Liet taal zich van betekenis genezen

Wij zijn echter pas / wij echt / doordat we ongeneeslijk / zijn beërfd met een onzuiver heden. Huub Beurskens

I
Peter van Lier debuteerde in 1995 met Miniem gebaar. Te zelfdertijd verscheen van hem een filosofische studie met de weidse titel Van absurdisme tot mystiek, een metafysica vanuit Nietzsche, van Beckett tot Heidegger. Het contrast tussen beide titels dekt de lading van de taalhantering in beide publicaties.
          De gedichten zijn lichtvoetig van thema, toon en versvoering. Ook als het regent, stralen ze van het licht. Ze wemelen van de glimlachjes. In een van zijn verzen schrijft Van Lier met verbazingwekkend gemak: 'het leven is mooi / en goed'.  Pas na veel wit volgt de relativering 'ondanks // veel (...)'. De zonnige vreugde straalt zo overvloedig dat het de spreker in de gedichten moeite kost ergens schaduw te zien. Het 'veel' dat het schone en goede van het ware leven verduistert, is in de poëzie van Peter van Lier niet geconcretiseerd.
          De filosofische studie is stroef geformuleerd. Met grote ernst ontwerpt Van Lier zijn filosofisch systeem. Hij vertrekt bij Nietzsche. Deze betoogde dat het christendom in de loop der eeuwen God vermoordde. De wereld van nu is op niets meer gebaseerd. Filosofie moet daarom opnieuw een zin van het bestaan onder woorden brengen. Dat is wat Van Lier in zijn studie zegt te doen. Poëzie moet het bestaan van de woorden zin geven. Dat is wat Van Lier met zijn poëzie probeert.
          Hij ontwikkelt in zijn studie een waardeschaal. De ene, in neutrale zin negatieve kant benoemt hij met de term 'absurdisme', de positieve kant met de term 'mystiek'. Hij omschrijft de beide termen als volgt: 'Absurdisme heeft als filosofische geesteshouding het zijn van de werkelijkheid voor ogen en kenmerkt zich door een fascinatie voor het niets, mystiek als filosofie richt zich op het iets, als verwondering over de minimale vorm van het zijn.'
           Van Lier omschrijft literatuur als een bijzondere vorm van levensbeschouwing. Hij refereert aan verschillende schrijvers om de onderscheiden 'filosofische geesteshoudingen' te illustreren. Het werk van Samuel Beckett kiest hij als exemplarisch voor het absurdisme. Om de mystiek te karakteriseren gaat hij in navolging van Martin Heidegger nader in op de poëzie van Angelus Silesius en Paul Celan. De filosoof Van Lier — of spreekt toch de dichter een woordje mee — ziet een hiërarchische verhouding tussen beide disciplines. Literatuur is geen illustratie van een filosofie. De filosofie kan wel een literair werk ergens op genoemde filosofische waardeschaal plaatsen.

Gezien de woordkeus in zijn definitie van absurdisme en mystiek raken Van Liers filosofische oefeningen aan zijn poëtische uitingen. De poëzie in Miniem gebaar getuigt van 'verwondering over de minimale vorm van het zijn.' Bijna als een Adam, als een onbeschreven mens, ziet de dichter de wereld aan. Al hoeft hij de dingen, dieren en mensen die hij ziet geen naam te geven, de namen die ze dragen lijken nog zo vers dat ze hem met pure verrukking vervullen. Wat hij ziet en ervaart is nieuw voor hem. De dichter lijkt zijn zintuigen voor het eerst te gebruiken. Kijken, horen, ruiken en voelen, alles gaat gepaard met de opgetogen huiver van iemand die op een zomermorgen, op blote voeten door het bedauwde gras loopt. Zijn stijl en woordkeus kun je pril noemen. Waar van liefde sprake is valt het woord 'meisje'. Het klinkt als 'Eva'.
           Ook het denken van de dichter in zijn gedichten is pril. Het heeft niets van de zorgvuldige overwegingen van iemand die aan een betrouwbaar systeem bouwt. In 'De duif' staat hij op zijn balkon:

(...)
Turend zag ik uit over de achterbuurt en dacht alleen te zijn
terwijl er zich schuin boven mijn hoofd een
duif in ruste bevond.
Niet dat de tranen mij in de ogen sprongen, maar het ontroerde me zeer.
Niet als een bol rust een duif, dacht ik,
en meer van dat soort zaken,
later.


Het effect van prilheid wordt bewerkstelligd door dichterlijke calculatie. Zorgvuldig is de gang van waarneming-naar-gedicht beschreven. Waarneming en ontroering vallen samen. De ontvouwing van beide in een gedachte, komt daarna, wat extra nadruk krijgt door de plaatsing van het woord 'later', eenzaam op de laatste regel. De verwoording van de gedachte in dit gedicht dat de gang van zaken beschrijft, komt daar weer achteraan. De dichter denkt zoveel, maar bijna alles schrapt hij bij het schrijven. 'Niet als een bol rust een duif', in die ene gedachte is een gedicht besloten.
          Als er gesproken wordt van mystieke poëzie komt onmiddellijk de gedachte op aan mystici uit de Middeleeuwen, zoals ten onzent Hadewych. Mystiek was voor hen het streven naar de vereniging met Christus. Bij moderne dichters uit de 19e eeuw, als Baudelaire, Mallarmé en Rimbaud, is ook een mystieke tendens zichtbaar. Zij ervoeren de afwezigheid of het zwijgen van God. Met die opengevallen plek geconfronteerd, daagden zij de ervaren leegte uit of probeerden erin op te gaan. Paul Celan sprak in zijn 'Psalm' God aan als 'niemand': 'Niemand knetet uns wieder aus Erde und Lehm, / niemand bespricht unsern Staub, / Niemand. // Gelobt seist du, Niemand. Dir zulieb wollen / wir blühn. Dir / entgegen (...).
          De poëzie van Peter van Lier kan vanuit geen van beide richtingen worden begrepen. Hij is niet uit op vereniging met Christus of het goddelijke. Hij daagt God niet uit. Hij probeert niet de leegte in te gaan of zichzelf te ontledigen. Volgens de filosoof Van Lier is God een illusie. De dichter Van Lier gaat het gevecht met de engel uit de weg. 'Vogeltje' besluit zo:' 's Avonds slaapt Vogeltje in zonder te bidden, zonder te / zuchten'. Misschien mogen we voor 'Vogeltje' 'Dichtertje' lezen. Als 'Titaantje' presenteert hij zich niet. Hij verwondert zich slechts over 'de minimale vorm van het zijn'.


II
Is er alleen verwondering in de poëzie van Peter van Lier?
          In de eerste afdeling van het debuut merk ik nog een andere reden voor het minieme gebaar. Enkele gedichten spreken van wondere werelden die bijna aan onze waarneming onttrokken zijn: insecten onder schors, een vlinder door een windvlaag tegen een boom gesmeten. In het ogenschijnlijk paradijselijke schuilt de dood. Zo is ook 'Zomers tafereel' niet onbekommerd: 'Wie eenmaal het reinigen / van een voelspriet heeft waargenomen weet: / Betreed nooit argeloos het gras. // Op zijn rug liggend is ook een minieme snuitkever / kwetsbaar.' Met deze wetenschap opent zich in het kleine een duizelingwekkende afgrond van verantwoordelijkheid en schuld. Wie weet dat een enkele schrede op het gras een snuitkever verpletteren kan, moet zich beperken tot minieme gebaren. Achter de schijn van alle argeloze verwondering in Miniem gebaar schemert schuld. Want wie deze regels leest herinnert zich 'Hoe aangenaam', het eerste gedicht van de bundel:

Liggend op de rug hoeft men het hoofd niet op te heffen
om het verloop van een boom te bezien,
dus lag ik,
een paar meter van de stam af, zodoende het hoofd toch wat
                                            achterover geheld,
een nadeel dat niet tegen het voordeel opweegt.

Op het gras lag ik, noodgedwongen,
maar vooraf had ik het stampvoetend geplet of
uitgetrokken met wortel en al zonder pardon.
De zon scheen niet,
toch begon er een vogel te fluiten. Vanaf de hoogste tak?
                                        kwam meteen in mij op.
Waar bijziendheid al niet goed voor kan zijn.


Bij alle getoonde naïviteit maakt deze wetenschap de bundel beklemmend. Is hier toch niet het 'veel' geconcretiseerd? De dichter weet met welk een driftig geweld hij de weg vrij heeft gemaakt voor zijn verwondering. Waar hij op zijn rug is gaan liggen, spartelt geen snuitkevertje meer. De sporen van die wetenschap zijn makkelijker te rijmen met een dichter die in zijn hoedanigheid van filosoof als het voorbeeld van literaire mystiek Paul Celan kiest, dan de naïeve verwondering die Van Lier in zijn poëzie lijkt na te streven. Onder dat voorbehoud wijs ik op een aantal momenten in dit werk, waarin de nagestreefde naïviteit plots implodeert.
          Ironie is soms eerder een kwestie van perceptie dan van intentie. In het ironische moment verdubbelt de uiting zich met het bewustzijn van haar beperktheid. Omdat ik mij nauwelijks kan voorstellen dat poëzie — bewust gebruikte taal — zo naïef kan zijn als Van Lier haar voordoet, kost het mij grote moeite geen ironie te zien. De slotregel van 'Hoe aangenaam' komt mij ironisch voor. Van Lier refereert in zijn beschrijving van een verrukte opwelling aan het cliché van de vogel en zijn 'hoogste lied'. Volgens het commentaar van de slotregel was die opwelling slechts mogelijk doordat de ikfiguur niet scherp waarnam. Verrukking uit bijziendheid. Wie dit schrijft weet, denk ik dan, dat hij zich alleen verwonderen kan door zijn bril af te zetten. De referentie aan 'het hoogste lied' verdubbelt het beeld. Zou die hoge vogel niet de dichter spiegelen die liggend op zijn rug dit verrukte lied over de vogel schrijft?
          Ironie ontwaar ik vaker in Miniem gebaar. De tweede afdeling is getiteld 'Stadsgedachten'. Onder die vlag brengt Van Lier een reeks gedichten waarin hij een idyllisch beeld schetst van het leven op het boerenland. Hij gebruikt af en toe wat plechtige woorden, alsof archaïsmen frisse ochtendtaal vormen en niet de geschiedenis van de taal belichamen. Hij gebruikt verkleinwoordjes alsof hij niet weet dat zij een beproefd stijlmiddel zijn van kinderlijke naïviteit. Hij maakt met enige regelmaat tussenwerpingen op een onschuldige toon, alsof hij over zijn verwondering een onderonsje met de lezer heeft. Soms is er een zinsconstructie die ineens distantie aanbrengt waar de spreker op nabijheid uit is: 'Bij avond / lopend tussen bebouwing met ramen — // ondanks / dat ik weet dat het nauwelijks / mogelijk is dat ik jou daar aantref, met / je oortjes, weet ik, onmogelijk is het niet, // zeker niet; ook als / klaarwakkere // niet was ik / echt / ongelukkig, // tellend / meisjeselementen.'

Met zijn tweede bundel Gegroet o... (1998) intensiveert Van Lier zijn exploratie van de verwondering. De titel alleen al lijkt uit de mond te komen van Paul van Ostaijens kleine Marc, die 's morgens de dingen groet. Er zijn vele parallellen tussen de bundels te trekken. Opnieuw glimlacht Van Liers protagonist van vreugde over het kleine kwetsbare leven in het gras en het gespartel van dagjesmensen en kinderen aan zee. De wandelende en fietsende waarnemer kijkt in stad en land opnieuw zijn ogen uit. Vreugde over zonneschijn is er evenzeer als plezier om regenval. Af en toe rent er een hond door de regels. Duiven vliegen over. Kinderen spelen aan het strand, tinkelende belletjes beloven ijs. Meisjes hebben paardenstaarten en plukken bloemen. Moeders fietsen rond met hun kind in het zitje voor op de fiets. Zij zoenen het in een opwelling. Torretjes wroeten in het gras. De dichter maakt kleine gebaren om hen niet te verstoren of dood te trappen.
          Net als in Miniem gebaar is in Gegroet o ... de dichter gedreven door de verwondering over het kleine, dagelijkse leven en details in de natuur. In zijn tweede bundel probeert Van Lier zijn gedichten tot equivalenten te maken van die verwondering. Hij zoekt naar een onbesmette taal, hij beoefent een naïeve benadering om de dieren en diertjes, mensen en mensjes onaangetast in te kunnen bewaren. Hij probeert zich al schrijvend te ontdoen van de ballast van de bemoeizucht, om plaats te maken voor een onmiddellijke waarneming. Hij lijkt zich te willen ontdoen van alle duistere, sombere gedachten over de aantasting van de natuur en de slechtheid van de mensen. Hij wil de onbevangen blik herstellen op de hem omringende dingen. Tekenend is opnieuw zijn lofzang op de duif, die vieze overlast bezorgende stadsvogel, de vliegende rat. 'Omtrent duiven' eindigt met de regels: 'Vooral zijn duiven er om zich te laten bewonderen / (in al hun gedragingen), dat zie je zo.'
          Om zijn exploratie intensief te kunnen voortzetten koos Van Lier voor een stijl die de directheid van de eerste impressie kan weergeven. Op twee gevallen na komt in Gegroet o ... het woord 'ik' niet voor. De twee uitzonderingen gelden een citaat. Elk gedicht heeft daardoor de toon van een snel neergeschreven dagboeknotitie. Wie voor zichzelf een dagboek bijhoudt, hoeft geen afstand te nemen door 'ik' te schrijven. Die stijl suggereert het samenvallen van woorden en eerste impressie. In de eerste impressie vallen subject en object samen. Die stijl trekt lezers in de eerste, onbereflecteerde waarneming van de schrijver.

Klinkt de verwondering luider, klinken dan niet eveneens haar ondertonen luider? De bezwering op het eind van 'Omtrent duiven' ondermijnt de herstelwerkzaamheden aan de naïviteit. Wie opgaat in de bewondering hoeft noch zichzelf noch anderen te overtuigen van de evidente bestaansgrond van de duif. Met dit 'dat zie je zo' overfluistert de spreker zichzelf, hoort de lezer en weet dat de naïviteit bewust citaat is.
          Dat komt tevens naar voren uit een van de teksten uit de afdeling 'Voltooide fragmenten I'. Van Lier lijkt daarin te refereren aan het openingsgedicht van Miniem gebaar:

Bedreven windrichting bepalen, dan

zo zacht
ogen sluiten en liggen gaan — plaats doet
niet ter
zake


Het woord bedreven wijst op vakmanschap. Niet langer is uitsluitend de bijziendheid van het talent voorwaarde om de verrukking te bewerkstelligen. De dichter kan zijn zintuigen bewust ontregelen om te bereiken wat hij wil. Waar hij ook is, hij kan het genot van de verwondering smaken, wanneer hij maar wil. Hij kan zijn ogen sluiten en zijn naïeve blik laten rusten op wat hij verkiest. Daarbij helpen hem de woorden.

          Gegroet o ...
telt twee afdelingen 'Voltooide fragmenten', één aan het begin en één aan het eind. De titel intrigeert. Waarom, als de teksten voltooid zijn, noemde Van Lier ze fragmenten en niet gewoon gedichten? Waarom voegt hij aan de teksten het bewustzijn toe van hun fragmentarisch karakter?
          Verwondering is bij uitstek een totaliserende ervaring. Hoe miniem of banaal het voorwerp van contemplatie ook is, wie verwonderend ziet, gaat geheel in de verwondering op. Een druppel bevat de wereld, dat is een oud beeld voor het vermogen van een gedicht het al te bevatten. In één van zijn 'Fragmenten' haalt Van Lier dat beeld boven en becommentarieert het:

Druppels
van het allerreinste type verzamelen in
een

toch wel besmeurde zakdoek, onder
andere;
grappen


De taal laat zich niet genezen van de betekenissen die zij bij lezers wakker roept. Beelden kunnen zich niet van hun traditie ontdoen zonder die op te roepen. Ondanks hun voltooiing bevatten de fragmenten elementen die hun afronding tot gedicht verhinderen.
          De taal zelf splijt de teksten. Woorden slepen breuken gedichten in. Eén druppel die je opschrijft, blijkt een vloed van eerder geschreven druppels. Woorden verspreiden in het gedicht alle betekeniskringen waarin ze eerder zijn gebruikt. Zelfs een werkelijk onschuldige, een ongeletterde, maakt zich schuldig op het moment dat hij ze gebruikt. Met zijn eerste woord citeert een kind zijn moeder én het roept een glimlach van herkenning op.
          Peter van Lier neemt in zijn gedichten een onschuldige, naïeve houding aan, als om de taal te zuiveren. De naïeve woorden die hij gebruikt blijken verre van naïef. Ze zijn afkomstig uit verschillende jargons van naïviteit. Sommige spontane woorden tuimelen regelrecht uit een Witte Ravenpocket ('zeker niet minder / spontaan worden door meisjes zomerjurkjes / uit/ kasten gerukt, om leuk te dragen.') Andere woorden, zoals het 'o' uit de titel, komen uit de kunstig naïeve pastorale poëzie van de achttiende eeuw. Het vergt hogere hardhorendheid om in de, naar oude traditie boven in de boom zingende vogel niet tevens de dichter te horen. De reinste druppels worden inderdaad bewaard in 'toch wel' vieze zakdoeken. De vaders en moeders waaruit welwillend liefdevolle glimlachjes opwellen, zijn gekruist uit de veronderstelde idylle van de jaren vijftig en een halvarinereclame. Citaten uit entomologische lemmata doorkruisen de bewondering voor de schoonheid van de insecten. Door al die talige breuken in de gedichten ontsnapt de verwondering steeds weer, met een zucht.
          De keuze voor de stijl van het dagboek heeft op mij een absurdistisch effect. Dichtbij gehaald in de sfeer van de grootste intimiteit ervaar ik de afstand. Niet meer in staat een 'ik' als personage in de tekst te lokaliseren val ik samen met waarnemingen die de mijne niet zijn. De verrukte tussenwerpsels en het instemmend en afstemmend commentaar lijken uit mijn mond te komen, die mij zo onteigend wordt. Ik ben in een vreemde onschuldige wereld gebracht, die zo onschuldig niet is. Ik spreek een naïeve taal die zich verdubbelt in een geraffineerd aangebracht naïef bewustzijn van haar eigen onmogelijkheid. Ik bevind me in een absurde situatie. De twee uitersten van de waardeschaal van de filosoof vloeien in de poëzie van de dichter in elkaar over.
          Beckett en Celan zijn onscheidbaar.


(terug) naar het voorwoord  met het overzicht