Om jezelf op te vangen
De rivieren weten dat zij nooit
terugkeren / naar hun hoogland. / Zij weten meer dan de mens. Gerrit Kouwenaar
De toon van de poëzie van K.
Michel is in de loop van de jaren veranderd. Iets van de hem kenmerkende
gecalculeerde naïviteit is er nog wel in te horen, maar over het geheel genomen
is hij bedachtzamer, harder geworden. In de belangrijkste gedichten van zijn
derde bundel Waterstudies (1999) klinkt het lyrisch subject verontruster.
Het verbaast daarom niet dat ook Michels thematiek geëvolueerd is. Dat komt goed
tot uitdrukking in zijn veranderde verhouding tot zijn materiaal: de literaire
en culturele traditie en de taal. Tien jaar geleden, in zijn debuut Ja! Naakt
als de stenen (1989), kon Michel zichzelf nog met imperatieven toespreken:
Hou op met piekeren
Schuif de boeken opzij
Zeg alle afspraken
alle lezingen, alle bezoek af.
Dat de tot filosoof opgeleide
Michel denken met de kinderlijke term piekeren omschrijft, tekent zijn
toenmalige houding tot het erfgoed. Nu schrijft hij een gedicht over 'Het Leidse
manuscript van Aldhelm'. Het bevat een raadsel uit de negende eeuw, in een taal
die hem fascineert: 'prachttaal / waarvan ik nagenoeg niets begrijp'. Dit boek
raakt hij niet meer kwijt, al schuift hij het opzij. Het houdt hém in zijn
greep: 'Zelfs de oplossing (mail coat) ontgaat me / desondanks word ik bekropen
door het akelige / gevoel dat de tekst mij wel begrijpt'.
De evolutie in het werk van K.
Michel krijgt reliëf tegen de achtergrond van de laatste poëtische beweging die
in de twintigste eeuw de Nederlandse literaire vijver beroerde. Eind jaren
tachtig manifesteerde zich in Amsterdam een groep dichters onder de naam
Maximalen. Arthur Lava stelde de bloemlezing Maximaal samen. Maximaal
diende dezelfde literair-historische waarde te krijgen als Vinkenoogs Atonaal
uit 1952. Lava nam werk op van zichzelf, van René Huigen, Tom Lanoye, Bart Brey,
Dalstar, Frank Starik, Joost Zwagerman, Johan Joos, Pieter Boskma, René Stoute
en van K. Michel. Michel wist naar eigen zeggen niet dat de bloemlezing waaraan
hij zijn medewerking verleende, bedoeld was als manifest van een nieuwe
beweging. Dat bleek hem pas op de presentatie van de bundel.
In retrospectief
dringt zich het beeld op dat de Maximalen niet zozeer de uiting waren van een
generatieconflict in de poëzie, als wel dat zij een dergelijk generatieconflict
in scène zetten, gemodelleerd naar het beeld van de Vijftigers in de
schoolboekjes. De poëzie van de meesten van hen was niet substantieel genoeg om
hun pretentie, dat zij 'nieuwe poëzie' schreven, waar te maken. Hun gemis vingen
de Maximalen op met uiterlijkheden. Zo keerden zij eens een emmer vis uit over
het hoofd van de criticus Michaël Zeeman, omdat deze hen onheus zou hebben
bejegend. Dat is van een ander kaliber dan het glas water dat Lucebert over zijn
eigen hoofd uitgoot, zijnde het gedicht 'herfst', een van de action poems
die hij op een avond in 1951 in het Stedelijk Museum in Amsterdam voor het
voetlicht bracht.
Niet met hun poëzie,
wel met hun polemische stellingname hebben de Maximalen effect gesorteerd. Met
veel gevoel voor strategie werden beide antagonistische hoofdstromen in de
Nederlandse poëzie van de jaren zeventig en tachtig aangevallen. Met name Joost
Zwagerman deed daarbij van zich spreken. Dat hij niet gehinderd werd door
diepgaande kennis van wat hij bestreed, mag de minnaars van poëzie zeer doen,
het kwam de helderheid van zijn standpunten wel ten goede. Onder de veelzeggende
titel 'Het juk van het grote Niets' verklaarde hij in de Volkskrant dat
de Nederlandse poëzie gebukt ging onder een verstikkende saaiheid, onder
academisme en hermetisme, ten gevolge van een 'bloedeloos epigonisme' van Gerrit
Kouwenaar en Hans Faverey. In het verlengde hiervan kwalificeerde hij in een
recensie het debuut van Marc Reugebrink als volgt: 'Komgrond is een
keurig bouwpakketje van een volstrekt onorigineel hermetisme.' Zijn doelwit aan
de andere kant van het spectrum, ook in andere artikelen, was de anekdotische
poëzie. Het werk van Rutger Kopland werd in nog heftiger bewoordingen afgewezen
dan dat van Reugebrink: 'weerzinwekkende, totaal verkitschte en gesjabloneerde
New Age-poëzie.'
Dat de aanval gericht
werd op 'de epigonen' van Kouwenaar en Faverey, en niet op beide vermeend
hermetische heren zelf, vloeide niet alleen voort uit polemische gemakzucht. De
keuze om het generatieconflict van de Vijftigers te kopiëren, betekende dat men
de late doorbraak van het modernisme in Nederland herhaalde. Daarom moesten deze
twee belangrijke modernistische dichters zelf ontzien worden. Voor hun eigen
poëtische praktijk oriënteerden dichters als Lava, Dalstar en Huigen zich op
uiterlijke kenmerken van de poëzie van Lucebert, de Keizer der Vijftigers.
Opmerkelijk is dat René Huigen in zijn laatste bundel Monument voor een
verzonnen dichter (1999) van oriëntatie is veranderd. Nu klinkt met name de
stem van Hans Faverey in zijn werk door.
De poëzie van K. Michel heeft
wel degelijk substantie. Dat heeft niet in de laatste plaats daarmee te maken,
dat hij op poëtische wijze modernistisch thema's verwerkt en toetst. Hij
ensceneert geen generatieconflict. Hij probeert het modernistische project
opnieuw in de praktijk te brengen, met verdiscontering van de historische en
literaire ontwikkelingen die zich sedert de eerste manifestaties ervan hebben
voorgedaan. In Ja! Naakt als de stenen blijkt dat hij langs die weg met
het modernisme in conflict komt. Hij kan er in ernst niet meer aan geloven.
Typerend is het volgende titelloze gedicht:
Grote rivier! Draai om!
Stroom terug naar de bergen
Vertrouw het laagland, de steden
niet.
Hier regeren boze krachten
Hier wordt iedere bocht recht
gesneden.
De wind is oker en verstikkend
Het tarief domineert alles
En de velden zien groen van het
gif.
Draai om! Neem me mee!
Ik speel accordeon
Ik kan de kaart lezen.
We gaan tot boven de boomgrens
Ik bouw een hut.
We luisteren naar de stilte
We prijzen de lucht.
En 's nachts tellen we de
satellieten.
Geen tijd te verliezen.
Avanti kameraad!
We vergeten de vaandels
de grote woorden, de blaasmuziek
het is geen gisteren meer.
We denken niet aan winst of
verlies.
De toekomst komt later.
Deze vroege waterstudie van
Michel refereert aan motieven van verschillende dichters. In de eerste strofe
echoot, met name door het gebruik van het woord laagland, Marsmans bekende
'Herinnering aan Holland': 'Denkend aan Holland / zie ik brede rivieren / traag
door oneindig / laagland gaan'. Marsmans 'grijze veelkleurige dampen' zijn door
Michel verdicht tot de okeren winden van de industrie. Marsmans idyllische
landschap dat alleen door de natuur bedreigd wordt — 'de stem van het water met
zijn eeuwige rampen' — is ondanks de levensgroene schijn van het tegendeel door
calamiteiten van menselijke makelij ten dode opgeschreven.
De bochten zijn recht
gesneden met het oog op de winst. De betere doorstroming heeft de rivier van
zijn traagheid ontdaan. De dichter heeft het niet zo op het logocentrisch
denken, waarin gedachtekronkels worden weggesneden en dode armen verwaarloosd.
Daarom beschouwt hij de grote rivier als zijn bondgenoot. Een vrije rivier
krijgt in de noodzaak van zijn verval en door de specifieke kwaliteiten van het
land een grillig verloop. K. Michel laat zijn gedichten net zomin langs strak
getrokken lijnen stromen. Veelvuldig hanteert hij de stijlfiguur van de
opsomming. Zelden komt zo'n opsomming via logisch strakke lijnen tot stand. Vaak
motiveert een nauwelijks merkbare semantische, akoestische of visuele
verdichting de sprong van het ene naar het andere woord. Soms is een louter
toevallige reeks tot stand gebracht door zorgvuldig elke mogelijke associatie te
vermijden. Montagetechniek, onvoorspelbare wendingen, woordkeuzes of beelden
veroorzaken eveneens grillige, bochtige patronen.
Michels afscheid van
Marsman is tegelijk een afscheid van de maatschappij zoals ze is. Hij herhaalt
daarmee de inzet van de Vijftigers. Zij schaften met hun op de moderne Europese
poëzie georiënteerde werk niet alleen de vooroorlogse lyriek af. Zij verzetten
zich tevens tegen de restauratie van de vooroorlogse burgerlijke maatschappij.
Met de twee laatste
strofen van 'Grote rivier' neemt K. Michel afscheid van genoemde dubbele inzet
van de Vijftigers. Hij refereert aan het op politieke manifestaties van de jaren
zeventig en tachtig veelvuldig gespeelde Italiaanse strijdlied 'Avanti populo,
baniera rosso' om het te laten oplossen in het hier en nu van een groot
vergeten. Geen engagement, maar escapisme lijkt het devies.
De noties over de tijd
in de slotstrofe refereren aan een ander bekend gedicht, waarvan een weinig
geciteerde strofe luidt: 'de dichter hij eet de tijd op / de beleefde tijd / de
toekomende tijd / hij oordeelt niet maar deelt mede / van dat waarvan hij
deelgenoot is'. Bedoeld is Luceberts 'het proefondervindelijk gedicht' waarin de
poëzie van de Vijftigers met een zee wordt vergeleken en de literaire stromingen
waaruit zij voortkomt met rivieren. Ook die vergelijking kun je in Michels
gedicht meelezen. Het is waarschijnlijk bijna overbodig om Luceberts slotstrofe
te citeren:
de tijd der eenzijdige
bewegingen is voorbij
daarom de proefondervindelijke
poëzie is een zee
aan de mond van al die rivieren
die wij eens namen gaven als
dada (dat geen naam is)
en
daar dan zijn wij damp
niemand meer rubriceert
Dit gedicht stamt uit de eerste
periode van Luceberts schrijverschap. Het werk van de jonge dichters van Vijftig
riep tot hun eigen verrassing veel reacties op. De toon van dit gedicht
weerspiegelt deze aanvangseuforie. Lucebert beschrijft in de derde strofe de
bronnen van zijn poëzie: 'mijn gedichten zijn gevormd / door mijn gehoor / en
door de bewondering voor / en de verwantschap met / friedrich hölderlin & hans
arp'. De geciteerde slotstrofe beschrijft de uitstroom van de bronnen. Deze zee
is een utopisch tabula rasa. De uitgewoonde cultuurtaal van de oude
vastgelopen burgerlijke maatschappij heeft afgedaan. Het is vanuit dit nulpunt,
waarin alles naamloos is en ongerubriceerd (dus niet hiërarchisch geordend), dat
Lucebert zijn nieuwe taal ontwerpt. Die taal begint bij wat hij 'de
analphabetische naam' noemt.
In Michels gedicht is
deze zee afwezig. Het lyrisch ik roept de rivier op tot een omgekeerde beweging,
geen uitstroom in een zee maar een stroomopwaarts gaan. Opvallend afwezig in
Michels gedicht is het woord bron. De plek waarnaar hij verlangt te gaan, ligt
weliswaar boven de boomgrens, maar kan niet geassocieerd worden met het nieuwe
of oude begin van een zuivere oorsprong. Ironie is in the eye of the beholder,
helemaal als deze in de tekst van een ander zelfironie constateert. Echter, al
die uitroeptekens, het kinderlijke 'boze krachten', de 'satellieten' die in deze
idylle in plaats van sterren geteld worden, de uitroep 'avanti kameraad' terwijl
het lyrisch ik de 'grote woorden' wenst te vergeten, zijn moeilijk anders dan
als signalen van zelfspot op te vatten. Het is een zelfspot die het in dit
debuut geciteerde authentieke pathos van de vroege Vijftigers gedurig begeleidt
en ondermijnt.
Het afscheid van de grote
woorden, dat in de laatste strofe gewenst wordt, lijkt samen te hangen met een
afscheid van de utopische zijde van de moderne poëzie. Zij hangt eveneens samen
met de geest van de tijd van Michels debuut. In 1989 won het Westen de Koude
Oorlog. Radicaler nog dan Michels laatste zin was de leus van de rebellerende
jeugd in die tijd: no future. Tegelijk kan men het gewenste afscheid in
samenhang zien met de belangrijkste poëticale thema's van Ja! Naakt als de
stenen: de relatie tussen de woorden en de dingen en de poëtische
naamgeving.
Steeds opnieuw is
naamgeving aan de orde. Namen zijn kleuren, of namen zijn adem, of zwaluwen, of
bomen, of rook, of stof. Dat klinkt idyllisch. Maar in het gedicht 'In de
koepelzaal' is het lyrisch ik aanwezig op 'het congres der dingen' en daar
krijgt een andere visie te horen. Een 'seringenvaas op blote voetjes' brengt als
bezwaar naar voren dat namen rubriceren. Zij moet zich kunnen vinden in
Luceberts proefondervindelijke poëzie:
De namen zijn ambtenaren.
Ze stoppen ons in ordners,
in grote
laden.
De namen zijn douane.
Ze controleren op herkomst
op
contrabande.
Daarna geven ze een stempel.
Het lyrisch ik brengt tegen haar
in dat de namen de wereld openleggen. Dat klinkt echter niet erg overtuigend uit
de mond van iemand die zich, om in contact te komen met de naakte dingen, heeft
'verkleed als souvenir.' Ook hier ondermijnt de zelfspot het modernistische
verlangen de dingen zonder tussenkomst van de menselijke taal voor zichzelf te
laten spreken. Michel onderscheidt zich op dit punt van zijn generatiegenoot
Peter van Lier, die met onversneden naïviteit de onschuld wil herstellen. De
ironie in Van Liers poëzie lijkt meer zijns ondanks te ontstaan.
Het zou onterecht zijn uit deze
voorbeelden te concluderen dat Michel in zijn debuut bij voorbaat uit is op het
aantonen van het failliet van de moderne poëzie. De uitbraak uit de oude taal
lijkt wel degelijk een serieus doel getuige het volgende titelloze gedicht dat
een mooie verwoording is van de principiële poëticale paradox schrijvend te
willen zwijgen:
noem het een gordijn van
spiegels
noem het voor mijn part een
blinde muur
in ieder geval iets
dat ons omgeeft
iets dat ontwricht of ontzet
moet worden
opengebroken om doorzicht te
om tussen de woorden de wereld
in al haar veelvoud
om tussen de woorden de dingen
in al hun enkelvoud
niet te kunnen lezen
maar te zien
te zien zonder
aap noot mies ertussen
De stenen naakt zien, alleen al
het ontbreken van uitroeptekens in dit gedicht — de hele debuutbundel bevat rond
de zeventig exemplaren van dit naïeve poëtische middel — onderstreept de ernst
van dit streven. Opvallend is dat K. Michel bij zijn poging om het te
realiseren, afziet van het opbreken van de traditionele grammatica, de moderne
poëtische techniek die bij uitstek daartoe geëigend wordt geacht. Hier is in de
zesde regel een werkwoord weggelaten. Het is de meest gewaagde grammaticale
ingreep in deze bundel, waarin de gedichten veelal geschreven zijn in kinderlijk
eenvoudige zinnen. Of het moest het zeugma zijn aan het slot van een ander
gedicht dat het echec van het streven beschrijft:
We reizen zonder landkaart.
We komen overal.
En we schudden alle handen, alle
dingen
alle namen door elkaar.
En we roepen, we brullen overal:
Aap! Noot! Mies! Aap! Noot!
Mies!
Scherper kan het contrast met de
Vijftigers niet zijn. Lucebert maakte tabula rasa en kwam met de
analphabetische naam. Daarmee herschiep hij de oorspronkelijke verbinding tussen
de woorden en de dingen. Michel komt in zijn trachten naar de oorsprong, het
onmiddellijke contact met de dingen, niet voorbij het traditionele leesplankje.
Dat is de blinde muur van de alfabetische naam, die komt te staan tussen een
mens en de dingen zodra hij leert schrijven. Het alfabet is de grond waarop de
mens staat.
Na Ja! Naakt als de stenen
publiceerde K. Michel de prozabundel Tingeling & Totus (1992). Enkele
teksten zijn als gedicht gepresenteerd. 'En avant comme en avant 1' is een
daarvan. Het verraadt een verschuiving in deze thematiek, die in Waterstudies
zijn volledige beslag krijgt:
Tingeling zat in een stoel.
Tegenover hem was een muur.
Als een kat die achter het raam
naar een vogeltje kijkt,
zo keek hij naar de muur.
Hij vroeg zich twee dingen af:
Zou achter de muur nog een muur
en daarachter weer een andere
zijn
of was de muur zijkant
van een kolossaal massief
rotsblok?
Bij gebrek aan aanwijzingen
en omdat hij stijf werd,
rekte hij zich uit,
ging staan
en liep de andere kant op.
Onderweg naar een nieuw uitzicht
viel hij van de brandtrap in een
put.
Daar zat hij
te midden van de botten
van vele voorgangers
en betreurde hun lot
en zijn horloge.
Voor klimmen was de put te glad
en voor graven was de aarde te
dicht.
Er viel niet naar links
noch naar rechts uit te wijken,
alle wegen waren afgesneden.
Het eens zo vertrouwde licht
was de deksel op de put.
Curieus vind ik de Franse titel,
letterlijke vertaling van een staande verzuchting van berusting: het gaat zoals
het gaat. Of je hem nu leest als toespeling op Franstalige filosofieën die ons
onvermogen stipuleren buiten de taal om de wereld helder waar te nemen, of dat
je hem leest als het grappig spel van letterlijk vertalen dat we allemaal wel
eens spelen — hij schept een lucht verschaffende distantie in een benauwende
situatie. De licht geformuleerde tekst mist de luchtigheid van pathetische
gedichten uit het debuut. K. Michel lijdt aan kennistheoretische claustrofobie.
Hoe Tingeling in deze tekst ook de middelen wisselt, hij ontkomt niet.
Ontwrichten of ontzetten blijkt een onmogelijke opgave. In Waterstudies
slaan die activiteiten terug op personages in de gedichten. Zij zijn ontwricht
of raken in ontzetting.
Het grootste deel van
de gedichten in Waterstudies is gebouwd op een spanning tussen binnen en
buiten. De personages zijn op velerlei manier in een binnenruimte opgesloten.
Die ruimte is benauwend. Het buiten maakt zich echter meestal merkbaar als
bedreiging en niet als belofte van bevrijding. Ik noem enkele gedichten.
'Vuistregels' stelt het 'elk leven' gelijk met een 'bouwsel'. Dan volgt een
dreiging van buiten: 'een lekkage / heeft de muren bedekt met rorschachfiguren'.
De psychologische connotatie van die figuren preludeert op het vervolg. De
dreiging van buiten appelleert aan een duistere kern binnen : 'en het ruikt naar
iets dat ooit / tijdens een oud spelletje werd verstopt.' 'Domino' is gesitueerd
in een huis waar een 'barst' doorheen 'zwemt'. Het lange gedicht 'Gerrit de
Veer' klinkt als een scheepsjournaal vanuit een behouden huis op Nova Zembla,
omgeven door de dodelijk kou van de pool. 'Jong landschap' beschrijft het
ontwaken uit een kater. Wederom bevindt de verteller zich in een huis. Met
bijbelse persistentie klinkt uit iets onbepaalds binnen of buiten hem een stem:
'Drie keer achter elkaar / Zegt iets / Ik wil naar buiten'. Even lijkt dat te
lukken, maar dan blijkt dat woord 'Buiten' zelf: 'een glazen baksteen / In een
transparante muur'.
In Waterstudies
is geen sprake meer van het naïef postmodern enthousiasme waarmee gevierd wordt
dat de grote woorden en de 'grote verhalen' voorbij zijn. Woorden groter dan wie
ze uitspreekt nemen de macht over, tot ontzetting van de spreker. Geconcentreerd
is dat thema in 'Vers twee':
Bij herlezing klinkt het als
een postcoïtaal gevoel van
droefenis
tohoe wa bohoe, tohoe wa bohoe
Als je het hardop herhaalt
zie je landschappen zich
ontvouwen
een novemberse zandplaat in de
Waddenzee
de desolate vlaktes ten
zuidoosten van Glen Coe
en ga je turf ruiken, leisteen
twee adelende hazen in de schuur
Vijf loeizware lettergrepen
met meer gewicht dan alle
elementen tezamen
tohoe wa bohoe, de aarde woest
en ledig
in de Hebreeuwse tekst van
Genesis een vers twee
Wat ze moeten aanduiden is
onvoorstelbaar
het begin voor het begin, een
toestand zo oer
dat mijn buitenwijkverbeelding
slechts
tekortschietende vergelijkingen
voorhanden heeft
Ook Hollywoodiaanse aardbevingen
vloedgolven, orkanen en
vulkaanuitbarstingen
moeten peanuts zijn vergeleken
met de horror van toen
Misschien is de plotse
stuiptrekking die
vlak voor je in slaapt valt door
je lichaam schrikt
een verre naschok van dat
oorspronkelijke geweld
Een stuip die zegt:
er is slaap, er zijn dromen
loom drijvende, onder water
wiegende
maar gedragen worden wij door
geen grond
Ik vind dit een van de mooiste
gedichten uit Waterstudies. Het leest zo licht naar de afgrondelijke
conclusie toe, dat de hechte structuur pas bij indringend lezen zichtbaar wordt.
Daarbij bevat het in betekenis- en structuurelementen de kern van de gehele
bundel. Het begint met het grapje tussen titel en eerste regel. Dan is er de
klankverwantschap tussen tweede en derde regel. Het 'begin voor het begin'
correspondeert met een gevoel achteraf. Van daaraf zijn allerlei associaties met
dood of einde door de tekst geweven als contrabeelden van dat onvatbaar begin.
De coïtus noemen sommigen de kleine dood. November, het jaargetijde waarin alles
sterft, verloopt in de tweede strofe naar twee dode hazen. Men laat ze adelen
tot ze bereid kunnen worden als typisch decembergerecht. Dan zijn er de
ondergangsbeelden van de 'buitenwijkverbeelding'. De als inadequaat
vergelijkingsmateriaal gekwalificeerde 'aardbevingen' bereiden adequaat
'naschok' voor. Dat woord is op zijn beurt verbonden met 'postcoïtaal' en 'vers
twee'. Slaap geeft toegang tot het doodsgebied, stuiptrekkend alsof al sterven.
Dan volgt de conclusie die het geheim van het leven verwoordt. Michel doet dat
in bewoordingen die het intiemste beeld van beschutting oproepen. Waarnaar
verwijst de voorlaatste regel, naar slaap en dromen in de voorgaande regel of
naar 'wij' in de laatste regel? Daarmee is de associatie vrijgegeven met het
leven in de baarmoeder — voorbereid door het woord postcoïtaal. Des te harder
treft de conclusie omtrent onze onbeschutheid.
De bijbel lezen in de
grondtaal is wel even wat anders dan de terugkeer naar het leesplankje. De in
het debuut opzij geschoven boeken zijn blijkbaar weer ter hand genomen. Het
contact met het buitentalige is geen resultaat van gecalculeerde spontaniteit en
naïviteit, maar van de secundaire krachten van de cultuur. 'Vers twee' heet het
gedicht. De gewaarwording ontstaat na 'herlezing'. In de strofe daarna worden de
woorden nog eens gelezen, op de traditioneel joodse manier van thoralezing:
hardop.
Het is verleidelijk om
ook dit gedicht met een gedicht van Lucebert in verband te brengen. Nam Michel
met zijn in eufore toon gestemd debuut afscheid van het project van de Vijftiger
Lucebert in zijn eufore fase, in deze staat van verontrusting komt hij de
latere, enigszins ontgoochelde Lucebert nabij, weliswaar niet idiomatisch maar
wel qua stemming. Aan het slot van het gedicht 'vreemd is dit' uit zijn zesde
bundel amulet (1957) beschrijft Lucebert zijn versie van het 'woest en
ledig' van Genesis I,2:
en vreemd deze leegte
die ons steeds welsprekend
omgeeft
met de laatste waarheid waaruit
men niet meer leeft
maar waarin men stilstaat
stilstaat stilstaat verschrikkelijk
verschrikkelijk het eeuwig te
aanschouwen
hoe boven de wateren de adem
wordt ingehouden
en al het bevaarbare water
verdampt
K. Michel heeft in de tien jaren
na zijn debuut het leesplankje terzijde geschoven en de boeken weer ter hand
genomen. Met zijn beste gedichten bewerkt hij verontrusting. In het laatste
gedicht van Waterstudies vergelijkt hij zichzelf met een vallende
waterdruppel. De laatste strofe geeft een definitie van kunst:
De kunst is om zo snel te vallen
dat je voorbij jezelf vliegt
en nog net op tijd bent
om jezelf op te vangen
Nu ik weet dat wij door geen
grond gedragen worden, houd ik mijn adem in tot Michels volgende bundel. De
titel van de afgrond en de luchtmens is al vergeven.
(terug) naar het
voorwoord met
overzicht