Olijven en papaja's

omdat hij nog niet weg wilde of niet weg mocht, of los van willen en mogen niet weg kon. Jacq Vogelaar

'Gedachten bij de evennachtslijn' noemde Antoine R. de Kom een bittere cyclus over koloniale geschiedenis, slavernij, moderne verwaarlozing van het wingewest Suriname, over taal, zwijgen en een corrupt geheugen. Hij gaf hem als ondertitel 'missive voor Albert Helman'. Met dit officieel schrijven aan de nestor van de Surinaams-Nederlandse literatuur knoopt De Kom een net van tekstuele, historische en autobiografische betrekkingen. Een korte blik daarop verheldert het project waaraan hij zich gewijd heeft in zijn bundels Tropen (1991) en De kilte in Brasilia (1995).
          De grootvader van de dichter was Anton de Kom. Deze De Kom werd in 1898 in Paramaribo geboren. 1920 vertrok hij naar Nederland om daar te werken. Hij kwam in aanraking met de vakbondsstrijd en werd politiek actief. Wegens persoonlijke omstandigheden keerde hij eind 1932 terug naar Suriname. Hij gebruikte zijn politieke ervaring om een adviesbureau op te zetten. Mensen van alle achtergronden stond hij bij in hun strijd voor een leefbaar leven. Politieke organisatie van de creoolse, hindoestaanse en javaanse bevolking kwam de Nederlandse koloniale overheid niet gelegen. Een felle campagne tegen De Kom leidde uiteindelijk tot zijn arrestatie en uitzetting naar Nederland in 1933. Zijn deelname aan het verzet tegen de nazi-bezetting werd hem noodlottig. In 1944 werd hij gearresteerd. Hij stierf in een Duits concentratiekamp.
          Anton de Kom hield zich inten­sief bezig met de geschiedenis van zijn land. Dat resulteerde in 1934 in het boek Wij slaven van Suriname (herdrukt in 1971). Hij beschrijft daarin de geschiedenis van de slavernij en het slavenverzet op 'de Wilde Kust' èn de koloniale geschiedenis vanaf de afschaffing van de slavernij tot in zijn eigen tijd. Zijn marxistische analyse  doet hem fel ageren tegen de raciale politiek waarmee de koloniale overheid de arbeidersklasse verdeeld hield. Het in ballingschap voltooide boek eindigt met de woorden: 'Sranang mijn vaderland. Eenmaal hoop ik u weer te zien. Op de dag waarop alle ellende uit u weggewist zal zijn.'
          'Wie bevreesd is kan nimmer het binnenste van mijn land betreden.' Deze zin van Albert Helman gebruikte Anton de Kom als motto van een hoofdstuk. Nog verscheidene andere hoofdstukken van Wij slaven van Suriname hebben een motto dat is ontleend aan diens werk. Met zijn missive neemt de kleinzoon Helman in zijn werk op zoals zijn grootvader dat deed. Hij stelt hij zich daarmee als schrijver in de lijn van de grootvader. 'Gedachten bij de evennachtslijn' kun je lezen als een poëtische respons op diens boek over de Surinaamse geschiedenis.
          'Missive' legt een relatie naar het ambtelijk taalgebruik. De cyclus lijkt daarom even een voortgangsrapport van een ondergeschikte aan zijn meerdere. Dat Antoine A.R. de Kom Albert Helman als die meerdere kiest, betekent dat ook hij zich in diens lijn plaatst. Voor Helmans auteurschap was zijn gemengde herkomst belangrijk. Antoine A.R. de Kom laat de zijne in zijn poëzie net zo min ongemoeid. Zijn vader is een mesties, zijn moeder wit. Hij maakte dat tot onderwerp van een cyclus met de sarcas­tisch, dubbelzinnige titel 'Clichés in tinten zwart tot wit'. De titels van de afzonderlijke gedichten in de cyclus vormen een rekenkundige reeks: van 1/1, 1/2 tot 1/32. Het slot luidt: 'Mesties, kwart zwart, rest uit verstorven woordenschat: / mulat mesties kasties poesties testies tot zwart-wit slot, / wet van witter zwart die jouw clichés omvat'.

Antoine A.R. de Kom werd in Nederland geboren, maar bracht een groot deel van zijn jeugd in Suriname door. Nu leeft hij weer in Nederland. De complexe identiteit ten gevolge van deze dubbele verworteling maakt hij tot inzet van zijn poëzie. Dat heeft belangrijke poëticale consequenties.
          Direct al in zijn debuut Tropen thematiseert De Kom de culturele vermenging die hij aan en in den lijve ervaart. De cyclus 'Epidauros' speelt zich af op een Guyaans gymnasium. De subtropische wereld van de bakermat van de West-Europese cultuur, wordt in de tropische wereld geschoven, waarvan Europa rijk is geworden: '(...) Ik kijk voorzichtig rond / Met toegeknepen ogen, zie de heuvels / In fel zonlicht, dichtbegroeid met oleasters, / Oleanders, oliepalmen en papaja's (...)'.
          Niet alleen de twee naturen van de wilde olijven en de papaja's voegt De Kom tot zijn eigen kunstnatuur ineen. Ook monteert hij de verschillende mythen. Zo ontstaat uit de verschillende culturen een eigen hybride kunstwereld. Artemis is omgeven door marrons, weggelopen slaven. Hecate peddelt in een korjaal door het oerwoud. Zeus en Hera zetelen niet op de Olympus maar op de Surinaamse Tafelberg. De verdichte gymnasiast van de Wilde Kust identificeert zich met andere protagonisten uit de Ilias dan de gemiddelde gymnasiast uit Winterswijk: '(...) ik stel / Mij voor: wij roeien langs de kust bij Troje, / Volgepakt 't schip met ons, zwetende negerslaven, / Wij zoutwaternegers klaar om weg te lopen, hoe? (...)'.

Antoine A.R. de Kom thematiseert ontheemding en identiteit. Soms lijken thema's direct autobiografisch gemotiveerd. Dan haalt iemand zich beelden uit de tropen voor de geest, en gebeurtenissen uit zijn jeugd. In andere gevallen, zoals de bovengenoemde 'Clichés'-cyclus overweegt de historische maatschappelijke motivatie. Zijn deze thema's onlosmakelijk verbonden met De Koms Surinaamse herkomst, zijn behandeling ervan verbindt hem weer met Nederland. Hij laat ontheemding en identiteit in zijn taal doordringen. Hij maakt ze poëticaal. De poëzie is een ontheemde. De woorden noemt hij op een heel bijzondere manier zwart: 'Ik denk aan woorden vreemd en toch vertrouwd, / dan weer vervreemd als zwarten zwervend: hun diaspora.'
          Die thematiek van een geproblematiseerde subjectiviteit voegt Antoine A.R. de Koms poëzie in de traditie van de moderne poëzie. De onoplosbare vreemdheid die het subject in zichzelf aantreft, noemde Rimbaud 'Je est un autre'. De tekst van het gedicht krijgt een autonome status tegenover de dichter. De Kom voelt zich gezien zijn gedichten thuis in deze traditie van Rimbaud en Mallarmé. Hij toont zich verwant met Nederlandstalige modernisten als Kouwenaar, Ten Berge en Faverey.
         Genoemde verwantschap is zichtbaar in de motievenreeksen rond sneeuw en ijs, zwart en wit. Die vormen een kernbestanddeel van deze traditie. De Kom conformeert zich daar niet zomaar aan, maar ontwikkelt vanuit zijn Caraïbische achtergrond een eigen positie. Hij heeft niet de vanzelfsprekende blanke identiteit van andere Nederlandstalige auteurs. Hij geeft de bij uitstek poëticale, op zwijgen en schrijven betrokken woorden een extra betekenis. Rimbaud kon in een tirade tegen de burgerlijke maatschappij zichzelf provocerend tot neger verklaren: 'Ja, mijn ogen zijn gesloten voor uw licht. Ik ben een beest, een neger.' In Lucebert daalde 'een grote norse neger' neer. De Kom heeft die vrijheid niet. Hij is die neger. De mesties hééft, zoals hij schrijft, een 'blanke negerhuid'. De woorden wit en zwart uit de autonome poëtica raken hem aan den lijve. Als variatie op een autonoom poëticaal schibbolet: 'Mesties, je blanke bladzij ritselt als het zwarte / blad dat valt op sneeuwwit zand'.
          Wiel Kusters schreef het essay Pooltochten. Met het werk van S. Mallarmé en H.C ten Berge laat hij zien wat ijs, sneeuw en kou in de moderne poëzie kunnen betekenen: 'Behalve om taalzuivering, om een combinatie van intimiteit en ongenaakbaarheid waar het de taal van het gedicht betreft, gaat het bij de poëtische poolexperimenten (...) ook om zo iets ideëels als eeuwigheidsverlangen, een verlangen waarvan de vervulling in de vrieskou onder handbereik lijkt, zoals Mallarmés zwaan al wist, en dat daar tot een vreemde onmenselijke realiteit kan worden, een fascinerende vorm van tijdeloosheid.' Deze West-Europese poëzie gaat naar het noordste noorden om de wereld zijn geheimen te ontlokken. Antoine A.R. de Kom gaat met eenzelfde absolute inzet naar het zuiden. Hij zoekt kilte in de tropen. Hij neemt, onder andere in het tweeluik 'Sneeuw en zand', het 'sneeuwwit zand' letterlijk:

(...)
De papegaai krast als een raaf,
vliegt op, en laat mij achter — bezweet kneed
ik een sneeuwpop uit het wit savannezand.


Zelfs in de fauna versmelt voor de Nederlandse lezer het noordelijk West-Europa met het zuid­lijk Suriname. Misschien schrijft De Kom hier een spottend zelfportret. De papegaai doet zich voor als raaf. Precies dat maakt hem tot de papegaai die hij blijft. De Kom doet zich voor als noordelijk dichter. Hij blijft de man uit het zuiden. Dat blijkt uit het vervolg. Het tweeluik eindigt met het echec van de dichter: '(...) een ara ziet / mijn woorden smelten in 't heet savannezand.' De Surinaamse lezer wist dat al. Raaf is in Suriname de naam van een bepaalde soort papegaai. Noch door van klank te wisselen, noch door van naam te wisselen kan de dichter aan zichzelf ontkomen.
          Dit echec toont de complexiteit van het identiteitsvraagstuk. Weliswaar mislukt De Koms poging om te integreren in de moderne Nederlandse poëzie, maar zijn nederlaag bindt hem weer stevig aan de dichters die het hogerop, in de kou zoeken. Paul Rodenko muntte in de bloemlezing Met twee maten de term 'poëzie van het echec'. Hij maakte er een strijdbaar begrip van. Echec of mislukking duidde niet op een berusting in de mislukking. 'De poëzie van het echec blijft een poëzie van kracht en gespannenheid; het echec kan met allerlei nuances van gevoelens en gestemdheden samengaan, maar paradoxalerwijze liggen deze nuances doorgaans opmerkelijk dichter bij de pool van de triomf dan die van de nederlaag.'
          Rodenko gebruikt in deze context de woorden 'lyrisch machtsbewustzijn'. Al heeft de dichter het absolute niet gerealiseerd, hij is in de buurt geweest. Van 'lyrisch machtsbewustzijn' is bij De Kom zeker sprake. Dat valt af te lezen aan de manier waarop hij zijn kunstwerelden schept via de werkwoorden 'talen' en 'denken'. Als anderen voor hem gebruikt hij 'talen' actief. Het duidt de dichterlijke werkzaamheid aan. In één gedicht taalt iemand naar rare zaken. In een ander taalt iemand naar een wet. Herhaaldelijk bedenkt een lyrisch ik een wereld waarin hij zijn beelden als slaven aan het werk zet. Dat is de zelfironiserende tegenpool van het lyrisch machtsbewustzijn. De Kom komt zijn woorden tegen als slaven. Ze ontvluchten hem. Hij wil zijn woorden beheersen. Zij komen in opstand tegen die slavernij.
          Die vlucht van de woorden betekent het echec van de dichterlijke almacht. Wederom een bekend motief in de autonome poëzie. De Kom lijkt, misschien vanwege zijn zwarte verwantschap met de woorden, niet zo rouwig om dat echec. Hij is er eerder op uit. Zijn oogmerk is niet het het zuiver witte van sneeuw en ijs; zijn oogmerk is niet de tijdloosheid en het onvergankelijke. Hij streeft niet naar het absolute en zuivere om vervolgens via Achterbergs 'noodtrappen' te ontvluchten. De Kom doet een stap verder. Hij zoekt het echec. In Tropen heet het:

Ik wil een omslagpunt, een wending
Het tropische in poëzie zoek ik, verrukking
Die besloten ligt in een mislukking.
Point Parasol
. Fris stipje op de keerkring.


In De kilte in Brasilia gaat hij nog verder. Daarin gedenkt hij 'de mislukking die in poëzie begint'. De Kom wil de zuivering van de taal niet realiseren via verijling middels de strenge koude. Hij ziet een vertroebeling door een verheviging van dood en vergankelijkheid. Nieuwe kansen en nieuw leven ontstaan bij hem niet in fixering in het ijs. Ze ontstaan op tropische wijze door metamorfosen, door bloei, rijping en verrotting. Sterven is een onont­koombare metamorfose. De dood heerst overal in De kilte in Brasilia. Het tweede deel van het tweeluik 'Aanzet tot een tropische poëtica' is daar een beschrijving van. Mallarmés ingevroren witte zwaan van pure schittering is een dode kleine kleurige kolibrie geworden, prijsgegeven aan de vergankelijkheid. Het bevrijdende echec begint in de poëzie. Uit haar komt de nieuwe taal voort:

De overrijpe ondergang van woord na woord vormt een nieuwe taal.
Door demerararamen zie ik een tapijtslang op het kongogras.
Waar kronkel was blijkt in haar lijf nu plaats voor een powies.

Niets blijft in eigen vorm bestaan, is eigenlijk al voor
zijn bloei vergaan. De klamme klank van het miskend patois

omgeeft ook marmeldoos en kerkpalm evenzeer als de verlepte
Braziliaanse roos, ondanks de aangenaam abstracte wisseling
van dag en nacht. Van zon en maan. Hun nabeeld

weerlicht, kraakt, en toont verstijfd de dode kolibrie —
als regen druipt, gedenk ik de mislukking die in poëzie begint.



(terug) naar het voorwoord