Slapeloze hersens betasten een fundering

Maar zeker, adam en eva zullen toch glimlachen als de schoolmeesters en botanici onzer schone letteren beweren dat mijn poëzie geen poëzie  is. Lucebert

Poëzie kan een graadmeter zijn van het welbevinden van de maatschappij. Octavio Paz beschouwt in De boog en de lier de geschiedenis van de moderne poëzie en schrijft: 'Het hermetisch gedicht verkondigt de grootsheid van de poëzie en de ellende van de geschiedenis. Góngora is een getuigenis van de gezondheid van de Spaanse taal, zoals graaf-hertog de Olivares dit is van het verval van het imperium. De vermoeidheid van een maatschappij impliceert niet noodzakelijkerwijs het verdwijnen van de kunsten, noch leidt zij tot het zwijgen van de dichter. Eerder is het mogelijk dat het tegenovergestelde gebeurt: ze heeft het ontstaan van dichters en eenzame werken tot gevolg. Iedere keer als een groot hermetisch dichter opduikt of poëtische stromingen in verzet komen tegen de waarden van een bepaalde maatschappij, moet men erop verdacht zijn dat die maatschappij, en niet de poëzie, ongeneeslijke kwalen vertoont. En deze kwalen kunnen gemeten worden door op twee omstandigheden te letten: het ontbreken van een gemeenschappelijke taal en de doofheid van de maatschappij voor het lied van de enkeling. De eenzaamheid van de dichter toont het sociale verval.'
          Hermetisch functioneert in deze context niet als begrip uit de geestesgeschiedenis. Paz neemt het hier over uit het gemeenzame taalgebruik met betrekking tot poëzie. Daarin is hermetisch de term voor gesloten, ontoegankelijk. In die zin kwalificeerde men het werk van bijvoorbeeld Lucebert en Hans Faverey als hermetisch en kwalificeert men nu het werk van Kees Ouwens of Eric Spinoy als hermetisch. Dat er weinigen meer zijn die de gedichten van Lucebert en Hans Faverey hermetisch noemen, geeft aan hoe tijdgebonden een dergelijk oordeel is. Octavio Paz keert daarom feitelijk de werkingsrichting van het adjectief om. 'Ontoegankelijk' beschrijft geen eigenschap van de poëzie in kwestie. Het is een term waarmee de maatschappij zichzelf oordeelt. Critici die hem op het werk van een dichter toepassen, zijn de schaamteloos uitgestoken dove oren van de voor poëzie ontoegankelijke samenleving.
          Marc Kregting schrijft werk dat nogal eens als ontoegankelijk wordt gekwalificeerd. Wie het leest zal merken dat die kwalificatie juist is. Elke keer wanneer je een van zijn teksten probeert binnen te komen, loop je met je hoofd tegen een muur. Als je voldoende builen hebt, bereid bent au & nee te zeggen en een stapje terug te doen, dan zie je dat je allang binnen bent. De toegang tot de teksten is niet de kwestie. De gedichten vormen mogelijk een uitgang. Kregting probeert ergens uit te komen. Hij ontwerpt deuren en ontsnappingsroutes. Dat 'ergens' is een toestand waar ook de lezer middenin zit. Literatuur is in ombouw. Zij krijgt andere fundamenten. De esthetische en ethische pijlers zijn zo goed als vervangen door de steviger palen omloopsnelheid en winst. Met de auteur bevinden de lezers zich in het steeds holler klinkende huis van hun taal.
          Sommige teksten van Kregting bevatten indicaties van de achterhoedegevechten waarin serieuze schrijvers dezer dagen huns ondanks verwikkeld zijn. Door het lange gedicht 'Zetangel' dat Hakkel je, hakkel je (2000) besluit, waaiert een wolk van woorden die op een oorlogstoestand wijzen. De middelste tekst van de bundel, een brief aan de bassist Jaco Pastorius, heeft een uitgesproken polemische toon. Het object van de polemiek is niet helder omschreven. Dat is in dit geval geen kwestie van vaagheid. Het geeft, opnieuw, de precaire situatie van serieuze kunst aan. Zelfs de instanties en instituties ontbreken, die zich aangevallen kunnen voelen en zich daardoor genoodzaakt zien met een weerwoord te komen. Juist daardoor bevindt serieuze literatuur zich in een permanente oorlogstoestand.
          Het verhaal 'Stopnaalds professie' uit de dicht/verhalenbundel Kopstem/Stopnaald (1997) parodieert de huidige gang van zaken in de literatuur. Stopnaald is een alter ego in de traditie van Valéry's monsieur Teste, Michaux' Plume, Brechts Herr Keuner, Vogelaars meneer Taats; een denkfiguur waarin de schrijver zijn schrijverschap steeds opnieuw kan uitvinden. Op die manier kan hij aan vaste patronen ontsnappen.
          In 'Stopnaalds professie' is de held een man van veel talenten. Hij weet alleen niet wat hij ermee moet. Een vriend geeft advies: 'Bundel je tot verzinsel, zei de vriend ongevraagd. Je hebt al een boordcomputer. Stopnaald had nog geen ja maar uitgebracht of de vriend adviseerde een voorval rond hem uit de recentste geschiedenis te nemen als kern en dat te promoveren tot metafoor (de tijdgeest suggereren). Sterk vooruit leefde Stopnaald en hij wist zo geen voorval te bedenken. Ook wilde hij advies van toekomstige vakgenoten der kroniekerij. Dat treft, zei de vriend, er zijn er vanavond een paar bijeen. Er wordt namelijk een prijs uitgereikt van een ton, na een gelag van een banket van twee ton. Daartoe waren vier klerken genomineerd. Eén kwam niet.'
          Natuurlijk wil Stopnaald naar die bijeenkomst toe. Het vinden van de locatie is echter een probleem — hoe kan het anders bij een non-event dat zich waarschijnlijk alleen in de virtuele wereld van de televisie afspeelt. Wanneer hij de politie belt om nadere informatie, roept dat wantrouwen op: 'Hij kreeg de locatie en toen vroeg de telefonist achterdochtig waarom Stopnaald dat wou weten. Ik heb een haakbus bij me, een kling en een hellebaard, zei hij bruusk. Dat is een zware boel, dus ik loop liever niet om want ik ben een hakkenei.'
          Het misverstand tussen de telefonist en Stopnaald is een mild voorbeeld van de manier waarop Kregting in een tekst de taal op meerdere sporen tegelijk zet. Interessanter zijn de wapens (opnieuw suggestie van strijd) die hij draagt. Met dergelijke ouderwetse wapens win je geen oorlog, zelfs niet als damespaard. Hakkenei is de historisch gedateerde benaming voor zo'n beestje. De werkelijke waarde van de wapens ligt dan ook in hun woordkarakter. Stopnaald leeft vooruit, maar hij gebruikt 'oude woorden' als zijn wapens. Deze paradox tekent een voor Kregtings teksten typische stijlfiguur. Kregting put liefst uit verschillende registers tegelijk: woorden uit wetenschappelijke jargon, dialectwoorden, in onbruik geraakte woorden, modetaal, wendingen uit de bijbel, Bargoens, neologismen, staande uitdrukkingen, citaten. Gecombineerd en verhakseld duwen ze elkaar uit hun context. Hier roept het gebruik van het woord klerk als aanduiding voor de intellectuelen die schrijvers zijn, Julien Benda's boek La Trahison des clercs in gedachten. Volgens Benda kan een klerk die door de massa gehuldigd wordt er zeker van zijn dat hij een verrader is. De auteurs in Kregtings satire zijn klerken die hun ziel en de ziel van hun werk aan de markt hebben verkocht.

Menig dichter krijgt van zijn uitgever het verzoek eens een roman te proberen. Wie weet halen ze langs die weg een bestseller binnen. Kopstem/Stopnaald brengt verhalen en gedichten in één band. In de verhalen experimenteert de auteur met alle mogelijk vertelstrategieën. Mede daardoor lijkt het of de verhalen samen een roman vormen over het gevecht van een verteller met zijn lezers. Met eenzelfde gulheid is Da capo (1999) geschreven. Schrijvers als A.F.Th. van der Heijden en J.J. Voskuil publiceren jaren achtereen delen van een grote plankenvullende romancyclus, als waren ze auteurs van streekromans. Kregting schenkt de lezer in één band van honderdenzestig pagina's maar liefst drie trilogieën. De titel van het geheel zet een perpetuum mobile in werking waartegen zelfs een Van der Heijden niet op kan schrijven. Kregting zelf kon zich inmiddels aan een volgend project wijden.
          Hakkel je, hakkel je
is weer op een andere manier tegenover de gangbare literatuur gezet. De ondertitel 'brieven' herinnert aan de heersende dwang tot autobiografie en openhartigheid. In de lange brief aan Jaco Pastorius wordt die manier van schrijven al in de tweede zin ontregeld: 'Geachte lieve heer, Hopelijk staat u het toe me voor te stellen. (...).' Deze weglatingspuntjes komen telkens voor in de brief wanneer de afzender persoonlijk dreigt te worden in de gangbare betekenis van het woord.
          Kregting schrijft gevaarlijke brieven. Er rijst geen aantrekkelijke persoonlijkheid uit ze op, die het goed zal doen in marketingcampagnes van uitgevers. Eerder ontstaan draaikolken van taal, waardoorheen persoonlijkheid verdwijnt. Daarom eindigt de brief met een passage die als volgt begint: 'Ik schrijf geen dingen meer. Waarom moet ik iemand zeggen, dat ik verander? Als ik verander, blijf ik immers toch niet wie ik was, en ben ik iets anders dan tot nu toe, dan is het duidelijk dat ik geen kennissen meer heb. Aan vreemde mensen, aan mensen die mij niet kennen, kan ik onmogelijk schrijven.'
          Deze passage laat nog een andere paradox van de bekentenisliteratuur zien. Het lijkt of zij inzicht geeft in het particuliere, maar zij is gericht op herkenning. In de herkenning wordt het particuliere algemeen en neigt naar het cliché. Een werkelijk persoonlijke brief is zo particulier dat de buitenstaander er zonder notenapparaat nauwelijks toegang tot vindt. In die zin zijn de gedichten van Hakkel je, hakkel je uitermate persoonlijke brieven aan de lezer — door hun vreemdheid wordt hem een hoge mate aan particulariteit geboden.

Hakkel je, hakkel je
is nadrukkelijk gewijd aan de bassist Jaco Pastorius (1951-1987). Pastorius is nog het meest bekend van de groep Weather Report. De bundel beslaat drie delen, opnieuw een trilogie. Het eerste deel bevat eenendertig gedichten van negen regels die allemaal de titel dragen van een compositie van Pastorius. Dan volgt de brief aan Pastorius. De bundel besluit met het lange episodische gedicht 'Zetangel'. Na de inleidende positionering van een 'wij', treden daarin achtereenvolgens op een connétable, een smid, een vroedvrouw, een dominee, een poppenspeelster, een tandarts en een visser.
          De brief aan Pastorius staat niet alleen formeel centraal in de bundel. Hij is het poëticale draaipunt, het licht waarin de gefragmenteerde gedichten ervoor en erna oplichten.
          De brief herinnert aan het laatste gedicht van Kregtings debuut De gezel (1994). Ook die brief begint met de aanhef 'Geachte lieve'. In dat geval gaat het om ene 'E.'. Deze geadresseerde is een particuliere bekende van de dichter of een fictieve persoon, wat voor de lezer hetzelfde is. De geadresseerde van de brief in Hakkel je, hakkel je is een dode. Dat maakt hem, hoewel historisch, eveneens fictief. Door deze Pastorius in het hiernamaals boven ons aan te spreken met 'Geachte lieve heer' ironiseert Kregting zijn eigen bewondering. Hij zet zichzelf te kijk als een fan die zijn idool tegen beter weten in vergoddelijkt.
          Deze correspondentie met Pastorius is bij voorbaat gemankeerd. Antwoord zal er niet komen. Als zoveel heden ten dage gepubliceerde egodocumenten is de brief via de geadresseerde aan de lezer gericht. Die ontvangt een dubbele boodschap. Allereerst verschaft de brief hem achtergrondinformatie over Pastorius en zijn werk. Gerefereerd wordt aan een aantal van diens titels die als uitgangspunt dienden voor gedichten in het eerste deel. In vissersterminologie die vooruitwijst naar 'Zetangel' en de laatste figuur daaruit, heet het: 'U blijft lokaas voor het begin van ieder begin.' Kregting speelt in de brief ook met andere taalregisters uit het eerste en derde deel van de bundel.
          Ten tweede biedt de brief fragmenten van Kregtings poëtica, die analogieën vertoont met de esthetische technieken die Pastorius in zijn muziek hanteert. Zo dringt de briefschrijver zich op aan zijn held, de muzikale meester, als een gezel. Hij smeekt: 'Zou ik a.u.b. de distortion mogen bedienen? Op de Acoustic 360, die verwaten wandkast?' Vervorming is een van de middelen die Kregting in zijn poëzie met verve hanteert. Zoals Pastorius klanken vervormt, vervormt hij semantiek en grammatica. De vervorming is het expressiemiddel bij uitstek: 'Op het laatst zette u de distortion aan die naar verluidt liet horen wat er onder uw schedelpan rondging.'
          Ik oefen enig geweld op Kregtings tekst uit en sluit enkele poëticale noties kort. Pastorius sprak 'een taal (...) die niemand had gehoord'. Dat had alles te maken met wat zich in die schedelpan afspeelde: 'De slapeloze hersens betasten een fundering.' Kregting citeert met deze regel een eigen gedicht uit Kopstem/Stopnaald. Dat versterkt de neiging deze Pastorius portretterende zin tevens als een zelfportret van de dichter op te vatten. De fundamenten worden betast om een uitweg te vinden uit wat bekend is, uit de taal die mensen bindt aan de hun knechtende omstandigheden.
          Kregting refereert aan de 'smeltkroes' die de achtergrond van Pastorius vormt. Hij is daaruit tevoorschijn gekomen als een samengestelde, fragmentarische kunstenaar: 'alles wat u deed was doordrenkt van jazz. Maar u hebt het nooit gespeeld (...)'. De briefschrijver bewondert de bassist om zijn vermogen aan identificerende, vastleggende categorieën te ontsnappen. Die vluchtbeweging legt de ware aard van de maatschappij bloot. Hij herinnert aan optreden van Pastorius: 'Tegelijk deed u wat thema's uit vroeger werk, van uzelf en van uw idolen. Uw thema's waren solo's en uw solo's waren fragmenten, een schervenglinstering die verried hoe het was geweest.'
          Naar ik aanneem — ik ben niet bekend met het werk van Pastorius — is dit een van de mogelijke adequate omschrijvingen van diens muziek. Met meer zekerheid herken ik er werkwijzen van Kregting in. De gedichten met titels van Pastorius lijken me daarom geen beschrijvingen van, of meditaties naar aanleiding van; eerder zijn het analogieën van die muziek in het eigen medium van de dichter Kregting: de Nederlandse taal en haar literatuur.
          Kregting 'doet' in Hakkel je, hakkel je heel wat motieven uit eigen werk. 'Okonkolé y Trompa' is een gedicht waarin het consumeren van aardappels een rol speelt. Een soortgelijk gedicht stond al in De gezel. Verschillende andere woorden en beelden uit de sfeer van eten en drinken gebruikt Kregting al in die eerste bundel. Hij zet dat gebruik voort in Kopstem/Stopnaald, zowel in de gedichten als in het proza. In Hakkel je, hakkel je is het niet anders. Ook woorden en beelden uit andere sferen duiken steeds opnieuw, steeds op onverwachte plaatsen en momenten op.
          Een vast reservoir van Kregting vormen gewestelijke woorden die betrekking hebben op het boerenbedrijf of de boeren leefwereld. Op het ene moment kan hij de graasrechten op braakliggende grond naar voren brengen, op een ander moment verklaart een anonieme instantie: 'Zonder kandeel kun je niet groeien'. Kandeel schenkt men kraamvrouwen om aan te sterken. Een ander reservoir bestaat uit termen stammend uit eeuwen scheepvaart. In verschillende bundels roept men plots: 'barrel, torntoe, houzee'. In deze anachronistische en archaïsche woordenschat bereikt Kregting een analogie met de jazz — een door de moderne stadscultuur getekende muziek, waarin eeuwenoude ritmes en motieven fragmentarisch verwerkt worden.
          Zo zijn er meer talige motieven die Kregting in zijn werk steeds weer oppakt. Hij behandelt ze op geheel eigen wijze. Het effect is een fragmentarisering van de gedichten. Neem bijvoorbeeld het gedicht 'Havona':

    Je etuitje van dilleleer. Het bestaat niet
    want het is zo. Zo louter als springstof
    van de warme melkbroeders en je zuster op
    een houtvlot. Wie te vissen, welk je dienen
    staat huishoudelijk krom. Je spelt getand
    nat brood. Halen ogen vliegensvlug van zoet
    gekauw en verwant die stok tussen de kaak.
    Pitjes houden nog doorgewinterd, koolstof
    ligt in lucht. Een hoes om je verteringen.

Een aantal lijnen in het gedicht is aan te wijzen. De krokodil in de eerste regel en de stok in diens opengesperde kaak in de zevende. Zo vingen dappere jongens in de jongensboeken die ik las, hun krokodillen. Van een gevangen krokodil kun je etuitjes maken. De brandende pitjes uit de achtste regel houden onze melkbroeders warm, samen met de zuster verwanten van ons. Eten, nat brood, dille, pitjes, zoet gekauw, verteringen. Op het houtvlot (van Huckleberry Finn) kunnen we vissen met deeg van nat brood aan een kromme speld, in het gedicht kunnen we een klankspel spelen. Samenhangen lijken er dus genoeg te zijn in de tekst, maar ze zijn gefragmentariseerd. Kregting maakt niet alleen syntactische, maar tevens semantische ellipsen. Zo sluit hij woorden uit verschillende registers op elkaar kort. Daarbij ontstaan grote leemtes tussen de betekenissen. De aanwezige samenhangen worden onderbroken. Afzonderlijke elementen hebben een concreet verwijzend karakter. Gezamenlijk wijzen ze nauwelijks nog naar iets bekends. Het lijkt een manier om aan het bekende te ontsnappen.
          Wat hier in één gedicht gedaan wordt, voltrekt Kregting over de hele bundel in alle gedichten. Als in 'Zetangel' de ene persoon het onderwerp is, slaan woorden die bij de andere personen horen gaten in het beeld dat van hem wordt opgebouwd. Zo brokkelen de connétable, de smid, de kraamvrouw en de anderen door elkaar. Het hakkelen uit de titel is daarom niet alleen op te vatten als 'stotterend spreken'. Het betekent tevens 'in stukken hakken'. De dichter verhakkelt de lezer.
          Kregting stelt tegenover de grote fragmentariserende krachten enkele tegenkrachten in werking. Een daarvan is de uiterlijke vorm van de gedichten. De eenendertig kleine gedichten met titels van Pastorius zijn tot strakke tekstblokken gebouwd, die de versplintering als een lijst omramen. Vaak varieert de laatste regel op bepaalde betekenissen uit de eerste regel, zoals muzikale improvisaties regelmatig met een variërende herhaling van het openingsmotief afsluiten. Bij 'Havona' herhaalt op die manier de hoes in de slotregel het etui in de openingsregel.
          Andere tegenkrachten tegenover de zich doorzettende fragmentarisering ontstaan in Hakkel je, hakkel je doordat de bundel als een geheel is geconcipieerd. Pastorius als referentie is een constante. De fragmentariserende technieken zijn consequent volgehouden. De belangrijkste tegenkracht ontstaat uit de consequente registerkeuze van Kregting. Weliswaar verhakkelen de connétable, de smid, de vroedvrouw, de dominee, de poppenspeelster, de tandarts en de visser elkaar, tegelijk doordringen ze elkaar wederzijds met woorden uit hun eigen betekenissferen. Bovendien kunnen woorden uit hun sferen opduiken in de brief aan Pastorius of in de eenendertig gedichten uit het eerste deel. Ze veroorzaken daar kortsluiting door semantische ellipsen te vormen, over het geheel van de bundel brengen ze lijnen aan die een eenheid beloven. Dat zou een eenheid kunnen zijn van een geheelde taal in een open maatschappij, waar in elk van zijn delen onmiddellijk het geheel aanwezig is. Dan zou de maatschappij niet langer hermetisch zijn, maar toegankelijk voor poëzie.
          Het lijkt de inzet van de dichterlijke fragmentarisering in Hakkel je, hakkel je een catharsis te bewerkstelligen. Dat doet denken aan wat Dirk van Bastelaere omschrijft als kenmerken van wat hij als de ware poëzie beschouwt: '(...) een paar fundamentele kenmerken van de poëzie die we tegenwoordig schrijven: Unzeitgemäßigkeit, plompverlorenheid, antiutilitarisme, afzijdigheid, interne ballingschap, singulariteit. De marginaliteit van hedendaagse poëzie is dan haar lot, maar ook haar voorwaarde (...) Poëzie valt namelijk buiten de gangbare ordeningen van ons culturele systeem (...) Onder meer daarin ligt de kritische functie van poëzie besloten. In de bestaande instituties en vertogen schrijft de hedendaagse poëzie (waartoe 95 procent van de hedendaagse dichters blijkens hun neo-biedermeier verzen niet behoort) zich met al haar wereldsheid en haar kennis van de codes in en ontwricht ze.'
          Van Pastorius zegt Kregting, in een aarzelende zin, dat deze 'de omslag [maakt] naar het onbekende dat helend uitpakt op termijn hopelijk.'



(terug) naar het voorwoord met het overzicht