verder afbouwen, of niet (...)''.4 Aldus
geschiedde. Díe strofe bleef over waarin Smit laat zien welk een prachtige
boosaardige insinuatie het lieflijke woord neuriën verborgen houdt. Vorm heeft
voorrang in de poëzie. De betekenis wordt er niet minder om.
Met de verdwijning van
''lieve ci-devant prinses'' werd niet alleen het beeld autonoom, eveneens verdween
een sleutel. Het personage van de ''ci-devant prinses'' staat model voor de wereld
die Smit beschrijft. ''Ci-devant'' was tijdens de Franse Revolutie en het
Keizerrijk een scheldwoord voor voormalige adellijke en vorstelijke personen.
Hun wereld was al ingestort. Voor zichzelf hielden ze de schijn op en als ze
spraken klonken de verhalen over de gouden tijd: ''maar vroeger ...''. Blijkens
de eerste regel bevinden zij zich (nog) niet in het gewenste toevluchtsoord. Het refugium wordt beschreven zoals het er zou moeten zijn, als het gevonden wordt.
Bovendien laat Smit met een spottende knipoog, als in veel andere gedichten,
een breuk lopen door de gewenste veilige stilte. Als de wraakgodinnen in de
honingpot zitten, zal wie van het stil ontbijt een zoet ontbijt wil maken ze
vrij moeten laten.
Uit een handschrift
dat zich in de nalatenschap bevond blijkt het gedicht nog een derde strofe te
hebben gehad. Die geeft een nog minder versleuteld beeld van de hier aangestipte
thematiek:
laten we als bannelingen
leren zien: dat daar beneden
in een rimpelende binnenbaai
terzij de tafelberg
het schip Arcadia
voorgoed de loopplank
ingetrokken heeft.
De bezorgers van het
Verzameld werk namen een korte autobiografische schets op, daterend uit het
voorjaar van 1960. Daarin houdt Wilfred Smit met een goed gevoel voor ironie een
pleidooi voor anonimiteit. Hij begint zijn schets met een mogelijke uitleg van
een grafische eigenaardigheid van zijn gedichten: ''Misschien is het meer
dan een toevallig typografisch mopje dat bij mijn gedicht alleen de eerste
versregel met een hoofdletter begint — daar had als in anonyme middeleeuwse
uitgaven zo'n met goud en veel krullen versierde kapitaal moeten staan (...) Die
ene hoofdletter met z'n picturale en middeleeuwse associaties geeft wel zo
ongeveer weer hoe ik me verhoud tegenover poëzie en dichterschap. Het liefst zou
ik anoniem gepubliceerd hebben, en misschien had het een prentenboek moeten zijn
en geen bundel gedichten.'' Geheel consequent belijdt hij vervolgens zijn
ongeloof in ''een dichterbiografie. Waarom zou men naast die ene litteraire
fictie (de dichter verondersteld vanuit zijn poëzie) nog een andere plaatsen (de
dichter biografisch, de dichter privé)? Wat niet in de gedichten staat moet men
niet persé willen vinden.'' Na de critici te laken die niet zonder de
biografische gegevens kunnen, meldt Smit: ''dat wat ik over mezelf vertel òf van
een dubieus waarheidsgehalte is, òf van geen belang voor mijn poëzie. Een
voorbeeld — ik geloof dat Java, 't Jappenkamp (ik was toen tien jaar) — kortom
Indië m'n sensibiliteit gevormd heeft. Maar hoezeer beslissend dit alles voor
mij geweest is, er is niets van in m'n poëzie terug te vinden. Mijn poëzie is
van zuiver litteraire oorsprong, uit een zucht tot imiteren ontstaan eerder dan
om me emotioneel uit te drukken.''
Inderdaad is van een
directe verwijzing naar Nederlands-Indië in Wilfred Smits poëzie weinig terug te
vinden. Naar een in enge zin autobiografisch verband tussen zijn poëzie en zijn
leven hoeft men niet te zoeken. Maar zijn sensibiliteit en thema's als dat van
het ''ci-devant'' en het verloren paradijs krijgen extra reliëf wanneer je ze in
het perspectief plaatst van de oorlog en de dekolonisatie. De oorlog maakte een
eind aan het koloniale paradijs. Definitief verloren ging het in de jaren na de
oorlog. De ervaring van de ondergang van een rijk, de ineenstorting van
duizenden individuele werelden kende Smit van nabij. Misschien kende hij ook de
krampachtige pogingen van de repatrianten een eigen cultuur en decorum op te
houden. Hij kan dergelijke waarnemingen hebben getransformeerd in zijn lucide
en malicieuze tekening van de rococowereld. Het merendeel van zijn gedichten
refereert, zonder treurnis of melancholie, op enigerlei wijze aan ondergang of
dood. De precieus getekende werelden blijken kapot, er loopt een scheur of breuk
doorheen.
Dit brengt hem op een
verrassende wijze opnieuw dichter bij de Vijftigers. Het politieke pathos van
Luceberts debuut in Reflex was hem vreemd. Smit schreef heel andere
liefdesbrieven dan Luceberts 'minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia'.
Wel delen beiden, blijkens hun poëzie, de ervaring van na de Tweede Wereldoorlog
dat een oude wereld is ondergegaan. Lucebert proclameerde een oordeel: ''in deze
tijd heeft wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid haar gezicht
verbrand.'' Met een heel ander pathos, met andere poëtische middelen, maar met
eenzelfde teneur schrijft Wilfred Smit aan het slot van 'Rococo': ''en o
bepoederde horreur, / het clavecin speelt door.'' Ondanks het afschuwwekkende,
en daarom bepoederde, gezicht speelt het clavecin door alsof er niets gebeurd
is. Ook bij Smit geen troost voor de mensen, maar een verschrikking.
Wilfred Smit maakt veelvuldig
gebruik van het motief van de veilige afgeslotenheid. Vooral in Een harp op
wielen combineert hij het met de rococo- en fin de sièclemotieven. Die zijn
verwoord in verfijnde stijl, met gebruikmaking van treffende en intrigerende
Franse leenwoorden uit die wereld. Hoewel in Franje de rococoverfijning
zo goed als verdwenen is, is ook daar het motief van de veilig afgesloten
ruimte ruimschoots voorhanden. Dat bracht Herman de Coninck ertoe te spreken
van ''speeldoosjes poëzie''. Gerrit Komrij archaïseerde in zijn bewondering het
woord ''sierlijk'' en karakteriseerde Smits werk als ''cierlijk onder een stolp'.
De lezer blijkt
verleid de grootste tegenstelling te zien tussen het veilige binnen en een
bedreiging van buiten. Hij misleidt zichzelf. De complimenten voor de verfijning
maken dit werk onschuldiger dan het is. Smits fascinatie geldt eerder de
gebrokenheid. Altijd blijkt er een breuk door de binnenwereld te lopen.
Veiligheid is een illusie die van binnenuit wordt verstoord. De gesloten wereld
op zijn veiligst blijkt een diabolische kern te bevatten. De storing die daarvan
uitgaat, gaat vaak gepaard met insinuaties van seksuele driften en doodsdrift.
De bedreiging van de
veilige wereldjes komt niet alleen van binnenuit. Veelvuldig komt in allerlei
gedaanten het motief van de grensgebieden voor. Niet alleen door ramen, kieren
en breuken en over vensterbanken, heggen en schuttingen dreigt het gevaar
binnen te komen of wordt een angstige blik naar een andere wereld geworpen. Ook
de herinnering, schemering, de slaap en de dood vormen openingen naar gevaar.
Voor deze grootse
thema's gebruikt Wilfred Smit zelden grote woorden of grote beelden. Een rode
mier in een druppel is hem genoeg. In 'Komeet' transformeert hij dit kosmisch
teken van een dreigende Apocalyps tot een bloem van de buren: ''Alsof er een
bloem / angstwekkend snel opschoot — / over de schutting kijken / in een andere
tuin.'' In 'Parabel' voert hij de techniek van miniaturisering zover door dat hij
een dreigende wereldondergang verwoordt in een verhaaltje over een weifelende
erwt en een onzekere erwtenbloesem. In de laatste strofe wordt het vonnis
voltrokken: ''en de bloesem nikte, er kwam een hand / in handschoen haar
bedekken, / en de erwt viel, er kwam een schoen / om op haar te staan.''
Om het effect van
vervreemding te bereiken verpersoonlijkt Smit de dingen, of verdingt hij
personen. Als mechanische popjes bewegen de menselijke figuurtjes. Ze
verschijnen als van zichzelf vervreemd. Zij zijn geen vrije actoren meer in hun
wereld, maar worden door krachten van buiten bewogen. Als gevolg van de eerste
omkering kan de lezer een inwendige monoloog van een postzegel of een sleutel
onder ogen krijgen. In 'Kerst' is zelfs sprake van een ongelukkige romance van
twee kerstballen in de kerstboom. De ene kerstbal spreekt een andere toe. Die
ander in zijn ''diepblauw'' vel, hangt aan dezelfde tak, dichtbij, maar
onbereikbaar.
Liefde, huwelijk,
levenloos samenzijn, lust, binding, onbereikbaarheid van vrienden en geliefden,
seksualiteit en dood heeft Wilfred Smit steeds weer gethematiseerd. Wat met de
burgerlijke vormen als het huwelijk te maken heeft, verschijnt in een negatief
aangezette context van doodsheid en verstarring. Uit verschillende gedichten
spreekt het verlangen daar verandering in te brengen. Bloed moet vloeien.
Misschien om schaamrood, of rood van opwinding op de wangen te brengen. Liefde
en pijn hangen in Smits werk positief samen. Ook wanneer leven en beminnen de
dood als consequentie hebben, worden die geprefereerd boven de passieloze
verstarring.
Het uiterste van die
opvatting komt tot uitdrukking in een loflied op de ongelijksoortige liefde;
een loflied op de wederzijdse liefde tussen schaap en wolf. Het bevond zich in
het nagelaten werk, dit protestlied tegen hen die braaf blaten van de
schandelijke moordzucht van de wolf. Vanuit een eigen diep verlangen bleef het
schaap achter voor een rendez-vous:
Verliefde wolf,
altijd heeft het rode
aan de bek,
altijd hebben het de grote
tanden gedaan —
alsof die achterblijft
om een heel groene
knop aan een groene heg
niet daarop wacht —
te mogen zijn 't verliefde
schaap
in de wolf omgebracht.
Coda
Soms kom ik bij toeval een
gedicht tegen dat ik jaren daarvoor heb gelezen. 'De werkster' van Wilfred Smit
las ik destijds, ik apprecieerde het en besteedde er verder geen bijzondere
aandacht aan. Andere gedichten van Smit grepen me meer en vroegen me dringender
hun raadselen in andere, verklarende woorden, opnieuw te formuleren. Een eenmaal
begonnen betoog eist zijn gedichten op en is onbarmhartig voor gedichten die
zich minder gemakkelijk laten plooien. Dus 'De werkster' leek typisch een geval
van het ene oog in, het andere uit.
Nee dus. Gedichten
lezen blijkt een gevaarlijke bezigheid. Eenmaal binnen gelaten in het hoofd gaat
een goed gedicht zijn eigen gang. Het provoceert tot reacties, tot combinaties
en interpretaties. Terwijl de eigenaar van het hoofd denkt tot de orde van de
dag of de orde van de nacht te zijn overgegaan, ontstaat een intuïtie aangaande
zo'n gedicht. Daarmee uitgerust wacht het geduldig op een toevallige aanraking
om op te kunnen staan uit de diepere lagen van het bewustzijn. Om bedroefd van
te worden. Meestal krijgt het toeval geen kans. Wat gaat er niet allemaal
verloren om in ons hoofd.
In 'De werkster' spelen twee
personages een rol, de werkster en een verteller:
Vreemd zoals vandaag
de straat wordt uitgediept,
reeds na de derde laag
(aldus de werkster;
uit haar handen krijgt elk ding
z'n naam
wastafel stof het open raam)
—
moet men op botten zijn
gestoten,
't is helemaal niet uitgesloten
dat er nog meer naar boven komt.
door 't raam kruipt het geluid
van spitten,
ik zwijg verveeld; als zij
verstomt
weet ik — nu ziet ze eindelijk
in 't gordijn de scarabeeën
zitten.
Het gedicht begint enigszins
bedrieglijk omdat aanhalingstekens ontbreken. In de vierde regel blijkt de
werkster aan het woord te zijn, en niet de verteller. Hij registreert wat zij
doet en wat zij zegt. Smit heeft verteller en werkster scherp tegenover elkaar
gezet. Zij beleeft de situatie als uitzonderlijk, ''vreemd'' stelt zij vast. Voor
hem is de situatie zo bekend dat hij 'verveeld' is. Misschien is hij ook
verveeld vanwege haar, wat hem betreft overbodige, woordenvloed. Als zij ziet
wat hij allang weet ''verstomt''' zij. Van schrik? Van angst? Van verbazing? Hij
zwijgt al die tijd. Zijn zwijgen is schrijven. Hij schrijft dit gedicht.
Wie is die werkster?
Ik weet het niet. Misschien bent u haar wel. De straat is het gedicht, dat door
mij in dit stuk laag voor laag wordt uitgediept. Geen wonder dat de dichter
zich verveelt. Geen wonder dat u het vreemd vindt wat er gebeurt.
De werkster heeft iets van Adam. Zij geeft niet de dieren,
maar de dingen de hun toekomende naam. Zij staat aan het paradijselijk begin,
waar namen en dingen nog verbonden zijn. Dat voor haar het verband tussen naam
en ding nog boven het zinsverband staat, laat Smit zien in zijn typografie. Elke
naam is in extra wit geïsoleerd van de andere namen. Misschien is de werkster
één van de experimentele dichters, als Lucebert, die werken aan een hersteld
verband. Dat is niet het project van Wilfred Smit, als we het perspectief van de
verteller voor ons gemak aan het zijne gelijk stellen
De werkster verricht
Sisyfusarbeid. Ze maakt het huis schoon. Met raam en straat open kan zij het
stof tot in de eeuwigheid blijven afnemen.
Dat stof is een
verbindingsschakel in een van de betekenislagen van het gedicht. Stof zijt ge,
tot stof zult ge wederkeren. In de derde laag zijn de stratenmakers op botten
gestoten. De straat blijkt een graf.
De tweede strofe bevat
eveneens een verwijzing naar de dood. De scarabeeën in het gordijn, blijkbaar
opgejaagd door het spitten en naar binnengekropen, zijn Egyptische mestkevers.
De scarabee is in het oude Egypte een doodssymbool, een symbool voor het sluiten
van de dag. De bol mest die hij begraaft staat voor de ondergaande zon. Die
verwijzing naar de dood is maar de helft van zijn symboliek. De andere helft
werpt een speciaal licht op de eerste strofe. De scarabee is tevens symbool van
de rijzende zon, van de opstanding. Als geheel gold hij als een krachtig werkend
teken van de eeuwige vernieuwing van het leven.
De verstomming van de
werkster herinnert spiegelbeeldig aan de verbijstering van de vrouwen op Paasmorgen bij het lege graf. Zij kwamen om het lichaam van Jezus te verzorgen
en zij vonden hem niet. In die jaren dat dit gedicht in het zand van mijn
hersens heeft bewogen, heeft het de regel ''reeds na de derde laag'' naast de
zinsnede ''ten derde dage'' gelegd. Bij het zien van de scarabeeën moet de
werkster hebben beseft dat het blootgelegde graf van de straat niet leeg is.
Men vond botten. De opstanding heeft niet plaatsgevonden. De dood is definitief.
De verteller wist het.
Hij weet ook dat wat voor hem de gewoonste zaak van de wereld is, haar deze
doodsschrik bezorgt. Hij weet dat de wereld gebroken is. Hij kent de grijns van
het doodshoofd onder het geliefde vlees. Zij is blootgesteld aan de volledige
horreur.
'De werkster'
zocht in mijn hoofd niet alleen de zinsnede uit de bijbel op. Het gedicht
schurkte tevens aan tegen twee andere gedichten — daarmee onderstrepend dat het
als een commentaar op de christelijke traditie kan functioneren. De beroemdste
opgebroken straat in de Nederlandse poëzie ligt in Nijhoffs Het uur U.
Ook dat gedicht herinnert aan de jongste dag. Een man gaat voorbij, en even
doorziet ieder de essentie van zijn leven. In Het uur U is, uiteindelijk,
bijna iedereen blij dat de man voorbijgaat. Met hem gaat het moment voorbij van
opstanding en gericht. En zij kunnen doorgaan met hun leven van vóór de
voorbijgang.
Een ander gedicht van
Nijhoff staat in scherper contrast met dat van Wilfred Smit. Het getuigt van Nijhoffs eigen vertrouwen in Gods toekomst. Het stamt uit een reeks in 1936 aan
Johan Huizinga opgedragen sonnetten, getiteld 'Open brief'. De reeks vormde
Nijhoffs antwoord op In de schaduwen van morgen. Nijhoff noemt Huizinga
een profeet van een heel speciale soort: ''Ge zijt (..) eer een Jesaja dan een
Jeremia. Gij ziet de wereld een woestijn worden, maar blijft bij deze ondergang
vertrouwen op uitkomst. 'Hij zal hare woestijn maken als Eden en hare wildernis
als den hof des Heeren.' '' De laatste twee strofen van bedoeld sonnet lijken in
een heel direct verband met 'De werkster' te staan:
De kamer hardt de lucht niet
langer van
tabak en onververste
bloemenvazen,
en in de keuken vragen
whisky-glazen
of de aanslag ooit nog
afgewassen kan.
Gedenkt vorige dingen niet, gij
dwazen;
'k maak alle dingen nieuw; ik
zal geen man
om Jacob's zonde uitleveren ten
ban;
ik ben met u; ik ben de eerste
en de laatste.
Reeds is de werkvrouw aan het
werk gegaan.
De poetsmand laat ze in de open
voordeur staan.
O, merk hoe luchtiger in huis
het wordt!
Zij poetst, buiten, het koperen
naambord.
Hoe spiegelend wordt het, hoe
smetteloos!
De wildernis zal bloeien als een
roos.
Beide huizen staan open.
Nijhoffs huis is opengezet om de lucht te verversen. Bij hem waait het stof niet
binnen. Uit zijn straat worden geen botten opgegraven. Het woestijnzand onder de
stenen zal bloeien. Christus zelf is in het gedicht aanwezig. Hij is de alpha en
de omega, de eerste en de laatste. De aanslag van zonde en kwaad mag onafwasbaar
lijken, toch opent de laatste terzine zicht op het herstel van het verband
tussen de woorden dat er was voor de zondeval. De werkster poetst de naam op.
Het naambord wordt smetteloos.
Bij Smit zitten de
woestijnkevers in de gordijnen. Krachteloos. De oude symboliek werkt niet meer.
De band tussen de namen en de dingen is tot stof uiteengevallen. Het paradijs is
werkster en dichter ontglipt. Het schip Arcadia heeft voorgoed de loopplank
ingetrokken.
noten
1. S. Vestdijk, 'Meesterlijk maniërisme', opgenomen in: Voor en na de
explosie, Den Haag 1960, pp. 199-208.
2. De brief is gedateerd 30-6-'53 en werd gepubliceerd in een Wilfred Smit
nummer van Bzzlletin, 12 (nov. 1983) 110, p. 10.
3. Zie noot 2.
4. Theodor Duquesnoy, 'In gesprek met Theo Sontrop', in: Bzzlletin, 12 (nov.
1983) 110, pp. 27-29, aldaar p. 28.
(terug) naar het
voorwoord
met het overzicht