Altijd buiten beeld
De illusie van de utopie is dat
er een plaats zou zijn buiten het heden, buiten deze samenleving en de daarbij
behorende denkwereld; het effect is al evenzeer een illusie, namelijk dat het
elders beter zou zijn, iets waarvoor men het heden gerust kan opofferen. De
atopie houdt een radicaal negatieve houding in, die alleen dan geen blinde
vlucht betekent als telkens concreet wordt aangegeven wat men weigert. De atopie
is geen uitweg uit de werkelijkheid, maar een opening in een vastgelegde wereld
van betekenissen. Roland Barthes
I
Bergen bestaat niet meer.
Elfeneenhalf jaar heeft het Noord-Hollandse dorp op de kaart gestaan, heeft het
geschitterd tegen de duinen, maar nu is het weg, verdwenen: ''(..) een plek die
ophoudt / te bestaan zodra ik wegga / die nooit heeft bestaan voordat ik er
kwam''. Deze regels zijn van Hans Tentije. Hij woonde van november 1985 tot april
1997 in Bergen NH.
De geciteerde regels
heb ik uit hun verband gehaald. Ze besluiten de cyclus 'Drenkplaatsen' uit Tentijes tweede bundel Wat ze zei en andere gedichten. Die bundel werd
gepubliceerd in 1978. Bergen was toen als woonplaats voor hem in de verste verte
nog niet in zicht. Toch zeggen ze iets over de verhouding van de poëzie van
Tentije tot Bergen en de andere plaatsen waar de dichter zich heeft opgehouden.
Volgens eigen zeggen
heeft Tentije één gedicht over Bergen geschreven. Het staat in de bundel Van
lente en sterfte (1994). Tentije schreef het ter gelegenheid van de
zeventigste verjaardag van de Bergense schilder David Kouwenaar. Je moet wel
weten dat de dichter Bergen voor ogen had bij het schrijven. De titel verwijst
niet direct naar het Bergense. Hij verwijst eerder naar een niet bestaande,
misschien zelfs onbestaanbare plaats: 'Vanwege dit Eden'.
De Hof van Eden is een andere
benaming voor het paradijs. Volgens sommigen komen wij daar oorspronkelijk
vandaan. Onze door heimwee gekleurde herinneringen aan een tuin die niet bestaat
— die ophield te bestaan toen de mens eruit verdreven werd — drukken het
verlangen uit ooit, nu, in de werkelijkheid op een dergelijke plaats aan te
komen. Is volgens de dichter Bergen dan zo'n paradijselijke plaats waar de Hof
van Eden gerealiseerd is? Daar zou het gedicht uitsluitsel over moeten geven.
Windveren ochtend
en van gaaien het verlatene,
het zozeer
alleengelaten blauw, het verre
van gewisse
dat je als toevallig schikte
tussen spiegelglas en lijst,
rondom oogopslag
en frons, en van kijken het
allooi, het loutere, dagzoom
van dromen die net nog raakten
aan je amper
aan vergrijsde slapen
rond het herinnerde, eens
te meer, van ieder zelfportret,
de jaren
bruter aan zichzelf ten prooi
irisdoortekend
als je blik, nu die weifelend
afdwaalt
naar de tuinen om je heen, dat
niet te omheinen
heimwee van latten, van doek
waar in zo'n tegenzee
in eigenhandig licht je stoelen
wit en als vanouds staan
aangeschoven, een schreeuw
die van verf is en niets
kwijtscheldt
of verzoenen wil
vanwege dit allesbehalve
vervlogen
hartgrondige Eden, het jou
toevertrouwde —
De eerste strofe biedt na de
mythologiserende titel geen aanknopingspunt om het gedicht met Bergen te
verbinden. Geen enkel karakteristiek kruispunt is beschreven, geen tot villa of
pannenkoekenhuis verbouwde Noord-Hollandse boerderij, geen winkelcentrum, geen
klinkerstraat afgezoomd met door de wind laaggehouden, naar het oosten gewrikte
dennen, geen duindoorn. De grenzeloze ruimte van een zomer-, lente- of
septembermorgen die door de opsomming in de eerste strofe wordt opgeroepen, kun
je ook in Doorn zien, in Haamstede of in Hijkersmilde.
Toch is de beschreven
ruimte uniek. Dat maakt de onverwachte wending duidelijk, die het gedicht met de
tweede strofe neemt. Wat in de eerste strofe een ''Natureingang'' leek, blijkt bij
nader inzien een ''Kultureingang''. De dichter schrijft niet naar de natuur, niet
naar de werkelijkheid. Hij beschrijft een beeld van Bergen. De grenzeloze ruimte
van de windveren ochtend is gerealiseerd op een ingekaderd doek. Dat doek is een
van de onverwisselbare schilderijen van David Kouwenaar, de schilder aan wie het
gedicht is opgedragen.
Het ene gedicht dat
Hans Tentije over Bergen schreef, blijkt een gedicht te zijn over een
geschilderd Bergen. Hoewel, wat heeft Kouwenaar eigenlijk geschilderd? Het
onbestemde van de eerste strofe krijgt in het vervolg geen precieze coördinaten.
De unieke ruimte van het schilderij verwijst naar een andere uniciteit dan die
van die ene toevallige tuin in de duinen. Wat zich op het schilderij als
toevallig in de werkelijkheid waargenomen beeld voordoet, is resultaat van het
schikken, het schilderen van de kunstenaar. Dát toont het schilderij volgens het
gedicht.
Het schilderij laat
niet zien wat de schilder zag, maar hoe hij het zag en hoe hij het weergaf. Meer
nog dan van zijn schilderijen, spreekt het gedicht van het kijken van de
schilder. In de tweede strofe wordt het schilderij gelijkgesteld met een
oogopslag, een directe, toevallige waarneming, en met een frons, het
geconcentreerd nader toezien. Het schilderij is zo ''van kijken het allooi''. Men
spreekt van het allooi van de edelmetalen goud en zilver. Het gaat dan om hun
gehalte. Die betekenis op de achtergrond verklaart ook het ongebruikelijke woord
''loutere'' dat erop volgt. Iets kan zuiver zijn, louter goud of zilver. Kouwenaars schilderen is zuiver kijken, misschien zelfs louterend, want het
resultaat is ''het loutere''. Ook in de vierde strofe komen nog woorden voor die
verwijzen naar het kijken: de iris en de afdwalende blik.
Dit zien is
vermeerderd met een ander, innerlijk zien. De schilder kijkt in ''de dagzoom van
dromen''. De gekozen woordcombinatie is efficiënt. Het onbewuste dromen van de
nacht is verbonden met de actievere dagdroom. Zo stelt het gedicht ook het
innerlijke, dromend kijken gelijk aan een daad. In het geval van deze schilder
kwalificeert het zijn kunst. Dagzoom duidt het ''verre van gewisse'' schemergebied
aan tussen licht en donker. Daarmee verwijst dagzoom naar de geschilderde
windveren ochtend. Maar ook de avond kun je een dagzoom noemen. De associatie
levensavond herinnert aan de aanleiding voor het schrijven. De slapen van de
schilder zijn schemerkleurig. Nog innerlijker dan het dromen op deze grens is
het herinnerende zien, wellicht gestuurd door de innerlijke kracht van het
heimwee. De dichter gebruikt de woorden in de derde en vierde strofe.
Schilderen als
zuiverend kijken naar Bergense tuinen op een ochtend met windveren in de lucht,
beproeft de synthese van innerlijk en uiterlijk zien. Een schilderij
veruiterlijkt een innerlijk beeld dat de schilder, ingegeven door heimwee en
verlangen, van de buitenwereld vormt. Daarom is hij een schepper. Het licht dat
hij in het schilderij met zijn penseel tot aanschijn roept, is zíjn licht.
Tentije noemt het 'eigenhandig licht'. Dat maakt uiteindelijk — welke plaats,
voorwerp of persoon het ook afbeeldt of verbeeldt — elk schilderij een
zelfportret. Bijna in het midden van het gedicht zegt de dichter het. Hij
bereidde het gebruik van het woord zelfportret al voor in de tweede strofe, waar
hij spreekt van het spiegelglas voor het beschilderde doek.
Wie door spiegelglas naar een
schilderij kijkt, ziet door de voorstelling heen zichzelf. Echter, wiens
oogopslag en frons zijn zichtbaar, wiens kijken wordt gezien? Wiens slapen zijn
nog maar nauwelijks grijs? Wie is die persoon die wordt aangesproken, is het de
zeventigjarige schilder of is het de bijna vijftigjarige dichter? Door het
vertrouwelijke, toegenegen ''je'' dat Tentije gebruikt, dacht ik in eerste
instantie dat David Kouwenaar wordt aangesproken. Maar het komt vaker voor dat
iemand voor zichzelf in een gedicht de tweede persoon enkelvoud gebruikt.
Ik stel me Kouwenaar
en Tentije voor op een tentoonstelling van de eerste. Ze staan naast elkaar voor
een van de schilderijen. Hun doorzichtige spiegelbeelden schuiven bijna in
elkaar. Dan loopt David Kouwenaar weg, om iemand te begroeten. Alleen gelaten
ziet Hans Tentije zichzelf staan in de onmetelijke ruimte van een windveren
ochtend, met zíjn dromen, zíjn herinneringen, zíjn heimwee, zíjn onverzoenlijke
houding tegenover de wereld zoals hij is. Elk gedicht is een zelfportret van de
dichter.
II
Het portret van Hans Tentije
dat uit 'Vanwege dit Eden' oprijst, is wie zijn werk kent, vertrouwd. Wie met
dit portret vertrouwd raakt, vindt zijn weg door het andere werk. Dat in
Tentijes enige Bergense gedicht herkenbare Bergense elementen niet of nauwelijks
een rol spelen, hoeft niet te verbazen. Net zomin is het vreemd als iemand in
een ander gedicht Bergen herkent, al is het in Rome gesitueerd. Het gedicht
'Dezelfde plaatsen' uit Nachtwit (1982) bijvoorbeeld, heeft eenzelfde
opening onder het uitspansel als 'Vanwege dit Eden': ''Onder dezelfde hemel of
een andere, de iepen / bij Padua of in Wijk aan Zee, op de herfstige remparts /
van Montreuil sur Mer — het maakt / nauwelijks enig verschil''.
In Tentijes gedichten
voltrekt zich een tegenstrijdig proces. Enerzijds is er de beweging die
abstraheert van concrete plaatsen en specifieke gebeurtenissen, weg van hun
uniciteit. Tegelijkertijd is er de beweging van individualisering. Alle
plaatsen, alle gebeurtenissen, alle dingen worden opgenomen in het verlangend
leven van deze ene schrijvende mens en vinden bestendiging in zijn gedichten.
Daarom kan hij in 'Dezelfde plaatsen' schrijven: ''dezelfde plaatsen die hier
doorheen blijven plekken''. Dat ''hier'' in deze regels is in eerste instantie de
plaats waar het lyrisch ik zich bevindt. Uiteindelijk is dat 'hier' het gedicht
op het moment dat de dichter schrijft. Nog uiteindelijker is da't ''hier'' het ene
gedicht dat ik nu lees. Al zijn andere gedichten blijven daar doorheenplekken.
Nog verschillende andere
tegengestelde bewegingen kenmerken de poëzie van Hans Tentije. Juist zijn
concentratie van het toen en daar, in het hier en nu van het bewustzijn van de
kijkende en belevende mens, toont het tijdsverloop, het verval en het verlies,
het onbereikbare en onhaalbare. Geluk dat geweest is kun je je herinneren.
Herinnering omvat de wetenschap dat het geluk verloren is. Heimwee omvat het
verlangen het geluk te herstellen.
De utopische kracht
van deze poëzie ligt in haar niet aflatend pogen de tijd stil te zetten, het
verlies ongedaan te maken, het onbereikbare aan te raken. Tentije poogt met zijn
poëzie tot vervulling te komen. Hij wil alles opnemen in dat ene gedicht, steeds
opnieuw. Hij wil zijn gedicht een equivalent maken van het gelukkige,
vervullende moment dat alle tijd en ruimte omvatte — waarin alle plaatsen in die
ene plaats samenvielen, waarin de tijd stilstond.
Bij dat pogen stuit
de dichter op een probleem. Het moment van gelukzaligheid, waarin het individu
met zichzelf en zijn omgeving samenvalt, is zelf beeldloos. Zo schrijft hij in
de cyclus 'Nachtwit' ''maar hoe vaster ik haar omklemd hield / des te meer me
ontglipte''. Wanhoop en geluk zijn ineengeschoven in het moment van geluk dat de
erotiek bieden kan. Omklemming gaat over in ontspanning. Maar in de ontspanning
ontsnapt elk bewustzijn van het geluk: geen beelden en geen woorden meer, alleen
het samenvallen met de verlangde geliefde. Valt het lyrisch ik echter samen met
waar of met wie hij is, ontbreken hem de woorden. Waar hij is, daarover kan hij
niet schrijven. Verlies is voorwaarde voor het stromen van de woorden. Schrijven
is afwezig zijn. Is missen. Schrijven is herinneren. Schrijven is verlangen naar
vervulde aanwezigheid. Het schrift van Tentije is vervuld van utopische melancholie.
Die tragische paradox
zou kunnen motiveren waarom in Tentijes poëzie veelvuldig gerefereerd wordt aan
glinsteren, aan glimmen, aan verblind zijn. ''glinstering van gisterens'' heet het
in 'In wind en licht' uit Van lente en sterfte. Daarin, in de
beeldloosheid die op vergeten lijkt, in de concentratie die aan afwezigheid doet
denken, zijn de verte en de vervlogen tijd opgeheven. Abstrahering — Bergen,
Wijk aan Zee en Padua worden ''dezelfde plaatsen'' of de onbestaanbare plaats Eden
— lijkt de voorwaarde om de concrete individuele herinneringen en beelden te
bewaren en los te maken. Die van de dichter én die van de lezer. Uit de tekst
waarin de dichter de plaatsen verblindend en verstommend heeft samengetrokken,
ontvouwt zich de individuele levensloop van de lezer. Zijn eigen heimwee,
verlangen, herinneringen ontvouwen zich in zijn persoonlijke woorden en beelden.
Zij zijn vrijgemaakt door de beeldloze melancholie van de schrijver.
Anekdotische precisie zou de lezer in de weg zitten.
III
'Vanwege dit Eden' is niet het
enige beeldgedicht van Hans Tentije. Hij schreef er in de loop der jaren steeds
meer. In zijn debuut Alles is er (1975) staan gedichten naar een
zelfportret van Dick Ket en een ets van Goya. Wat ze zei (1978) bevat 'Thaulows
dood', over de Noorse schilder Frits Thaulow die in 1906 stierf in Volendam, en
in Schemeringen (1987) is een cyclus over Vilhelm Hammershoi (1864-1916)
opgenomen. In Van lente en sterfte (1994) zijn naast 'Vanwege dit Eden'
werken van de veertiende-eeuwse Italiaanse schilder Ambrogio Lorenzetti en de
hedendaagse Hollandse kunstenaar Rob Verkerk uitgangspunt voor twee grote cycli.
Een reeks schilderijen van laatstgenoemde is in Wisselsporen (1999) de
basis van een parallelle reeks gedichten. Voorts zijn in diezelfde bundel bij
verschillende gedichten credits voor Co Westerik en de Bergense kunstenaar Peter
Bes.
Daarbij nam Tentije
meer dan eens foto's als basis. Peter Bes maakte de foto op het omslag van
Wisselsporen. Daarop is het Tsjechische stuwmeer afgebeeld, dat deel
uitmaakt van de lange openingscyclus 'Spiegelingen'. In de meeste andere
gevallen koos Tentije voor kiekjes.
De betekenis van een
kunstfoto voor het in een gedicht gethematiseerde, is een andere dan die van het
al dan niet toevallige kiekje. De eerste is veelmeer vergelijkbaar met de
betekenis van een schilderij. Die beide zijn, net als een gedicht, het resultaat
van calculatie. Ze zijn gemaakt. Een kiekje wordt genomen.
Een kiekje legt meer
of minder toevallig een gebeurtenis vast. Het licht een moment uit de reeks
momenten die het tijdsverloop vormen en fixeert het. Dat ene ogenblik overleeft
de tijd, zou men kunnen denken. Die gedachte is verwant aan de poëticale
opvatting van Gerrit Kouwenaar. Het gedicht is autonoom. Het omvat en bewaart
tijd die de dichter ontglipt. Die analogie maakt het thema van de fotografie
verleidelijk voor sommige dichters. Kouwenaars 100 gedichten (1969) bevat
de afdeling 'heden, een fotoalbum'. In de jaren zeventig en tachtig schreven
veel dichters die zich op een of andere manier met hem verwant voelden
fotogedichten. Te denken valt aan J. Bernlef, H.C. ten Berge, Rutger Kopland,
Peter Zonderland, Peter Nijmeijer, Hans van de Waarsenburg, Huub Beurskens en
dus Hans Tentije. Inmiddels is fotografie een algemeen thema in de Nederlandse
poëzie, waaraan geen poëticale scheiding der geesten meer valt af te lezen.
Schrijvenderwijs ontdekte men
dat een kiekje precies het tegenovergestelde doet van wat het schijnt te doen.
De vastgelegde gebeurtenis is meestal een andere dan een beleefde gebeurtenis.
Ze bevreemdt wie in zijn fotoalbum terugbladert. Een kiekje dateert. Het is
eerder het ijkpunt waaraan vergaan merkbaar wordt, dan de utopische schatkist
waarin je het leven kunt bewaren om het op elk verlangd moment te herbeleven en
te helen. Tentije gebruikt in Alles is er een fascinerend kiekje uit de
experimenteertijd van de luchtvaart voor 'Poging met een 'aviette' (vliegfiets),
Parijs 1900', om deze ervaring te verwoorden. Te zien is een dik geklede man op
een fiets. Aan de fiets, op enkele dunne stangen, is een fręle vleugel
gemonteerd. De man lijkt snelheid te willen maken om zich te verheffen.
'Poging' bevat
verschillende elementen die nog steeds een centrale rol spelen in de poëzie van Tentije. Hij ontwikkelt een gedicht middels contrasten. In het latere werk
brengen ze binnen regels en woordgroepen de voortgang in het gedicht. Hier
overspant het dragende contrast nog het hele gedicht. In het latere werk
domineren de contrasten tussen alle varianten van licht en donker én die van
afstand en nabijheid in zowel ruimte als tijd. Hier zorgen gewichtscontrasten
voor de spanning. De eerste vier strofen stapelen zwaarte en gewicht. Decor van
tribunes, gras, beton, en motregen; de vleugels, de fiets en de kleding van de
vliegenier — alles weegt, drukt neer, zuigt, doet verzinken. Na een laatste
beschrijving van de vliegenier zelf volgt de omslag in de vijfde strofe:
veel van zijn extra-gewicht
heeft hij er ook niet afgetraind
wie denkt de hemel te bereiken
is al heel gauw licht genoeg
maar bijna iedereen kijkt van
hem weg, naar iets van hieruit
niet te zien: het belangrijkste
vindt altijd buiten beeld plaats
en terwijl het gebeuren van
toen naar nu vervluchtigt
is het moment van neerstorten
onmenselijk lang uitgesteld
De ''hemel'', de utopische droom
van de hemel, het woord ''licht'', het buitenbeeldse dat voor de beschouwer van de
foto alleen nog maar een voorstelling kan zijn, dat alles mondt uit in de
vervluchtiging door het verloop van de tijd. Na de poëticale vaststelling
omtrent het buitenbeeldse die zijn werk steeds meer is gaan kenmerken, neemt
Tentije in de laatste regel onverhuld stelling tegen de fixerende pretenties van
de fotografie. Al lijkt de utopische droom van de fietsende vlieger in dit
kiekje bewaard, omdat zijn feitelijke neerstorten buiten ons beeld blijft,
blijft die droom in de lucht hangen. Onttrokken aan tijdsverloop, leven en
vergaan, benadrukt het kiekje het verlorene.
Schilderijen
functioneren anders. De productie van één schilderij kan jaren duren. Die duur
is voor de beschouwer echter irrelevant. In één oogopslag is een schilderij een
ruimte die met het ogenblik van kijken samenvalt. Zelfs als het een schilderij
betreft waarin de schilder weigert de illusie van een driedimensionale ruimte te
produceren, blijft het schilderij zelf nog als reële ruimte over. En gaat het
niet om een genrestuk — een geschilderd kiekje, zoals de omslag van
Wisselsporen een gefotografeerd schilderij is — dan pepert ook een
zeventiende-eeuws schilderij als 'Gezicht op Delft' je niet allereerst de tijd
in, die is verlopen tussen het maken en kijken. Het opent een ruimte voor een
ogenblikkelijke aanwezigheid van de beschouwer, met alle herinneringen en
dromen, alle heimwee en verlangen die hem hebben gevormd. Een schilderij opent
een innerlijke ruimte waarin de disparate elementen die de identiteit van een
mens uitmaken gelijktijdig aanwezig zijn. Het tijdsverloop van de levenslijn
onderbrekend, benadrukt een schilderij het onverlorene.
De toename van het
aantal op beeldende kunst gebaseerde gedichten is om redenen die in de aard van
de verhouding tussen beschouwer en schilderij ligt, geen gemakzucht van een
dichter die om onderwerpen verlegen zit. Hij ziet zijn eigen thematiek in de
beeldende kunst weerspiegeld. Daarin blijkt mogelijk wat hij met zijn gedichten
probeert te verwezenlijken.
IV
De poëzie van Hans Tentije
besmet mij met melancholie, een utopische aandoening. De vluchtige
geluksmomenten zijn geweest. Zij kunnen daarom komen. Hij herinnert ze zich. Hij
wil ze oproepen door ze op te schrijven zoals ze waren: ontheven aan de tijd, de
tijd opheffend. In zijn poëzie zijn verschillende van die utopische momenten te
onderscheiden. Eerder verwees ik al naar het geluksmoment dat van de erotiek
deel kan uitmaken: ''maar hoe vaster ik haar omklemd hield / des te meer me
ontglipte''. Vervulling omvat verlies. Het geluk is in zichzelf verdeeld. Bij
terugblik blijft van het belangrijkste alleen het bewustzijn dat in de
vervulling elke voorstelling ervan verloren ging. Poëzie kan dát bewustzijn
terughalen en herhalen. Met haar voortgang van beeld naar beeld gaat het geluk
opnieuw verloren. Het verliezen in poëzie als herwinnen van wat te herinneren
was.
Kunst kan daarom
eveneens een geluksmoment bieden — geluk door afwezigmaking bewaard. Die aan de
erotiek verwante esthetische ontroering is niet aan de poëzie of de
schilderkunst voorbehouden. In 'Parkers mood' uit Wisselsporen eindigt de
beschrijving van een opname van een improvisatie van Charlie Parker als volgt:
en van de binnenkant van zijn
oogleden
leest hij de inzet af, de
vlucht
tussen de eerste twee maten
en de twee precies daaraan
gelijke laatste —
een coda zoals het hart
hem ingeeft, hem
een geheim als dit groots zo op
de lippen legt
Parker is blijkens dit gedicht
een luchtfietser die zijn geďmproviseerde toestel wel veilig op de grond zet.
Hij neemt een hoge muzikale vlucht. Die verder niet nader ingevulde vlucht is
misschien het in de laatste regel genoemde groot geheim. Het grootste geheim
voor deze dichter moet echter de coda zijn. Die geeft niet zomaar een resumé van
de hele improvisatie, maar buigt hem terug naar het begin. Als herhaling lijkt
het einde van de improvisatie een kunstgreep, die de schijn van de authentieke
spontaniteit verbreekt. Maar deze coda is anders. Hij is door het hart
ingegeven, zelfs in zijn authenticiteit identiek aan het begin. De vlucht tussen
inzet en coda kan daarom eveneens gelezen worden als een aanduiding van de
afwezigheid van tijd. De muziek zet de tijd werkelijk stil; zonder dat er iets
verloren gaat.
Dan, als derde, zorgt soms de
buitenwereld voor een geluksmoment. Overal kan het de dichter overkomen: in een
stad, op een kerkhof, aan een rivier of bij een akker. Op de bladzijde naast
'Vanwege dit Eden' staat 'De bloei van tarwe':
De kortstondige, haast
tersluikse bloei
van tarwe — wie die ooit te
zien heeft gekregen, kent
het gemis, het zoekgeraakte
tussen hartstocht en verglimmen
gestuit door weidsheid en veld
leidt het pad mij terug naar
deze ochtend
nog vroeg in de zomer
en voltrekt zich, werkelijker
dan werkelijk, voor mijn ogen
het wonder, nu tot driemaal toe
door hectaren stengels tegelijk
een heel licht
schokken gaat
het stuifmeel dat opwolkt, als
rook
hier blijft hangen, alsof de
vuren van de komende herfst
de stoppels vast hebben
weggebrand
of wat ik weet het vergetenste
is, onherroepelijke
verte is, met al het dichtbije
daarin
Opnieuw is zichtbaar welke
elementen het volmaakte moment bepalen. Het wonder overkomt de verteller buiten
zijn bewustzijn om. Zijn gang wordt gestuit. Een pad leidt hem, zoals de weg van
woord naar woord de lezer door het gedicht leidt. Kenmerkend genoeg hangt een
zweem van herhaling in de beschrijving van het unieke moment. Het ruimtelijke
beeld van het pad voert terug naar het tijdelijke van een vroege zomer. Alsof
eerst in de herinnering de ervaring ontstaat. Uit het gemis ontstaat het kennen.
Elders in Van lente en sterfte schrijft Tentije over ''hoe / het leven
geleefd wordt in vreemde / intussens''. Hier bouwt hij zo'n intussen op met
contrasten. Wat er was en of het er was laat hij in het midden. Het is
zoekgeraakt tussen de beweging ernaar toe (''hartstocht'') en de uitdovende
beweging ervandaan (''verglimmen''). De melancholie versmelt verwachten en
herinneren. Met die versmelting intensiveert het leven tot iets dat 'werkelijker
is dan werkelijk'. Dat volmaakte moment bepaalt voor Tentije de kwaliteit van
het leven. Het verenigt leven en sterven. Ruimte en tijd zijn de coördinaten van
de subjectiviteit. Zoals vaak in zijn poëzie gebruikt Tentije ze hier door
elkaar. De stuifmeelrookwolk boven de akker verenigt de tijdsaanduidingen vroege
zomer en herfst. Het tijdsverloop is in deze verbeelde ruimte tot staan
gebracht. Bloei ('lente') en vergaan (''sterfte'') zijn verenigd. Aan het slot
werkt eenzelfde vereniging. In het gewone taalgebruik is ''onherroepelijk'' een
adjectief dat het verloop van de tijd beschrijft. Hier kwalificeert het de
ruimtelijke categorie verte.
Tentije lijkt van
zijn gedichten ''intussens'' te willen maken die zo gelaagd zijn dat de tijd er
niet in kan verstrijken. Door in de onherroepelijke verte al het dichtbije op te
sluiten, schuift hij opnieuw het naderende en het wijkende ineen. Heimwee naar
wat was, verlangen naar wat kan zijn; herinneren, vergeten; dromen, dagdromen —
dat alles tezamen vormt tussenruimtes.
Schilderijen zijn
dergelijke tussenruimtes. Daarom kunnen ze in toenemende mate als uitgangspunt
dienen. Tentije wil het ogenblik uitschrijven zonder dat het zijn
onmiddellijkheid verliest. Dergelijke onmiddellijkheid zonder verloop realiseert
de schilder in zijn schilderij.
Mocht het zo zijn als ik
beweer, heeft de dichter een moeilijk oplosbaar probleem. Anders dan de schilder
kan hij zijn beeld niet in de ruimte opbouwen. Naar zijn aard is het geschreven
en te lezen beeld lineair. Naar zijn aard kent het tijdsverloop. Gerrit
Kouwenaar muntte al vroeg het woord ''lettersekonde''. De dichter kan de stilstand
die hij wil bereiken alleen maar opnemen in de beweging van het schrijven, in de
zin die zich van woord naar woord voortbeweegt.
Tentije hanteert
verschillende middelen om aan die paradox te ontsnappen. Het eerste is de
schilderkunstig te noemen manier om zijn gedichten op te bouwen. Verschillende
malen gebruikte ik het woord contrast. Tentije zet de woorden als kleuren tegen
elkaar om beelden te vormen. Hij schildert in tinten zwart, wit en grijs; hij
werkt met alle variaties van licht, avond, ochtend, nacht, schemer. Hij schuift
ze tegen elkaar aan, tot in de woorden toe: ''koolwitje'', ''nachtwit''. Een gedicht
heet 'grijs in grijs', een afdeling 'Schaduw van seringen'.
Hij gebruikt deze
techniek niet alleen om kleur en licht te contrasteren. Alle betekenisnuances
van woorden gebruikt hij om contrasterende andere betekenissen op te roepen.
Typerend zijn constructies als ''aardedonkere hemel'' en ''licht schokken''. In een
vers ''rijst zinkwit de zee''. Deze techniek waarin zinnen en woorden tot in hun
samenstellende details als materiaal gebruikt worden, biedt Tentije de
mogelijkheid om ook abstracte begrippen als vergeten en herinneren, als verte en
''het dichtbije'' te gebruiken zonder dat de poëzie zelf abstract wordt.
De techniek is
uitstekend geschikt om ruimtelijke beelden te creëren. Wel wordt tegelijkertijd
het statische, aan de tijd onthevene van die beelden ondermijnd. Dat is heel
goed te volgen in 'Spiegelingen', het openingsgedicht van Wisselsporen.
Een verteller en zijn geliefde reizen daarin door Tsjechië. De eerste strofe
begint met de concentratie van het gebeuren in één moment:
langs het baanvak, tegen de
avond al
net als ik je knie aanraak en
jij naar mij overbuigt
de eerste bloeiende kastanjes
en, gespiegeld in hetzelfde
coupéraam, hoe
wij samenvloeien met dit
ogenblik
Een aantal kleuren schuift in
elkaar — schemer, wittige kastanjekaarsen, in de volgende strofe nog het vuil
van het raam —; twee mensen maken tegengestelde bewegingen en buigen daardoor
naar elkaar; een ruimtelijk beeld wordt samengevoegd met een tijdscategorie. De
samenvloeiing is een eigenaardige omdat zij tegelijkertijd een verdubbeling
inhoudt. Er is een gebeurtenis, en een beeld van de gebeurtenis.
De verdubbeling
beperkt zich niet tot het hier geschetste beeld. Deze poëzie spoort in de
woorden zelf verdubbelingen op. Zo drijven de woorden elkaar voort. Dat is goed
zichtbaar in de laatste strofen van 'Spiegelingen'. De trein rijdt langs een
rivier. Opnieuw een begin en einde, lente en sterfte die als parallelle sporen
met elkaar zijn verbonden. De woorden zijn de wissels:
zoals de stroom
ons volgt en vooruit is en
overal
zijn bron in zich draagt, zo
onafscheidelijk
reist ook het afscheid met ons
mee
tot onder de duisterende
overkapping van het kopstation,
waar, als straks mijn ene voet
nog zweeft boven het perron,
een stootblok
de tijd al keert, die mij
terugvoert
naar spiegel en beeld
en het eenmalige dwingt
zich te herhalen, maar met de
spatkracht
dan, de spanwijdte van dromen
V
Eden bestaat niet. Bergen is
daarom hevig aanwezig in het gedicht voor David Kouwenaar.
Hoe paradijselijk is
de vercommercialiseerde badplaats Bergen? Voor sommige Bergenaren is hun
woonplaats misschien een paradijs, hun huis met duintuin een Hof van Eden. Maar
exclusiviteit en paradijs verdragen elkaar niet. Een paradijs dat begrensd is en
mensen buitensluit, is geen paradijs. Dat is een fort.
De spanning tussen
het grenzeloze en het omheinde, tussen het buitene en het binnene heeft Tentije
op verschillende manieren in 'Vanwege dit Eden' aangebracht. Het begint met de
uitloop van de eerste strofe in de tweede. Wat het grenzeloze ochtendlijk
uitspansel lijkt, blijkt ingelijst. De vierde strofe geeft daar een nieuwe
wending aan. Opnieuw lopen kunst en werkelijkheid door elkaar. De dwalende blik
ziet tuinen, omheinde ruimtes. Is het wel de schilder die in zijn werkelijke
tuin staat en naar de met hekken en hagen afgegrensde tuinen van de buren kijkt?
Of is het de schilder, die, zoals we zagen, ook de dichter in de expositieruimte
kan zijn, die naar al die door hem geschikte tuinen aan de muur kijkt? In
tegenstelling tot de werkelijke tuinen, bevatten de geschilderde tuinen iets wat
niet te omheinen is. Hier verloopt de beweging tegengesteld aan die van strofe
een naar strofe twee. De geschilderde ruimte is omheind door de latten van de
lijst — zoals een hek van latten kan zijn. Maar bij elkaar blijkt dat iets te
vormen wat de exclusiviteit van de privétuin doorbreekt omdat het grenzeloos
is. Heimwee. Dat geeft het schilderij (en het gedicht) de utopische kracht die
het tot een mogelijk Eden maakt.
Dat Eden heeft niet
zomaar de lieflijkheid die je er allereerst mee associeert. De ijle schoonheid
van de windveren ochtend, het blauwe, het loutere, de dromen zijn gecontrasteerd
met woorden die negatievere betekenissen hebben of eraan refereren. De fronsende
blik is niet alleen een teken van concentratie. Je fronst je wenkbrauwen ook
wanneer iets je niet bevalt. ''allooi'', in het woordenboek verbonden met goud en
zilver, roept bij mij allereerst de uitdrukking ''van laag allooi'' op. Ook de
woorden ''bruter'' en ''prooi'' verbind je eerder met de barbaarse dan de
paradijselijke staat. Met 'de jaren' wordt hier het tijdsverloop en de
vergankelijkheid zelf aangeklaagd. Het paradijs, of het nu de mythe is of de
werkelijk gelukkige jeugdjaren, is prijsgegeven aan de tijd.
Verzet tegen het
gegeven dat het goede leven vergaat, is een van de verklaringen van de
onverzoenlijkheid in de formuleringen van de vijfde strofe. Het utopia van de
kunst is geen verzoening of kwijtschelding, het is een tegenontwerp. De
badplaats krijgt een ''tegenzee'' op doek. Daaruit klinkt een schreeuw van
protest. Wie ooit de Vlaamse gaai hoorde roepen, weet hoe onwelluidend deze
schreeuw van verf klinkt. Het protest, gelokaliseerd ter ere van de zeventigste
verjaardag van de schilder, geldt de vergankelijkheid. Windveren, iets ijlers en
onbestendigers is er niet. Ze vervliegen even gemakkelijk als jaren. Weg zijn
ze, als de gaaien die je net nog hoorde schreeuwen. In verf, of in woorden op
papier, zijn ze echter bestendigd. Die bestendiging die de vergankelijkheid
zichtbaar maakt, vormt het protest.
Daarmee voltooit Tentije in de laatste strofe een contrast met de eerste. Veren en gaaien en de
verre hemelen staan tegenover de tijd en de ruimte die in het schilderij niet
zijn vervlogen en daar het aardse Eden vormen. Die aardsheid is er een uit de
grond van het hart van de schilder. Met ''hartgrondig'' gebruikt Tentije een even
dubbelzinnig woord als ''allooi''. De schilder heeft zijn hartgrondige hekel aan
de wereld die de zijne (niet meer) is, getransformeerd in het hartgrondige Eden:
de met zijn hart gegronde Edense doeken. Dat louteringsproces is hem wel
toevertrouwd, vindt de dichter, ook al is de hemel verlaten en deze mens alleen
gelaten met zijn stille schreeuw.
(terug) naar het
voorwoord met
overzicht