Zijn trekken die de mijne zijn
Das sogenannte innere Bild vom
eigenen Wesen, das wir in uns tragen, ist von Minute zu Minute pure
Improvisation. Es richtet sich, wenn man so sagen darf, ganz nach den Masken,
die ihm vorgehalten werden. Die Welt ist ein Arsenal solcher Masken. Nur der
verkümmerte, verödete Mensch sucht es als Verstellung im eigenen Innern. Walter
Benjamin
I
'Weet ge, zei Margreet, hoe de
dinosaurussen zijn uitgestorven honderd miljoen jaar geleden? Ik knikte
verwachtingsvol van nee. Er is een metafoor op de wereld gevallen, zei ze. En
toen werd het zo duister op de planeet dat alles onzichtbaar werd voor de zon en
het licht. En daardoor zijn ze uitgestorven. Voilà.' Dit gesprek heeft
een cruciale functie in de als autobiografisch gepresenteerde groteske roman
Naar Merelbeke (1994) van Stefan Hertmans. De ik-figuur bevindt zich in het
grensgebied tussen kindertijd en puberteit, die laatste op zich eveneens een
grensgebied.
Enkele dagen voor dit
gesprek heeft de jongen een cahier van zijn vader gekregen, als liefdevolle
herinnering aan de grote passie van zijn kleuterjaren. Bij zijn vader op het
kantoor zette hij stempels in dergelijke cahiers: 'Stempels zetten, indrukken
achterlaten, dat lijkt nu, als ik aan die tijd op de schoot van mijn vader denk,
het belangrijkste en heerlijkste wat ik als kind ooit heb gedaan. Wellicht moest
het daarom toen al zo perfect, zo precies op de plaats waar ik hem hebben wilde.
Alsof ik met het zetten van die stempel een afdruk van mijn ziel en adem
achterliet. In elke stempel zat de gedachte aan sporen, sporen tot in de grote
koele, van doorschijnende palingen krioelende Beringstraat.'
In dit denkbeeld wordt
het stempel zo omschreven dat het voor het gedicht kan staan. Twee bewegingen
kenmerken het beeld. Met het perfecte gedicht zet de dichter zijn stempel, laat
hij een afdruk van zijn leven en spreken na. Tegelijk is het gedicht een
vertrekpunt voor de fantastische avonturen van de geest. De sporen in het citaat
verwijzen naar de rails achter het kantoor van de vader waarover 'vreemde
treinen' rijden 'naar overal'.
Nu hij groter is, zet
de jongen geen stempels meer. Hij gebruikt het cahier om in te schrijven. Twee
woorden schrijft hij de eerste keer: 'Valse lente'. Ze beschrijven de hem
verwarrende dagen in februari waarop het na een vorstperiode onverwacht warm is.
Die dagen maken hem ijl in het hoofd. IJler nog wordt het hem als zijn oom Doresta de woorden leest, hardop, als twee Franse woorden, en hem vraagt wat een
jongen als hij over een trage wals wil schrijven. 'Verbluft keek ik in mijn
cahier, en zag heel andere woorden staan dan die ik erin had geschreven.
Helemaal weg was de valse lente, er stond iets dat ik niet goed begreep (...)
een betekenis die ik niet kon vatten, en die daar helemaal buiten mij om tot
stand was gekomen.'
Opnieuw is het
mogelijk de gebeurtenis als een denkbeeld van poëzie te beschouwen. Ook dit
beeld van Hertmans wordt door twee bewegingen gekenmerkt. Eerst is er de
nauwkeurige beschrijving van het natuurverschijnsel dat het jongetje van zijn
stuk heeft gebracht. Dat op te schrijven is voor hem een middel om zijn
verhouding met een onbekend verschijnsel uit de werkelijkheid op orde te
krijgen. Plotseling, na de daad van het beschrijven, wordt hij gewaar dat de
woorden hem naar een andere, hem onbekende werkelijkheid voeren. Hij merkt dat
hij zich, wanneer hij schrijft, in een moeilijk in kaart te brengen grensgebied
begeeft.
Na deze eerste
schrijfervaring van de hoofdpersoon van Naar Merelbeke volgt het gesprek
met Margreet waaruit ik citeerde. Net als oom Doresta heeft zij zich verlezen.
Een geologisch lemma tovert zij op die manier om in de grondslag van een
poëtica. Met die poëtica betovert zij de jongen: 'Ik luisterde ademloos. Zo'n
metafoor, wist ze ook nog, was eigenlijk van ijs. Zwart ijs, dat zo snel vloog
dat het als vuur in de donkere hemel te zien was.'
De metafoor heeft in
deze poëtica de kwaliteiten van een oxymoron. Ze is vuur en ijs tegelijk. Deze
omschrijving refereert aan de hermetische tendensen van de moderne poëzie. Haar
inslag in de menselijke geest veroorzaakt een verduistering die de dinosaurussen
van de rede doet uitsterven. Hertmans heeft zowel in zijn essays als in zijn
poëzie blijk gegeven van zijn fascinatie voor dichters in de modernistische
traditie: Friedrich Hölderlin, Paul Celan, Georg Trakl, Gottfried Benn. Maar
deze hermetische traditie is een andere zijde van de Verlichting. De metafoor is een ijzig
vuur aan de donkere hemel. Hij verduistert niet alleen, tevens verkent de
dichter met hem het duister. Lezers zijn uitgenodigd.
De poëtica van Margreet kent een grote macht toe aan de poëzie. Poëzie is in staat een wereld
te vernietigen en een nieuwe wereld te doen ontstaan. Zij brengt, door de dood
van de dinosaurussen, de poëzie in verband met de dood. De hele situatie brengt
de poëzie in verband met de erotiek. De jongen is verliefd op Margreet. Die
verliefdheid zet alles wat zij zegt onder een erotische spanning. Misschien
heeft hij zich in die door hem geërotiseerde taal wel verhoord en is langs die
weg uit de meteoor een metafoor geworden. In ieder geval kun je zeggen dat de
schrijvende Stefan Hertmans de vonk van de klankverwantschap van twee woorden
tot het vuur heeft aangeblazen van een verhaal dat iets van zijn poëtica laat
zien.
Dit gesprek met Margreet is in Naar Merelbeke de definitieve aanzet tot de overgang van
de hoofdfiguur naar het schrijverschap. Hij begint met lezen. Hij wil meer weten
van metaforen en dinosaurussen. Hij leest in de aantekenschriften van zijn oom
om inzicht te krijgen in de (familie-)geheimen die hem omringen. Later gaat zijn
lezen in schrijven over, een weg die vele goede schrijvers hebben gevolgd.
II
Het oeuvre van Stefan Hertmans
vertoont een grote diversiteit. Naar Merelbeke kan aangeduid worden als
een groteske roman. Daarbij kan hij gelezen worden als de genese van het
schrijverschap, als een parodie op de terug-naar-de-jeugd-literatuur of als een
liefdevol antwoord op Elias of het gevecht met de nachtegalen van Maurice
Gilliams. De toon van de roman is ondanks de groteske elementen heel wat
realistischer dan die van de absurde verhalen in de verhalenbundel Gestolde
wolken (1987).
Steden. Verhalen
onderweg (1998) past
weer in een heel ander genre. De kwalificatie reisverhalen is te beperkend. Het
werkelijke bezoek aan steden als Tübingen, Triëst, Salzburg en Wenen is evenzeer
een bezoek aan de boeken van en over de schrijvers die er leefden en leven —
Friedrich Hölderlin, James Joyce, Rainer Maria Rilke, Claudio Magris, Georg
Trakl, Franz Kafka, Ernst Herbeck, Elfriede Jelinek. Bovendien reflecteert
Hertmans op literatuur die zich met de verschijnselen stad en reizen bezighoudt.
Essayerende reisverhalen dus. Eerder al schreef Hertmans minder hybride essays
over uiteenlopende onderwerpen als politiek, ideologie, muziek, poëzie, proza,
filosofie.
Hertmans' dichtbundels
vertonen eveneens een sterk uiteenlopend karakter. Zijn debuut Ademzuil
(1984) was georiënteerd op het werk van Paul Celan, minimale taalkernen met
maximale geladenheid. Later volgden elegieën in Zoutsneeuw (1987), weer
later bijna techniekloze, essayerende gedichten in Muziek voor de overtocht
(1994). In Annunciaties (1997) plaatste hij na gedichten naar aanleiding
van ervaringen met steden, schilders, musici, schrijvers, ook drie gedichten
naar aanleiding van de particuliere ervaring van de geboorte van een zoon.
Hertmans' jongste bundel Goya als hond (1999) is op dat punt met
Annunciaties vergelijkbaar. Wel is het schijnbaar particuliere ruimer
bemeten tegenover het schijnbaar niet-particuliere. Tevens probeert Hertmans in
het lange titelgedicht weer een nieuwe vorm uit.
Divers is het werk van Hertmans
dus. Hij beoefent veel literaire genres: verhalen, romans, toneelteksten (Kopnaad
(1992) is een al eens opgevoerde dramatische tekst voor vier stemmen), essays,
poëzie. Binnen elk genre probeert hij subgenres en tussenvormen uit. Tegelijk
vertoont zijn werk een groot aantal constanten. Het lijkt erop of Hertmans
vanuit wisselende invalshoeken en met wisselende literaire middelen steeds
hetzelfde complex van moeilijk benoembare ervaringen doorzoekt.
In zijn essaybundel
Sneeuwdoosjes (1989) nam Hertmans het essay 'Phoenix Angelicus' op. Daarin
behandelt hij engelen uit het werk van onder anderen Walter Benjamin, Paul Klee
en Samuel Beckett. Indirect zegt hij daarmee ook iets over de tientallen engelen
die in zijn eigen dichtbundels voorkomen. In Kopnaad (1992) vertelt Jacob
Lenz over kinderen bij wie 'de engelen / de fontanel volschijten bij geboorte'.
Uit die extreem sensibele kinderen zijn de schrijvers gegroeid die aan leven en
maatschappij kapot zijn gegaan: Jacob Lenz zelf, Georg Büchner, Friedrich
Hölderlin, Friedrich Nietzsche, Georg Trakl, Ernst Herbeck. Over die schrijvers
gaat Kopnaad. Aan die schrijvers refereert Hertmans ook in andere
bundels, in titels, motto's, citaten, in het voortborduren op hun technieken en
denkbeelden. Zij en anderen worden nader onderzocht in essays. Engelen komen ook
voor in Goya als hond.
De essaybundel
Oorverdovende steen (1988) bevat een essay over Die Sonette an Orpheus
van Rilke. Het Orpheusmotief van de afdaling in het duister (van de dood, van de
betekenisloosheid) is Hertmans blijven fascineren. In bijna al zijn dichtbundels
duikt het op. In Goya als hond gebeurt dat in het gedicht 'Rilkes
annunciatie': 'Wat moeilijk komt, hult zich in zijn verschijnen; / maar hij, die
op vervolgverhalen zon, // zag toen Eurydice als een onreine maagd /
verdwijnen.' Met de titel van het gedicht refereert Hertmans aan zijn eigen
dichtbundel van twee jaar eerder. Hij toont daarmee in deze tijd van vluchtige
ideeën, standpunten en probleemstellingen een weldadige trouw aan zijn eigen
geschiedenis. Het is het volgehouden vertrouwen in de standvastigheid van het
vluchtige, waarop je opmerkzaam wordt gemaakt door de titel van zijn debuut als
dichter, Ademzuil. Referenties aan die titel, die als metafoor van het
menselijk spreken kan gelden, komt men verspreid in proza en poëzie steeds weer
tegen. Ook in Goya als hond, daar niet toevallig in een gedicht over de
zoon, die op verschillende plaatsen in de bundel als spiegel van vreemde eigen
trekken en angsten functioneert: 'En alle adem, als een zuil, staat boven zijn
van slaap / voldragen, voor het eerst verwekt gelaat.' Zo wordt de zoon in het
werk een denkbeeld van de continuïteit van het werk.
III
Of het gedicht 'Oevers' uit deze
bundel over Hertmans' zoon gaat, is uit de tekst niet af te leiden. Het is wel
uit eenzelfde emotie geschreven als 'Eerste stappen' waarin een vader zijn zoon
een drukke straat ziet over wankelen: 'Zo grijp ik hem, hij zonder schrik / en
ogen rustig open, // ik met een doodsmak in mijn lijf, / die ik een leven lang
niet kan / ontlopen.' Het gebruik van 'ik' in een tekst noodt de lezer eerder
tot het leggen van een directe relatie tussen die 'ik' en de schrijver, dan tot
identificatie. Waarom zou de lezer in de maskerade van de schrijver tot een
'hij' zichzelf dan niet mogen herkennen? 'Oevers':
Hij ving een pijlstaartvlinder
met zijn hand, terwijl hij
eigenlijk een kind wou hoeden
voor een kopse val in water.
Het kind, dat wankelde en stond,
zag een juweel in vormen van
een wonde. Het flapperde en
dook, duikelde langs de blonde
haartjes van een gave huid
en viel plat op een deinend
vlak.
Daar zoop het vluchtig van zijn
einde, en dreef toen, als een
oude ruil, de monding in,
de waterval, en spoelde met
de dingen.
Klein greep een hand nog
naar een nawijzende vinger.
Men stoot een ongezien glas om,
grijpt het nog voor het op de grond aan scherven valt en weet niet hoe de
onwillekeurige beweging in een doelbewuste handeling overging. In dit gedicht
wordt de flits van een gebeuren zo uitgeschreven, dat het op alle
betekenisniveaus in een knoop verstrengeld raakt; in een knop samengevouwen.
Neem de laatste twee regels. Van wie is de hand, van wie die als een pijlstaart
wijzende vinger? Klein kan de man geworden zijn, tot wie de schrik pas na het
gebeuren langzaam doordringt. Klein kan het kind zijn, dat zich in zijn
wankeling vastgrijpt aan de vinger van de hand die naar de vlinder greep, die
het kind greep, zich aan de vlinder vergreep en die nu in de verbijstering over
dood en schoonheid de vlinder nog nawijst.
De vlinder als
klassiek symbool van de ziel is door Hertmans met het modern symbool van het
juweel en het eigen chiffre van de wond, samengevoegd tot een eigenzinnig
denkbeeld. Allereerst is de metafysica op zijn kop gezet. Niet een mens geeft de
geest waarna de zielevlinder ontsnapt. De vlinder sterft en gaat daarmee in het
gedicht de mensen voor in het ding worden onder de dingen. Vallend is hij een
juweel, één van Valéry's 'enigmes de crystal', in de symbolistische traditie
beeld van het gedicht. Daarmee is de vlinder vallend al het dinggedicht dat met
de dingen spoelt. Dat het gedicht als ding de 'vormen van een wonde' aanneemt
maakt duidelijk dat het bij Hertmans ver afstaat van het cliché dat in de loop
der jaren van het autonome gedicht is gevormd. De autonomie is uit het eigen
vlees gesneden.
Wie zichzelf het
plezier gunt alle dichtbundels van Hertmans achter elkaar te lezen en te
herlezen, zal ontdekken dat het beeld van de wond steeds weer terugkomt. Soms is
het er in banale vorm, zoals in het gedicht 'Schubert' uit Goya als hond.
Daarin wordt gesproken over 'de wonde die de oude tantes / in hun rok
verborgen'. In Francesco's paradox wordt de wond met de mond in verband
gebracht, met minnen, met spreken, met stilte. Valéry lijkt in de aan hem
gewijde cyclus in Muziek voor de overtocht met inkt uit wonden te
schrijven. Van Wallace Stevens wordt in dezelfde bundel gezegd: 'De wond op zijn
voorhoofd / in de zon, moet getuigen / van de grens die hij verzon'.
Hertmans wondchiffre
brengt veel samen van wat al te vinden is in de poëtica van Margreet: de inslag,
erotiek, de pijn op de grenzen tussen mens en wereld, het uiteenscheuren van
denkclichés, spreken, zwijgen, de dreiging van de dood. Het beeld toont een
denkend tasten dat de pijngrens passeert. Hier wil iemand wil uit zijn huid, of
erin. Het lichaam vormt in het werk van Hertmans een complex waarin moeilijk
benoembare ervaringen worden onderzocht. Tegen die achtergrond kan Hertmans'
poëzie, met een term die door de Vijftigers in zwang is gebracht, lichamelijk
poëzie worden genoemd.
Die ervaringen zijn zo
moeilijk benoembaar omdat ze zijn samengesteld uit onderscheiden substanties:
namelijk die van alle verschillende zintuigen en de kunsten die daarbij horen,
die van de taal, het lichaam, de psyche, die van de ideologie, de politiek, de
geschiedenis. In zijn essays refereert Hertmans daar aan. Het slotessay van
Oorverdovende steen gaat in op het denken van Sloterdijk. Sloterdijk heeft
kritiek op de kritische theorie van Adorno en Horkheimer, waaraan ook de naam
Walter Benjamin kan worden verbonden. Aan hun denken ligt een abstracte,
versmalde lichamelijkheid ten grondslag, stelt Sloterdijk. Het lichaam is uit
hun beleving weggedacht. Tegelijk heeft zich volgens Sloterdijk 'in het centrum
van de kritische theorie een pijnbesef geïnstalleerd: het geheim van de
kritische intellectueel ligt in het lijden aan de wereld.' Hij acht deze
denkconstellatie achterhaald. Desondanks wil hij iets van dat geheim redden. Met
instemming lijkt Hertmans hem weer te geven als hij schrijft: 'Toch wil
Sloterdijk expliciet de erfenis van het Europees lijden-aan-het-besef, die ons
zo volstrekt anders maakt dan bijvoorbeeld het historisch besef in de States,
veilig stellen in de vorm van een gesensibiliseerd en individueel ervaren ken
jezelf.'
IV
'Identiteit is de blinde vlek in
je bewustzijn. Identiteit is de onbegrijpelijkheid van het cliché', schrijft
Hertmans in Steden. Zijn schrijven is het zich krabben tot die plek zeer
gaat doen, tot bloedens toe misschien.
Elders in diezelfde
bundel schrijft Hertmans in de derde persoon over zichzelf: 'Alles wat ik ooit
heb gezegd, dacht hij, ontstond uit het verdringen, uit het opzijschuiven van
dingen waarvoor ik bang was ze te denken'. En toch begint hij steeds weer
opnieuw, met steeds andere middelen, in steeds andere genres te zeggen, te
schrijven. Misschien dat bij het opzijschuiven dan een van die dingen valt en
uit de lucht gegrepen wordt, onwillekeurig, als het glas dat van de tafel viel.
Een van de middelen die Stefan
Hertmans toepast om zichzelf te sensibiliseren, is de verplaatsing. Middels het
lezen van hun werk en het schrijven naar hun trant verplaatst Hertmans zich met
name in schrijvers voor wie de pijn ondragelijk werd en wier werk duistere
plekken vertoont. In zijn essays denkt hij mee met denkers met 'pijnbesef'. Niet
toevallig zijn dat vaak denkers die zich bezighouden met het werk van dergelijke
schrijvers. Dat vat Hertmans samen in het motto van Adorno dat hij aan
Oorverdovende steen meegaf: 'Das Dunkle an den Dichtungen, nicht, was in
ihnen gedacht wird, nötigt zur Philosophie.' En hij verplaatst zich in
schilders, dichters, dansers wier werk door dezelfde pijn getekend is.
Alleen al de titel van
Goya als hond duidt die methode van de verplaatsing aan. Het lyrisch ik
verplaatst zich in het titelgedicht in de getormenteerde Goya. Op die manier
interpreteert hij een schilderij van een kooikerhondje zwemmend tegen een sterke
stroom als een zelfportret van de schilder: 'Goya, verzuipend als een hond — de
tijd is tegen hem / en dit portret jankt, piept, en blaft en zwemt zoals de
honden / zwemmen met hun veel te korte poten.' Behalve in Goya verplaatst
Hertmans zich in deze bundel onder anderen in William Turner, Rilke, Benn en
Trakl. Het tweedelige gedicht over de laatste is getiteld 'Kapuziner Berg —
Salzburg'. Het toont hoe de verplaatsing in een andere dichter in zijn werk
gaat, en wat het uiteindelijke effect ervan is.
Alvorens het gedicht
te citeren is het goed een klein uitstapje naar Steden te maken. Het
hoofdstuk 'Wenen' bevat het verslag van een kort bezoek aan Salzburg. Hertmans
noteert het volgende: 'Boven op de Kapuzinerberg, schitterend frisse
zondagochtend, alle klokken in de Altstadt beneden luiden plots; in de verte,
door het jonge groen van de beuken, de besneeuwde bergtoppen. Dit uitzicht moet
aan Georg Trakl uiterst bekend zijn geweest.' Hij vervolgt met een niet erg
diepgravende gedachte over het einde van het 'tweede duizendjarige rijk, het
rijk van het christendom, de grote ideologieën en de kunst.' Trakls uitzicht
wordt hier, contre Trakls coeur, tot teken gemaakt van een voorbij Arcadia.
Hertmans zet hem op grote afstand.
Hoe anders verloopt
dat in het gedicht:
I
De dwaas wil altijd weer
proberen
of het niet beter is om van zijn
vruchteloos herhaalde fouten
iets te leren.
Hij ziet de sneeuwbedekte bergen
door
het lichte groen van beuken in
de lente.
Beneden slaan gebarsten klokken
koude uren in verblauwde lucht.
Maar Mozartkugel, roerloosheid,
de vrome
pater in de Theresia-gele kerk,
nee
zelfs de wandelaar in Mirabell,
ze doen zijn angst niet wijken.
Hij loopt alleen, loensende vos,
kijkt of der Engel deuren
los gebleven
zijn, en glipt naar binnen
waar de witste sneeuw, het
hoogste
beeld, de duisternissen in zijn
hoofd
alleen met dieper duisternissen
kan verdrijven.
Het idyllische sneeuwlandschap
schuift ineen met dat van het gebruik van cocaïne, die andere 'enigmes de
crystal'. De gang van het koude buiten naar binnen, de apotheek in, is ook een
gang naar het innerlijk van visioenen, fantasieën en angsten. Tegen het duister
van angst en wanhoop wordt een ander duister ingezet, de individuele variant van
inslag van de metafoor. Maar wie is die dwaas uit de eerste strofe. De niet met
name genoemde Trakl? Het tweede deel van het gedicht maakt een extra antwoord
mogelijk:
2
Altijd zal heimwee naar de
duivels van kristal hem plagen,
naar rillend en koud blad van
aangevreten hazelaars.
Hij heeft een hoofd dat om-
en omgaat van de sneeuw;
hij snuift de eeuwigheid
per gram, per lijn,
en als er onweer is
loopt hij te klagen
over hersenpijn.
Ik had zijn broeder willen zijn,
een idioot, iemand die hem
wat eten en een slaapplaats
bood,
profeet die ongedierte voor hem
vreet. Maar hij loopt door
mijn lijf te banjeren met zijn
bezopen adem, hij schrijft mij
dat het nu ondraaglijk is,
en in de ovalen spiegel
kotst hij mij de ogen uit,
terwijl hij, diep in mijn lijf,
de koortsig ontstoken lippen
tuit —
'Er is een licht dat uitdooft
in mijn mond.'
Zou de ik die dwaas kunnen zijn,
die opnieuw de fout maakt zich te verplaatsen? Gaandeweg blijkt het een
vergeefse poging om van een afstand zicht te krijgen op de blinde vlek in het
bewustzijn. Of is het veeleer een geslaagde poging om via de andere dichter nu
eens werkelijk uit te komen 'bij de dingen waarvoor ik bang was ze te denken?'
De verplaatsing van de thematiek naar al die andere dichters is Hertmans'
methode om zichzelf te sensibiliseren en te kennen.
Meer dan vroeger wendt Hertmans zich in Goya als hond naar het particuliere, met dezelfde inzet.
De bewegingen van afstand-nemen-dat-tot-identificerend-spiegelen-leidt, zijn
terug te vinden in gedichten over een anonieme dementerende vrouw, over een
geliefde, over de zoon, over de vader. De geliefden roepen door hun nabijheid
misschien de grootste angst op om over hen na te denken, via hen over zichzelf
na te denken. Met het oog op hen nadert Stefan Hertmans opnieuw zichzelf.
'Eclips' opent met het beeld van een ik boven een kinderbed:
Voor het eerst, na anderhalf
jaar, in het holst
van een nacht met een duistere
maan, slaapt hij
op zijn rug. Ik zie zijn trekken
die de mijne zijn.
Dat dit ontstellend is: hij
groeit. Zijn mond, geopend
voor wat lucht die heen en weer
geschoven wordt, lijkt
iets te willen zeggen dat niet
komt.
(...)
De maan stelt de blinde vlek
present. Het enjambement van de vijfde regel voert de gelijkenis tussen vader en
zoon tot de grens. En in de beweging van het willen spreken en toch niets
zeggen, misschien niets kunnen zeggen, gaat de identificatie van de vader nog
verder. Dit verschil is er (nog), de vader schrijft het op.
Het nooit af te
sluiten verlangen naar het 'gesensibiliseerd en individueel ken jezelf' lijkt
bij Hertmans zowel de drijfveer voor de diversiteit van zijn poëzie, als voor
haar constanten.
(terug) naar het
voorwoord
met het overzicht