Het wonderbeeld van een woord
There is a view that jazz is
evil because it comes from evil people. But actually the greatest priests on
52nd Street and on the streets of New York City were the musicians. They were
doing the greatest healing work. They knew how to punch through music which
could cure, make people feel good. Garth Hudson
I
Op de hellingen van de Helicon
groeit helend kruid. Bij de vroege verering van de bewoonsters van de berg, de
muzen, werd het gebruikt in de magische rituelen. De betoverende zangen van de
priesteressen waren tweeledig. Vervloeken konden ze, en zegenen; met waanzin
slaan en van waanzin genezen. In de overgang van de matriarchale maatschappij
naar een patriarchale, toen goden de plaats innamen van godinnen, verloren de
muzen hun helend vermogen. Apollo en zijn zoon Asklepios namen de geneeskunst
onder hun hoede. Met de machtsovername door Apollo kwamen de muzen onder het
beheer te staan van maat en harmonie. Zij bleven weliswaar de meesteressen van
de inspiratie, maar als magische praktijk boette de poëzie aan belang in.1
Het is mogelijk om gedichten van
Lucebert in verband te brengen met de oorspronkelijke, magische en genezende
kracht van de poëzie. Al in 'school der poëzie', het tweede gedicht van zijn
historisch debuut, schrijft hij: 'en mijn mystiek is het bedorven voer / van
leugen waarmee de deugd zich uitziekt.'2 Het verband met magie legt
hij in de definitie 'het gedicht is een amulet'. Van Dale omschrijft amulet als
'een voorwerp waaraan men heilige macht toeschrijft en dat men bij zich draagt
om zich tegen ziekte, verwonding, betovering te vrijwaren, vaak een om de
hals gehangen penning'. Luceberts definitie van een gedicht als een dergelijk
magisch voorwerp, vormt de slotregel van 'mijn gedicht' dat de bundel
amulet (1957) besluit. Dat die hele bundel deze titel draagt geeft de
reikwijdte van de definitie aan. De eerste regels van het tweede gedicht van
diezelfde bundel brengen in een kruisstelling het inspiratieve moment van
poëzie samen met het donkere, verwondende of ziekmakende aspect van de
magisch-muzische praktijk én met het lichtende, helende aspect: 'vreemd is dit
/ wat strelend wonden slaat / en ze geneest tot groter lijden'.
De thematiek van
poëzie als magische praktijk, als eenheid van verwonding en genezing, komt
niet alleen veelvuldig voor in het vroege werk van Lucebert. Ook in het werk dat
hij schreef na de periode van zwijgen (1963-1981) is zij prominent aanwezig,
zowel onder positief als negatief voorteken. 'na de zegepraal' uit de
moerasruiter uit het paradijs (1982) beschrijft het effect van
maatschappelijk succes op de vermogens van een kunstenaar. Hij is geen
luchtmens meer, tussen afgrond en hemel, maar hij beweegt zich tussen vloer en
plafond. Zijn succes verbreekt de magie tussen dichter en poëzie: 'het woord dat
je betovert / is dood' luidt de diagnose van de slotregels. Wie subject is in
deze zin, de dichter of het woord, en wie object, dat blijft, kenmerkend voor
Luceberts taalmagie, in het midden. Enkele bladzijden verder in dezelfde bundel
staat een gedicht met de diagnosticerende titel 'het gezondheidslijden
groeit'. Het slot daarvan biedt uitzicht op genezing: '(...) je hoopt en klopt
aan / bij de bedelaar die geneest maar heelt alleen / als hij je ziet staan voor
zijn woning: huize waan'. Deze bedelaar ziet wie om genezing vraagt alleen staan
als die smekeling zich in de verbeelding van de bedelaar wil begeven, in diens
waan. Welke armoedzaaier woont in zijn waan? Dat zou de dichter kunnen zijn,
die in zijn gedicht woont als in zijn lichaam. Lucebert geeft in zijn laatste
bundel, van de maltentige losbol (1994), een definitie van dichten die
deze lezing mogelijk maakt:
dichten
als ik geen dichter was zou ik
uit honderden woordwonden
bloeden
niets zou mij helpen geen
gevleugeld
geen hemels woord zou het
bloeden stelpen
Dit gedicht veronderstelt een
vergaande identificatie van dichter en gedicht. De dichter wóónt niet alleen in
zijn gedichten. Hij ís zijn gedichten. Zijn lichaam is een tekstlichaam. Uit
woordwonden zou hij kunnen doodbloeden, als uit hoofdwonden, beenwonden of
uit een buikwond. Maar de dichter zelf is een heelmeester, die het bloeden
stelpt.
Het gedicht als een
genezend en beschermend amulet, dichten als verwond worden én dichten als
wondverzorging, de dichter als heelmeester — de continuïteit tussen de Lucebert
van voor het zwijgen en de Lucebert van daarna lijkt gegeven. Alleen een
preciezer lezen van afzonderlijke gedichten kan inzicht geven of
continuïteit identiteit betekent, metamorfose, of beide. Het vroege 'mijn
gedicht' en het late 'dichten' komen in het vervolg aan de orde, na een korte
situering van hun thematiek in de context van de moderne poëzie.
II
Met de opvatting van poëzie als
magische praktijk plaatst Lucebert zich in de traditie van de moderne Europese
poëzie. Of men de moderne poëzie nu in Frankrijk bij Baudelaire laat beginnen,
zoals Hugo Friedrich doet, of in Engeland en Duitsland bij William Blake en
Friedrich Hölderlin, zoals Octavio Paz, of bij Hölderlin, Novalis, Blake en
'vooral' Samuel Taylor Coleridge, zoals Paul Rodenko, in alle gevallen wijst
men op de fascinatie voor de duistere onderstromen in de Europese cultuur.3
In het werk van vele dichters in de modernistische traditie zijn de sporen aan
te wijzen van belangstelling voor een variëteit aan mystieke en ketterse
religieuze stromingen, voor occultismen als zwarte magie en alchemie en voor
'primitieve' culturen. Gemeenschappelijk in al deze denkwerelden is opvatting
over de relatie tussen de dingen en hun namen. Taal geldt als een magisch
instrument waarmee werkelijkheid gevormd en veranderd kan worden. Taal is macht, om te scheppen, om te beheersen. De moderne poëzie wordt beheerst door
de gedachte dat de taal 'oorspronkelijk' die macht bezat. Maar 'nu' is de
verbinding tussen de woorden en de dingen verbroken, waardoor de macht van de
taal gebroken is. Poëzie is een medium waarin, waarmee deze oorspronkelijk taal
kan worden teruggevonden. Een geslaagd gedicht zou die macht opnieuw tot gelding
brengen.
Hiermee is de moderne
context van Luceberts magische poëzieopvatting algemeen aangeduid. Specifiek
is Luceberts werk al op vruchtbare wijze in verband gebracht met de gnostiek,
met de christelijke mystiek en met de joodse mystieke traditie van de kabbala.4
Van zwarte magie moet Lucebert niets hebben. Tegenover Bibeb verklaarde hij:
'Ik verdiep me niet in de mystiek van duistere dingen, dat doet me teveel denken
aan Hitler en trawanten. Iets anders is ... (...) Geen zwarte magie maar witte
om de wereld beter te maken.'5 Anders ligt dat voor de alchemie. In
het slotgedicht van zijn laatste bundel is sprake van, mogelijk, de dichter zelf
als een 'lachende alchemist'. Uit dit gedicht spreekt een groot vertrouwen in
de vermogens van de poëzie om bij de lezende, kijkende, luisterende mens een
metamorfose te bewerkstelligen, ook als de dichter er zelf niet meer is:
dwars door de mistroostige
mist
blijft hij van herfst naar lente
ons vervoeren
deze lachende alchemist
met zijn picturale partituren
Bij afwezigheid van de dichter
is de poëzie een partituur. Die blijft. In haar blijft de dichter. Met haar kan
hij de uitvoerende lezer in vervoering brengen, van stoffelijke samenstelling
doen veranderen zoals een alchemist lood (het onreine) in goud (het zuivere)
omzet. En als vervoermiddel brengt de poëzie de lezer ook werkelijk naar een
andere toestand: door de winter naar de lente. De tweede regel maakt de
fundamentele metamorfose zichtbaar: sterven (herfst), opstanding (lente). Het
verblijf in het graf (winter) is niet genoemd. Dat iconisch niet noemen, maakt
zichtbaar dat de essentie van de metamorfose, het levend worden van de dode,
zich in het verborgene afspeelt, in de mist waarin de oude vormen oplossen en de
nieuwe uitkristalliseren. In afwezigheid (mist) van de dichter.
Wat betreft de magische
opvatting van de poëzie mag Luceberts werk zijn ingebed in de traditie van de
moderne poëzie, met zijn intense aandacht voor het helende/verwondende aspect
van die magie staat hij, voor zover ik zien kan, zo goed als alleen. De andere
dichters die met Lucebert Nederland 'een volwaardige lidstaat (...) van de
république des lettres'6 maakten, gebruiken deze topos maar
sporadisch. Jan Elburg schreef twee gedichten waarin hij voorkomt, Paul Rodenko
één.7
Toch hoorde de idee
dat de kunst iets te genezen had tot het gedachtegoed van de kunstenaars en
dichters die eind jaren veertig en begin jaren vijftig intensief met elkaar
optrokken. Lucebert debuteerde in het tweede (en laatste) nummer van het
tijdschrift Reflex van de Experimentele Groep Holland met
'minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia'. Pièce de resistance
van dat nummer vormt een intensief bediscussieerd manifest van de schilder
Constant. Hij schrijft daarin: 'De algemene maatschappelijke impotentie, de
passiviteit van de grote massa, zijn een gevolg van de belemmering die de
culturele normen opwerpen voor de natuurlijke uitleving van de levensdrang.
De bevrediging, van deze primitieve behoefte aan levensexpressie, is het die
het leven activeert, iedere verslapping van vitaliteit kan genezen, en de
kunst maakt tot een inrichting voor geestelijke hygiëne.'8
Dat de schilderijen
van Constant in de oorlogsjaren bij de grote zuiveraars als 'entartet' zouden
hebben gegolden, nuanceert iets van de term geestelijke hygiëne. Dat ziekte en
genezing in termen van mannelijke seksualiteit zijn omschreven, vergt een
ander verhaal. In het verband van de behandeling van de genezingsthematiek in
'mijn gedicht' is de tegenstelling kunst — burgerlijke maatschappij van
belang. De maatschappij is ziek, kunst geneeskrachtig. De kunstenaar staat
volgens Constant tegenover de burger die 'de culturele normen' van 'het
gezonde verstand' belichaamt. In zijn 'Open brief aan Bertus Aafjes' schrijft
Lucebert zelf openlijk over dat al te hygiënisch opererende, ziekmakende gezonde
verstand van de burgermaatschappij.
Octavio Paz beschrijft
deze oppositie in verwante termen. De moderne poëzie is een product van de
culturele crisis van de industrieel kapitalistische maatschappij. 'Het
hermetisch gedicht verkondigt de grootsheid van de poëzie en de ellende van de
geschiedenis. (...) Iedere keer als er een groot hermetisch dichter opduikt of
poëtische stromingen in verzet komen tegen de waarden van een bepaalde
maatschappij, moet men erop verdacht zijn dat die maatschappij, en niet de
poëzie, ongeneeslijke kwalen vertoont.'9
Paz gaat in op het
verschijnsel van de poète maudit, dat de ontwikkeling van de moderne
burgerlijke samenleving begeleidde. 'De 'gedoemde dichters' zijn geen schepping
van de romantiek: ze zijn de kwade vrucht van een samenleving, die uitstoot wat
ze niet kan assimileren. De poëzie verlicht noch vermaakt de burger. Daarom
verbant hij de dichter en verandert hem in een parasiet of in een vagebond.'
Lucebert constateert in een vroeg gedicht: 'de dichter verdrijft men met spot
van de akkers der aarde'. Paz omschrijft in diezelfde context de beelden die de
dichter bij de burger oproept met het woord 'spoken'.10 Hetzelfde
woord gebruikt Lucebert in 'mijn gedicht'.
III
mijn gedicht
ik ben het spook een lichtbak
opgesteld in een donkere nis
het is niet pluis hier fluis-
tert het juweel dat van het
feest
thuisgekomen door mij wordt
verduisterd
ik ben het schrikbeeld een blik
op het gevulde ei van mijn
verdriet
en de vogel die zijn nestjong
te pletter laat vallen (zo is
zijn soort)
wordt zachtogig geboren
ik ben de grote chaos na de
brand
ik ben het huisraad dat druipend
nog nasmeult en ben het
handenwringen
en een bittertje drinken in de
klamme nacht
ik ben de verkoudheid na de
grote brand
ik ben de bleke despoot in de
witte ochtend
zijn klok loopt achter maar zijn
hart loopt voor
op het doodvonnis dat hij straks
ondertekent
ik ben zijn hond ik huil
als ik mensenvlees ruik
maar ik heb in jaren dit genot
niet meer gesmaakt
ik ben het meisje dat ik in mijn
herinnering
op een heuvel vol bloemen
ontmoet
ik spreek tot haar zo zacht als
de zomerwind
tot de genezende zieke doet
zij is zeer bleek en gelijk een
herinnering
ik ben de stem die geen stem
geeft
aan wat al reeds stem heeft
maar die op een pijnlijk zwijgen
het wonderbeeld van een woord
legt
en als het dan van alle angst
genezen is
weet wat ik met dit alles heb
gezegd
het gedicht is een amulet
De slotstrofe, met name de
laatste regel daarvan, wordt regelmatig geciteerd. In het kader van een serieuze
interpretatie hebben alleen Ad den Besten en C.W. van de Watering dat gedaan.11
Den Besten noemt 'mijn gedicht' een evocatie van 'onuitgesproken angsten en
trauma's' van de dichter. Door ze in zijn gedicht te benoemen, beheerst hij
ze. Daarmee is het gedicht 'een amulet tegen het negatieve wat hij in zichzelf
herkent', een amulet voor zichzelf en voor de lezer.
Van de Watering
vestigt de aandacht op een intrigerende vraag. Wie spreekt eigenlijk in dit
gedicht? Den Besten gaat er impliciet van uit dat de dichter spreekt. Van de
Watering komt tot een andere conclusie. Het gedicht zelf spreekt: 'Die 'ik' is
zo vlak na de titel: mijn gedicht.' Voorlopig ga ik er vanuit dat dichter én
gedicht beiden spreken in deze tekst, die een resumé lijkt van de belangrijkste
thema's van de moderne poëzie. Alleen al het bezittelijk voornaamwoord in de
titel — en titels zijn een integraal onderdeel van gedichten — wijst erop dat
de maker van het gedicht spreekt, of de lezer die zich in diens 'waan' waagt. De
explicatie van woorden en beelden die nog volgt, zal dat bevestigen.
Voorts poneert Van de
Watering dat aan alle strofen dezelfde grammaticale structuur ten grondslag
ligt. Hij stelt voor om de eerste regel te lezen als: 'ik (= het gedicht) ben
voor het spook een lichtbak. De lichtbak flitst aan en 'het spook' — levend bij
gratie van nacht en duisternis — houdt op te bestaan.' Deze lezing sluit volgens
hem 'wonderwel' aan op het beeld van het amulet dat boze krachten op een
afstand houdt. Parallel aan deze reconstructie van de eerste strofe
herschrijft Van de Watering strofe twee tot 'ik ben voor het schrikbeeld een
blik op ...'; strofe vier tot 'ik ben voor de bleke despoot zijn hond' en strofe vijf
tot 'ik ben voor het meisje (als) de zomerwind (voor de zieke).' Hij stelt vast
dat de derde strofe niet de grammaticale structuur van de andere vier genoemde
strofen heeft. De eenheid van die strofe met de andere strofen brengt hij via
een andere weg tot stand. Over de grammaticale structuur van de zesde,
afsluitende strofe merkt Van de Watering niets op, hoewel die evenzeer afwijkt
van het door hem aangewezen grondpatroon. Toch zou juist dat feit een
argument voor zijn lezing kunnen vormen, omdat daarmee het gedicht in tweeën
te delen is. De strofen een en twee corresponderen dan vanwege hun grammaticale
grondpatroon met de strofen vier en vijf, strofe drie met strofe zes. De
scheiding valt tussen drie en vier.
Probleem van dit
voorstel is naar mijn oordeel precies datgene wat Van de Watering zelf als
voordeel benoemt: 'Een niet gering winstpunt van alle hier aangeduide konstrukties is, dat in deze interpretatie elke strofe maar één beeld voor
'mijn gedicht' bevat. Dat geldt bij nader inzien ook voor strofe 3, want daar
vormen alle omschrijvingen slechts uitwerking en invulling van het eerste beeld:
'de grote chaos na de brand'.'
Als het gedicht
zichzelf als 'grote chaos' definieert — nadat de dichter de geest kreeg en in
vuur en vlam heeft gestaan, bijvoorbeeld — waarom zouden we het dan als winst
moeten beschouwen als iemand haar herleidt tot enkelvoudige beelden op basis
van een eenvoudige syntaxis?12 De chaos en zijn complicaties zijn
vaak zowel middel als doel in de moderne poëzie. 'Der Sprachmagie wird also
erlaubt, im Dienste der Verzauberung die Welt zu Fragmenten zu zerschlagen.
Dunkelheit und Inkohärenz werden Voraussetzungen der lyrischen Suggestion',
schrijft Hugo Friedrich, en Novalis citerend voegt hij daaraan toe: 'Ich möchte
fast sagen, das Chaos muß in jeder Dichtung durchschimmern.'.13
Die chaos is
voorwaarde voor het dichterlijk project. De wereld zoals zij is, is niet
acceptabel. Met zijn poëzie zoekt de moderne dichter de chaos als oorsprong.
Over Luceberts gebruik van het woord chaos in 'mijn gedicht' schrijft Paul
Rodenko in zijn recensie van Amulet: 'want alleen uit de chaos kan
oorsprong voortkomen (...) steeds opnieuw (moet hij [de dichter]) de sprong uit
de chaos (...) voltrekken, want hij mag zich met geen enkele vorm, met geen
enkele geschapenheid, óók niet met zijn eigen vormen, vereenzelvigen. Het
betekent ook dat zijn poëzie altijd op de chaos betrokken blijft, en dus voor
de statische zienswijze 'duister', 'chaotisch', 'nihilistisch'.'14
De enige mogelijkheid die de lezer rest, wil hij lezen, is de dichter te volgen
in het duister en de chaos van het gedicht. Dan blijken in het onderhavige
geval samenhangen in de chaos te bestaan die genezend werken. Van de Waterings
assimilerend 'herstel' van het logisch zinsverband bemoeilijkt die genezing. Zij
sluit teveel mogelijke lezingen uit en verhindert dat de dichterlijke chaos zijn
heilzaam werk doet.
Octavio Paz schrijft dat de
burgerlijke samenleving de dichter uitstoot omdat zij hem niet kan assimileren.
Hij boezemt haar angst in, als andere gestalten die niet in te passen zijn. De
dichter komt daarmee in de woorden van Hölderlin, voor de vraag te staan 'Wozu
Dichter in dürftiger Zeit'. Een effect van de uitstoting kan de bewuste
uitvergroting van de rol van buitenstaander zijn, als provocatie. Rodenko
beschrijft dat proces zo: 'Zegt de maatschappij: wat kopen we ervoor [voor de
poëzie]? Jullie zijn maar nutteloze ballast bij onze glorieuze vlucht naar de
zevende hemel van de toekomst: loop naar de hel! — dan antwoordt de dichter:
goed, barsten jullie maar: dan lóóp ik naar de hel! En hij tooit zich met de
naam poète maudit (...) en gaat zich bijvoorbeeld concreet met zwarte kunst,
magie en kabbalistiek bezighouden.'15
'ik ben het spook',
'mijn gedicht' zet in met een ironische provocatie van de Nederlandse
samenleving die in de jaren veertig en vijftig allereerst met schrik en
verontwaardiging op de herintrede van de moderne poëzie reageerde. In
diezelfde naoorlogse jaren waarde er nog een ander spook in Nederland en in de
rest van Europa, het spook dat in 1848 door Marx en Engels aan het licht was
gebracht.16 De laatste regel van de derde strofe wijst erop dat het
gedicht in de maatschappelijke context van die naoorlogse jaren gelezen kan
worden. De grote brand geldt als omschrijving van de Tweede Wereldoorlog.17
Dat dichter of gedicht zich in diezelfde regel als verkoudheid aanduidt,
maakt duidelijk dat de ironische provocatie gepaard gaat aan zelfspot. De
Vijftigers veroorzaakten veel commotie, maar tegen de achtergrond van de
verschrikkingen van de oorlog waren zij niet meer dan een verkoudheid.
Die aan spot gepaarde
zelfspot is ook verder in de eerste strofe terug te vinden. De tegenstrijdige,
elkaar zelfs uitsluitende beelden van 'mijn gedicht' zijn tot eenheid gemaakt
door een intrigerende combinatie van visuele associaties en verbindingen
middels meer en minder verborgen betekenissen van woorden. Als je de 'lichtbak'
niet allereerst opvat als een felle lamp waarmee stropers wild vangen, en die
hier zou moeten dienen om het spook te verjagen, maar als een mild bleek licht
uitstralende bak die is afgedekt met een glazen plaat, dan lijkt hij, daar in
die donkere nis staande, op een spook. Op de glazen plaat van een dergelijke
lichtbak kunnen letters gelegd worden, reclameteksten, maar vanzelfsprekend
ook dichtregels. Hij wordt gebruikt om te lay-outen, een gedicht of een
dichtbundel bijvoorbeeld. Een lichtbak is daarom nog niet zo'n heel
eigenaardig beeld voor een gedicht om zichzelf mee aan te duiden. En, waarom
zou een dichter die zich Lucebert (=Lichtlicht) noemt, zichzelf niet eveneens
als lichtbak kunnen omschrijven? Die zelfspot past goed bij de donkerder spot
van het spook met de angst van de burgers. Dichter en gedicht lijken op elkaar.
Die duistere moderne dichter presenteert zich als een grap van (het) licht, die
een grapje uithaalt met licht en donker.
De volgende visuele
associatie in de eerste strofe legt een verbinding tussen lichtbak en juweel. De
zachtglanzende lichtbak in de nis kan de gedachte oproepen aan een in schemer
lichtgevend juweel in zijn zetting. Het is een mooie analogie tussen die twee
als beeld van een gedicht, daar ze eveneens op twee andere manieren met elkaar
verbonden zijn. Hoe gecompliceerder de relatie in een gedicht van Lucebert, hoe
effectiever die is.
Allereerst is er de
eenvoudige blik in het woordenboek die leert dat de figuurlijke betekenis van
juweel — iets dat uitmunt in zijn soort door schoonheid, kostbaarheid, edelheid
— wordt geadstrueerd met de uitdrukking 'een juweel van een gedicht'.
Overigens kan die kwalificatie ook aan personen gehangen worden, 'een juweel
van een vrouw'. Misschien schemert daarom in het juweel ook het beeld van het
bleke meisje. Door nog een visuele associatie verbindt Lucebert het juweel met
het gedicht. Evenals een amulet kan het om de hals gehangen worden. De traditie
wil zelfs dat de diamant zelf — juweel staat volgens Van Dale met name voor
diamant — een amulet is. Diamant verdrijft kwade geesten, spoken en
nachtmerries.18 Niet verwonderlijk is daarom dat het juweel een
stem krijgt en vaststelt dat het 'niet pluis' is, dat het in zijn huis spookt.19
Hij is zelf het spook dat hij verdrijft, de genezing die in de woning van de
waan, het hoofd, rondspookt.
Dat maakt duidelijk
dat niet Van de Waterings interpretatie fout is, maar zijn drang om een gedicht
in een enkelvoudige betekenis op te lossen. Luceberts complicaties zijn geen
cryptogrammatische verraadselingen van enkelvoudige waarheden. Lucebert is uit
op gelijktijdigheden, op identiteit van wat onverenigbaar is. Hij probeert
meervoudigheid in één gedicht, één beeld, in één woord waar te maken.
Inderdaad, het gedicht is niet alleen een spook, het verjaagt ook spoken.
Misschien bant het wel zichzelf. Daarbij, het ene spook is het andere niet. Een
dichterspook verdrijft wellicht de nachtmerries van het naoorlogse 'vredig nederland', zoals de nachtmerrie van de 'gemartelde bruid indonesia'.
We hoeven niet op het
woordenboek alleen te vertrouwen. Al in triangel in de jungle (1951)
brengt Lucebert in 'molières' zijn gedichten in verband met juwelen: 'mijn
verzen vriend zijn vreemde / hoge juwelen laarzen aan een / voetangel'. In zijn
late werk doet hij het nogmaals in 'Bij de dood van Hans Arp' uit Troost de
hysterische robot (1993): 'Als kwellen spiegelen zij houwelen / Die splijten
van de lippen de juwelen'. Hij maakt daarmee gebruik van een topos uit de
symbolistische traditie. Als symbool van absolute waarheid en
onbederfelijkheid konden diamant en kristallijne gesteenten een metafoor worden
van het gedicht. Valéry definieerde gedichten als 'énigmes de crystal',
waarmee hij het oxymoron muntte waarvan Lucebert in deze strofe gebruik van
maakt. Het lyrisch ik verduistert het lichtgevende juweel, een beeld dat ook
past in de provocatieve traditie van de modernen. 'Moderne Lyrik nötigt die
Sprache zu der paradoxen Aufgabe, einen Sinn gleichzeitig auszusagen wie zu
verbergen', schrijft Hugo Friedrich.20
De verduistering van
het lichtende juweel/gedicht is niet alleen zelfbewuste omkering van het
verwijt van de burger aan de Vijftigers dat zij hun gedichten onbegrijpelijk,
hermetisch, moedwillig duister maken. Zij is tevens noodzaak. De
verduistering is een middel om het onbekende, het donker te doorvorsen.
Friedrich citeert in dit verband Saint-John Perse. 'Die Dunkelheit, die man dem
Dichter vorwirft, entstammt eben der Nacht die sie erforscht: der Dunkelheit
der Seele und des Mysteriums, worin das menschliche Wesen eingetaucht ist'.21
De donkerheid maakt onderdeel uit van het gedicht als kennisorgaan, als 'zesde
zintuig', zoals Rodenko placht te omschrijven. Het hermetische gedicht is geen
passieve autonome entiteit die de lezer dient open te breken. Het is actief. Het
kan de lezer die zich opent activeren en door het onbekende voeren.
Lucebert speelt in deze eerste
strofe van 'mijn gedicht' een duizelingwekkend spel met licht en donker, dat
elders echoot en zo verschillende strofen met elkaar verbindt. In strofe drie is
er de herinnering aan de grote brand, een wel heel duistere vorm van
verlichting. Wat nog werkelijk licht geeft in de nacht is het nasmeulen:
gloeiend licht in een zetting van kool. Het bleek schemerende spook zien we
terug in de bleke despoot, in de witte ochtend een nauwelijks zichtbare schaduw
van de verlicht heerser die hij was, en in het bleke meisje. Zeggen wij niet
tegen een zieke dat zij eruit ziet als een geest?
Dat spel met licht en
donker waarin beide hun traditionele identificatie met goed en kwaad verliezen,
structureert een belangrijk deel van de gedichten die Lucebert in de eerste
periode van zijn schrijverschap schreef. Daarin onderscheiden zich de beide
perioden waarin Lucebert zich als dichter manifesteerde. In het late werk is het
gebruik van de bewegelijke tegenstellingen licht, helder, wit - donker,
duister, zwart gehalveerd.
Anja de Feijter heeft
de verhouding licht - donker uitvoerig onderzocht in haar analyse van 'lente-suite
voor lilith', volgens haar Luceberts belangrijkste poëticale gedicht. Vele
malen brengt zij de dialectiek van licht en donker onder woorden, die ontstaat
omdat in Luceberts poëtica dichters streven naar de eenheid van duisternis en
licht. 'poëzie', zo distilleert zij een definitie uit de 'suite', 'is uit licht
ontstane duisternis, die fungeert als bron van licht.'22
De eerste strofe van 'mijn
gedicht' bevat nog meer kiemen die in andere strofen tot (delen van) kristallen
aangroeien. Het feest mag misschien zowel met de brand als met de grote brand in
verband worden gebracht. De volksmond vraagt wanneer iemand beroet thuiskomt wel
eens of er ergens feest was. In de moerasruiter uit het paradijs (1982)
muteert Lucebert zelf de uitdrukking 'slachtpartijen' als aanduiding van
(koloniale) oorlogen, in 'bloedig feesten'.
De voorbereiding van
strofe drie ligt krachtiger besloten in de criminele betekenis van het slotwoord
'verduisterd'. Lucebert stelt dichten vaker met diefstal op één lijn. Al in
'school der poëzie' presenteert hij zich als crimineel: 'ik ben geen lieflijke
dichter / ik ben de schielijke oplichter'. In 'topkonferentie' 'de situatie is
gezond / de dichter dief van de volksmond'. Het gedicht 'het woord' poneert het
recht op diefstal: 'het woord te ontvreemden is een ieders recht'. In 'mijn
gedicht' past het beeld van de dichter als dief goed in het rijtje spookachtige
figuren die de burger ziet als bedreiging van de geordende, gezonde
maatschappij. Wederom een provocatie met zelfspot.
Met zijn keuze voor
'verduisterd' ontvreemdt, citeert Lucebert een uitspraak van Bertolt Brecht.
Dezelfde uitspraak haalde hij aan in een interview: 'Brecht zei: 'Een geslaagd
gedicht is een inbraak.' Dat is waar. Hij bedoelde dat een gedicht de buit
weghaalt, de meubels uit een huis steelt, leegte maakt.'23 Net als
chaos is leegte een toestand waarnaar de moderne dichters streven, als
variant van de primordiale toestand waaruit een nieuwe schepping mogelijk
is, waarin de woorden vernieuwd kunnen worden. Lucebert lijkt in amulet
in een verhouding tot dergelijke leegte te staan, die verwant is aan die
hierboven beschreven met betrekking tot licht en duisternis. In 'vreemd is dit'
noteert hij eerst: 'tot licht is nog maar de wind der duisternis'. In de
slotstrofe heet het dan: 'en vreemd deze leegte / die ons steeds welsprekend
omgeeft / met de laatste waarheid waaruit men niet meer leeft (...)'. De eerste
associatie met leegte is stilte. Maar hier, welsprekend, spreekt ze genezend.
Daarmee is de leegte een pendant van 'het wonderbeeld van een woord'. Dat
stille, want geschreven woord geneest een ziek, een 'pijnlijk zwijgen'. 'vreemd
is dit' wijst op de dodelijk zieke maatschappij, want 'men' leeft niet meer van
de waarheid van de genezende leegte.
Ook met heel andere middelen
zijn strofe een en drie onderling verbonden. Dit keer is strofe twee erbij
betrokken. Het in een vloeiend ritme geschreven gedicht stokt enkele malen. In
de tweelettergrepige woorden 'lichtbak', 'schrikbeeld', 'nestjong', 'chaos',
'huisraad' en 'nasmeult', hebben beide lettergrepen een accent.
Deze ritmische
verwantschap brengt het 'schrikbeeld' en het 'nestjong' de betekenis gedicht
bij. 'schrikbeeld' lijkt niet alleen gekozen omdat het preludeert op
'wonderbeeld' in de laatste strofe én omdat het een synoniem van 'amulet' is24
én omdat het daarom eenzelfde dubbelzinnige status krijgt als 'spook',
'juweel' en 'lichtbak', maar ook omdat het klinkt als schriftbeeld, iets waar
je goed zicht op krijgt als je op een lichtbak kijkt. Misschien mag het feit
dat al de andere tweelettergrepige woorden met dubbelaccent verschillende, soms tegensprakige, metaforen zijn voor het gedicht, een argument zijn om ook
'nestjong' als zodanig te beschouwen. De blik van de dichter zit op zijn
verdrietei, en broedt het uit. Daar in het nest van de witte pagina, dat zijn
huis is, ligt klam zijn gedicht. Deze dichter, als de luchtmens uit de titel van
zijn derde bundel, is een beeld van een vogel, van de ondersoort moderne
dichters. Naar zijn vaste overtuiging is het gedicht autonoom. Het gedicht moet
op eigen benen kunnen staan, op eigen vleugels voort kunnen. Daarom kiepert hij
zijn jong het nest uit.
Is de dichter dan wel
anders dan de burger die hém verstoot? Burger en dichter zijn beiden 'zachtogig'
geboren. Ook naar die oorsprong grijpt de dichter, de revolutionair. Hij blijft
'nestjong', een baby nog 'niet genezen van een eenzaam zoekend achterhoofd',
zoals dat heet in de 'lente-suite voor lilith'. De fontanel van de burger, zijn
opening naar boven, is dicht. Het contact met het hogere is afgesloten. De
poëzie herinnert hem aan die oorsprong die hij onder een pijnlijk zwijgen heeft
verborgen; met pijnlijk zwijgen heeft laten dichtgroeien.
Niet alleen in
genoemde tweelettergrepige woorden valt een dubbel accent. De spondee is
eveneens in twee drielettergrepige woorden terug te vinden, 'zachtogig' en
'doodvonnis'. Met name dat laatste geval is interessant omdat het metrum
'doodvonnis' koppelt aan het complex dat gedicht betekent, en 'despoot' aan
dichter.25
Met de aanduiding van
de dichter als despoot plaatst Lucebert zich wederom in de traditie van de
moderne poëzie. Rodenko sprak van 'lyrisch machtsbewustzijn'; Hugo Friedrich
muntte voor de taalbehandeling van de moderne dichters de term 'dictatoriale
fantasie' . Met betrekking tot Rimbaud zegt hij: 'Diktatorische Phantasie
verfährt nicht wahrnehmend und beschreibend, sondern in unbeschränkt kreativer
Freiheit. Die reale Welt bricht auseinander unter dem Machtspruch eines Subjekts,
das seine Inhalte nicht empfangen, sondern selber herstellen will.'26
Octavio Paz noemt de
magiër een rebel. Hij draait mee in een 'cultus van de macht'. De magiër kan
niet zomaar macht over de materie verkrijgen. Hij moet daarvoor een machtsgreep
doen. Hij wil de wetten beheersen die het wereldverloop bepalen. Hij wil
goddelijke macht, dus, met mijn woorden, een verlicht heerser worden. 'De magie
is een gevaarlijke en godslasterlijke onderneming, een bevestiging van de
menselijke kracht tegenover het bovennatuurlijke.'27
Deze context hoeft
niet doorslaggevend te zijn voor de identificatie van de despoot met de dichter.
Er zijn ook argumenten voor te vinden in het werk van Lucebert. Tot nu toe
lichtte steeds het tegenover elkaar stellen van dichter en maatschappij op. De
dichter als uitgestotene staat tegenover de maatschappij, als haar slachtoffer.
Een bepaalde betekenis roept in een gedicht van de Keizer van de Vijftigers vaak
met een bepaalde verschuiving een tegendeel op. Hier kan het onderliggende
beeld van het slachtoffer door uitsluiting het tegendeel heerser oproepen.
Eerder in amulet identificeert Lucebert de dichter met een despoot. In
'proloog (voorgerecht) van een tiran' meldt de sprekende dichter: 'wie verzot is
op herzenschimmen in de pot / kent het wachtwoord wel maar mij is opgedragen /
wonden een tong te geven opdat zij mij verhalen / van avonturen in het bloedvat
(...)'. Die spookachtige 'herzenschimmen' werpen een schaduw vooruit naar 'mijn
gedicht' Bovendien brengt de 'verschrijving' van 'z' voor 's', via het Duits dat
in gedichten van Lucebert vaker een rol speelt, het hart in het hoofd (waar het
hoort). In de despootstrofe speelt eveneens een hart een rol.
Anja de Feijter wijst
op de tegenstelling tussen de eenling en de velen. Zij concludeert uit de
betekenis die het woord 'goegemeent' in de 'lente-suite' krijgt: 'De
totaalindruk die ontstaat is die van een scheidslijn van goed en kwaad, die
correspondeert met de scheidslijn tussen weinigen en velen. Weliswaar is de
schijn van het goede of het betere aan de zijde van de velen, maar de weinigen
zien juist daar het kwaad.'28 Het is eenzelfde schijn die, door zijn
negatieve connotaties, aan het woord despoot vastzit.
Op nog een andere
manier is in het woord despoot als aanduiding van dichter een relatie gelegd met
de 'lente-suite'. De Feijters centrale these luidt dat Lucebert als dichter een
plaats inneemt als schepper tegenover God. De kabbalistische traditie beschouwt
God als een God die schept door te spreken. Hij schept vanuit de letter, door
het noemen van namen. God is de alfabetische naam die de schepping behelst. De
grondstructuur van deze gedachte neemt Lucebert volgens De Feijter over. Maar er
zijn tal van factoren die hem ertoe brengen deze schepping en daarmee deze God
en zijn namen af te wijzen. De dichter wil terug naar de oorsprong om uit de
chaos een nieuwe schepping te maken. Hij noemt andere namen, de
analphabetische naam. Tegen de achtergrond van wat Octavio Paz en Hugo
Friedrich daarover zeggen, is dit dichterlijk project bij uitstek modern als te
onderkennen. De dichtermagiër strijdt met God om de macht. God is de duistere
despoot die de kwade, onzuivere schepping op zijn geweten heeft. De dichter is
de verlichte despoot, een nieuwe schepper van hemel en aarde.
Een van de belangrijke gevolgen
van de ontwikkeling van de industriële maatschappij betreft het regime van de
tijd. Het levensritme komt steeds meer onder het beslag van de machinale
productie. Het menselijke subject wordt geregeerd door de objecten waarmee hij
zich omringt. De klok gaat het straatbeeld van de steden beheersen. Tijd wordt
geüniformeerd. Van meet af is die nieuwe dwang af te lezen aan het gevecht dat
dichters met de tijd leveren. Zij stellen de innerlijke tijd, de tijd van het
subject, de tijd van de dromen, de tijd van de fantasie in leven en werk
tegenover het tijdsregime van de industriële maatschappij. Daarmee loopt hun
klok achter, zoals Lucebert zegt in deze strofe over het tikkende apparaat aan
de muur van de despoot. Zij leven in een archaïsche tijd. Dat houdt echter
tegelijkertijd de belofte in dat de heersende tijd niet absoluut is. De dichter
is de utopist in wiens productie de andere tijd al zichtbaar is. Zíjn hart, die
andere tikker, loopt voor. Dat deze despoot een verwant is van de dichter, of
een van zijn metamorfoses, mag blijken uit de manier waarop de laatste met de
tijd omgaat in 'het proefondervindelijk gedicht': 'de dichter hij eet de
tijd op / de beleefde tijd / de toekomende tijd / hij oordeelt niet maar deelt
mede / van dat waarvan hij deelgenoot is'. Is de despoot weer een zelfbeeld in
spot, met zijn transformaties van de beleefde tijd in het achterlopen, de
toekomende tijd in het voorlopen, het niet oordelen in een doodvonnis?29
Hoe luidt de
ondertekening van het doodvonnis? In deze strofe wordt het vonnis geschreven, de
ondertekening volgt later. Ondertekenen doe je door plaatsing van je naam onder
het oordeel. Die naam is het laatste woord van de tekst. Hier vat de naam het
hele gedicht samen: 'het gedicht is een amulet'. Het hart van de despoot is zo
kwaad nog niet. Zijn doodvonnis is niet alleen middels de ritmische verwantschap
met de andere synoniemen een synoniem voor het gedicht. Het gedicht is zelf de
despoot. Het onderwerpt de lezer aan zijn ritme, zijn tijd en zijn
betekenissen. De kroniek van de aangekondigde ondertekening van het
doodvonnis kan als spook, als lichtbak, als brand, als te pletter gevallen
nestjong, als dief, als despoot, als chaos, als gedicht angst aanjagen.
Met die ondertekening
wordt nog een koene machtsgreep gepleegd. De slotregel verstoort een
verwachting. Twee varianten zijn op grond van het voorgaande mogelijk. Als het
gedicht de spreker is zou zij — de ik is per slot van rekening ook nog een bleek
meisje — zou zij in lijn van de andere zelfdefinities moeten zeggen: 'ik ben
een amulet'. Spreekt de dichter, zou hij de titel moeten herhalen en
uitbreiden: 'mijn gedicht is een amulet'. De herhaling van het woord amulet in
de titel van de bundel breidt de definitie al uit. Het samengaan van de stem
van dit gedicht met de stem van de dichter in het bepalende lidwoord maakt de
notie van de genezende werking geldend voor de hele poëzie. Apollo is
onttroond. De muze wier magische krachten kwijnden, kan de bloeiende kruiden
op de heuvel Helicon weer plukken, en daarmee genezen — actief en passief. Het
gedicht geneest de muze zodat zij de poëzie genezen kan. De genezen poëzie
geneest de dichter en de lezer door met chaos maat en harmonie te verstoren.
Met de duiding van de
ondertekening heb ik mij aan het beeldritme van 'mijn gedicht' onttrokken. Ik
ben over een hond en een hele strofe heen gesprongen. Eerst terug naar die hond,
een bloeddorstig personage. Misschien forceer ik het gedicht door hem in verband
te brengen met het al eerder geciteerde 'school der poëzie'. Dat het hier de
hond van een despoot betreft, verleidt mij om het toch te doen. Een despoot zal
toch wel enige beulen in dienst hebben die hem net zo slaafs gehoorzamen als
zijn hond?: 'ik bericht, dat de dichters van fluweel / schuw en humanisties
dood gaan. / voortaan zal de hete ijzeren keel / der ontroerde beulen muzikaal
opengaan.'30 De fluwelen dichters zijn die dichters die zich aan de
esthetische normen van de burgerlijke maatschappij hebben aangepast. De beulen
van Vijftig lustten hen rauw. Alleen, dat was lang geleden. De heftige
polemieken zijn verleden tijd. 'De open brief aan Bertus Aafjes' werd in 1953
geschreven. Kort daarna zijn de Vijftigers door hun fluwelen collega's
geaccepteerd. amulet verscheen in 1957. De hond denkt dus terug aan een
genot van daarvoor. Daarmee bereidt hij het woord 'herinnering' in de volgende
strofe voor.
Misschien denkt de
hond tevens terug aan een ander genot. In 'elegie' uit van de afgrond en de
luchtmens (1953) was hij het hart van de dichter die weet dat 'mooie mensen
mogen op heuvelen rusten'. De dichter komt niet tot aan de heuvels:
(...) ik drentel
fijngeplooid als een schim en ik
mompel
je naam en je naam en je naam en
je lichaam
als een sneeuwetende leeuw ik
monster je lichaam
weet: een afwezig lichaam en
weet
geen lichaam maakt heviger
regenend het hart dan het
herinnerde lichaam
en mijn hart werd de op smekende
paarden dravende
grijze druipende hond en dat
gromt naar je lichaam
(...)
Deze ik lijkt op een spook. Hij
herinnert zich een lichaam, als een minnaar die zich het lichaam van zijn
geliefde herinnert. Misschien herinnert hij zich een verblijf met zijn geliefde
op een heuvel vol bloemen waar de zomerwind woei:
daar is het zwart
ginds is het wit
zwart en wit zien
daartussen hangt een wind
een lied een wind van woorden
de liefde is wind
vrienden drinken de dieren
en een volk zomert boven op zijn
heuvel
onder zware nevels blaast de
aarde
dit is vruchtbaar spelen
met de lucht geuren en houden
van de bloemen opstaan en dalen
Deze strofen stammen uit het
vaak geciteerde, titelloze gedicht dat begint met de regels over inspiratie 'ik
denk dat een god het is / viool spelend op mijn strot'.
In de mythologie is aan de hond
een complex aan betekenissen verbonden. Hij begeleidt de mens op al zijn
tochten. Tijdens het leven bewaakt en leidt hij hem door het licht. Na de dood
leidt hij hem door het duister. Hij is vertrouwd met wat de mens niet ziet.
Daarom geldt hij als een intermediair tussen de wereld van de mens en de
onderwereld. Komt de nood aan de man, heeft hij helende macht. Hij is daarom
een van de attributen van Asklepios.31 Kortom de hond van de
dichterdespoot is de ideale figuur om de verbinding te leggen tussen de
vierde en vijfde strofe, waar de genezende macht terugkomt bij de kwijnende
muze.
Deze hond is tevens de
ideale verbindingsfiguur omdat tussen strofe vijf en zes werkelijk de overgang
van ziekte, lijden en dood naar leven plaatsvindt. In de eerste strofe is de
dood aanwezig in de gedaante van het spook, 'de rondwarende geest van een
afgestorvene' zoals een van de omschrijvingen van Van Dale luidt. Het aspect
bleekheid van het spook kan betrokken worden op een persoon die ziek is, wiens
of wier levenskrachten kwijnen. In de tweede strofe valt een vogeltje dood. Er
is een verdriet. In de derde strofe is er de verkoudheid. Tot de woorden die in
het dagelijks taalgebruik met bitter verbonden zijn, behoren lied, dood,
teleurstelling, verdriet, smart, berouw, spijt. In de vierde strofe zijn gezien
zijn bleekheid ook de levenskrachten van de verlichte despoot vliedende. Er is
het doodvonnis. Dan in de vijfde strofe is de menselijke figuur nog bleek, maar
de zieke is genezend. Zo zal het meisje genezen. Er is zachtheid en liefde,
het ritme stokt alleen bij 'zeer bleek', als om eraan te herinneren dat de
genezende nog zwak is. In de zesde strofe zijn angst en pijn, als ziekten
aangeduid, alleen nog genoemd onder het teken van de genezing, het wonderbeeld
van een woord.
De eenvoud van
Lucebert is nooit enkelvoudig. De laatste twee strofen die in het teken van de
genezing staan tonen openlijk ziekte, pijn, zwijgen en angst. Net zo, maar
verborgen onder dood en ziekte, is de genezing aanwezig in de vier voorgaande
strofen. Het juweel in de eerste heeft beschermende krachten als een amulet; het
juweel fluistert weliswaar vanwege de 'unheimliche' situatie, maar fluisteren
sluit al het zeer zachte, genezende spreken van strofe vijf in; het ei van het
verdriet is vol zoals de tijden vol kunnen zijn, er is de herinnering aan de
zachte kracht van de blik van het begin als allen nog naakt en gelijk zijn; het
bitter in de mond genomen — brandend vocht misschien, misschien taal met een
bittere toon — maakt het hart gezond; een van de genezende kruiden die op de
Helicon groeiden was het nieskruid, in de verkoudheid gaat daarom misschien de
genezing schuil; bij verkoudheid is sprake van een ontsteking, iets wat vochtig
is, maar gloeit; het voorlopend hart zou al gezonder kunnen zijn dan de toestand
waarvan de vierde strofe op het eerste gezicht handelt; het verschrikkelijke
doodvonnis heeft aspecten van het helende gedicht. De breuk in het gedicht komt
tot stand door een verschuiving van accenten.
Al enkele malen
drongen zich inzichten op die Anja de Feijter formuleerde in haar analyse van 'lente-suite
voor lilith'. Dat hoeft niet te verbazen. De Feijter laat 'lente-suite' zien als
een door en door poëticaal gedicht dat alle aspecten van Luceberts gedichten en
dichterschap belichaamt. 'mijn gedicht' presenteert zich alleen al blijkens de
titel als een soortgelijke tekst. Voor een begrip van wat in de vijfde strofe
aan de orde komt, bieden De Feijters analyses wederom vruchtbare noties. Ik
refereer er hier kort aan.
In navolging van
Cornets de Groot stelt De Feijter dat Lucebert de figuur van Lilith sporadisch
met name noemt, maar dat 'een waaier van teksten met haar in verband' gebracht
kan worden.32 In de Lilith van de kabbala komen verscheidene
mythologische tradities samen. Lilith is de eerste vrouw van Adam. Zij weigert
haar gelijke rechten in de seksualiteit op te geven en ontvlucht Adam onder het
uitspreken van de Godsnaam — de reden dat zij, in dit verband van belang, als
eerste magiër geldt, en wel een die onmiddellijk Gods almacht in zijn schepping
aanvecht. Zij wordt, geleid door jaloezie, een dodelijk demonisch gevaar voor
pasgeboren kinderen ('een kinderen bedreigend spook'33) — dat kan
een motief zijn voor de dood van het nestjong. Engelen dwingen haar tot de eed
dat zij baby's die een bepaald amulet dragen geen kwaad zal doen. Met Lilith is
een omvangrijke, complexe eenheid van licht en donker gegeven.
Lilith wordt de
tegenspeelster van de Shechina, de vrouwelijke gestalte waarin God zich met de
aarde verenigt. De Shechina wordt volgens kabbalistisch exegeten 'roos van Saron'
en 'lelie van dalen' genoemd, omdat zij diepste emanatie is van God. Die notie
maakt in de onderhavige strofe Lilith als tegenstreefster van de Shechina
manifest omdat het meisje daar 'op een heuvel vol bloemen' is. Ook een andere
vrouwenfiguur die voor Lucebert belangrijk is, de Diotima van Hölderlin, toont
zich in diens roman Hyperion op een heuvel vol bloemen.34
Met Lilith is de
conceptie verbonden van de androgyne oorsprong van de mens. Man en vrouw werden
als één mens geschapen, met de ruggen verenigd. De wederhelften kunnen elkaar
niet in de ogen zien. Als oplossing worden ze van elkaar losgesneden. Liefde
hangt samen met het zoeken naar de oorspronkelijke wederhelft. Liefde, in het
woord bekennen ook opgevat als seksualiteit, hangt daarom samen met herkenning
en 'herinnering', het woord dat de vijfde strofe besluit.
Lucebert de moderne
dichtermagiër, en als zodanig de scheppende tegenstrever van God, ontmoette op
de herinnerde bloemenheuvel zijn muze Lilith/Diotima, de tegenstreefster van
Gods partner, de Shechina. De vermoede seksuele vereniging op de heuvel kan een
van de verklaringen zijn van de zinsconstructie van de vijfde strofe waar Van
de Watering zoveel moeite mee heeft dat hij hem omschrijft naar een zin die
volgens hem wel mogelijk is.35 Herinnering aan hereniging wordt in
de eenwording van subject en object in de grammaticale constructie weergegeven én herhaald. Die constructie kan als argument gelden voor de opvatting dat in
strofe vijf de genezing al begonnen is. Dat in de vijfde strofe liefde in het
spel wordt gebracht, is eveneens te horen in 'als de zomerwind'. Eerder al zagen
we 'een wind / een lied een wind van woorden / de liefde is wind'.
Nu ik Lilith in het spel heb
gebracht, krijgt een aantal eerder besproken beelden extra betekenis.
Allereerst mengt zich een derde persoon in de kwestie wie het is die hier
spreekt. 'ik ben het spook' evoceert de oorspronkelijke gestalte van Lilith.
De identificatie die besloten ligt in de formulering 'ik ben het meisje dat ik
(...) ontmoet', blijkt al aangekondigd in de eerste regel. De spreker in 'mijn
gedicht' kan dus ook de muze zijn. Dat Lilith in haar oorspronkelijke
spookgestalte gepresenteerd wordt, voert tot de these dat Lucebert in 'mijn
gedicht' een crisis in zijn positie als dichter en daarmee in zijn poëtica
zichtbaar maakt en bezweert.
De poëtica die
Lucebert in 'lente-suite' toonde was er een van de lichamelijke poëzie, een
poëtica van liefde. Dat die in een crisis is geraakt, blijkt als we het beeld
van het branden in strofe drie naast enkele resultaten van het onderzoek van De
Feijter leggen. Twee branden worden daar genoemd. 'na de grote brand' bracht ik
in verband met de maatschappelijke situatie na de Tweede Wereldoorlog en de
positie van de Vijftigers daarin; de andere brand met de dichter die de geest
kreeg. Uitgaande van de regels: 'wie wil stralen die moet branden / blijven
branden als hij liefde meent', concludeert De Feijter: 'Dichters die liefde
menen, dienen de liefde door te branden.'36 Zij gaan zo 'licht in de
duisternis vertonen'. Allerlei diepe verbindingen tussen woorden maken branden
'equivalent aan spreken of schrijven'. Dat schrijft De Feijter over 'lente-suite'.
Verbind ik die gedachte met de derde strofe van 'mijn gedicht', dan zie ik dat
die meldt dat de brand geblust is. Daarmee zou een einde van het dichterschap
geïndiceerd kunnen zijn.
Vervolgens neemt De
Feijter nog enkele stappen. In de eerste stap stelt zij dat in Luceberts
poëtica taal en licht op twee manieren aan elkaar gelijk zijn. 'Taal als
samenstel van zwart (inkt) en wit (papier) is licht. Dit is zo, omdat het
volmaakte licht waarnaar dichters streven, die vorm van licht is waarin licht
en duisternis als eenheid begrepen zijn.' Licht, op zijn beurt is ook een taal:
in 'lente-suite' in de wisselwerking van zon en maan; hier in 'mijn gedicht' in
het spel met schemeren, oplichten, verduisteren, doven (geblust zijn),
nasmeulen.
Met haar volgende stap
legt De Feijter een relatie tussen deze opvattingen van licht en de notie
seksualiteit die met branden is verbonden. 'Dichters als dienaren van liefde
produceren licht en taal. Dichters als dienaren van de lichamelijke liefde
produceren lichamelijk licht en lichamelijke taal. Omdat licht en taal aan
elkaar gelijk gesteld zijn, vallen beide producten uiteindelijk samen in het
concept van de lichamelijke taal'. Drie belangrijke aspecten onderscheidt zij
dan aan dat concept. Lichamelijke taal is taal 'waarin betekenis wordt gehecht
aan de materiële zijde van de taal'. 'mijn gedicht' gebruikt daarvoor het beeld
van de lichtbak als bak waarop een lay-out gemaakt kan worden. Voorts heeft zij
'te maken met de mogelijkheid voor dichters zich in hun taal belichaamd te
weten'. Hier zouden we kunnen denken aan de blijkbaar bedoelde verwarring tussen
dichter en gedicht. En in de derde plaats is lichamelijke taal gevolg van het
'poëticaal besluit (...) dat seksualiteit in de poëtica geïntegreerd moet worden
en dat de lichamelijke liefde niet verzwegen moet worden.'37 In dit
verband denk ik aan de 'zomerwind'; denk ik aan de hond, die al lang geen
mensenvlees meer smaakte. Gromde hij eerder niet, na de metamorfose van het
hart, naar het lichaam van de geliefde? Hier huilt hij naar haar en om haar. In
de mythologie wordt de hond met de notie seksualiteit verbonden.
Dichters moeten blijven branden.
In strofe drie is het vuur gedoofd. De brandende dichter smeult alleen,
druipnat en verkouden. Hij is geblust, bijna uitgeblust. De poëzie heeft de
maatschappij niet kunnen veranderen. De dichter heeft geen organische plaats
kunnen vinden. Het is alsof hij tegenover de brandweer stond. De dichter die de
lichamelijke poëzie heeft uitgevonden is nog maar een schim van zichzelf. Waar
hij zichzelf, zijn geliefde, zijn gedichten als levende lichamen zag tegenover
de dode maatschappij die bang was voor de vrije seksualiteit, definieert hij
zichzelf nu in de eerste regel als spook. Bijna niets is er van zijn lichaam,
van de lichamelijke poëzie over. Ze is een geest, een antilichaam geworden.
Zijn stralende muze is een spook. Het juweel van een gedicht is uitgedoofd.
Het 'nestjong', dichter of gedicht, is doodgevallen. De stralende koning van
zon en maan, schepper van de analphabetische naam, is nog maar een schim van
zichzelf, een 'bleke despoot'. 'mijn gedicht' kan gelezen worden als de
behandeling van een stagnatie in het dichterschap.38
De ritmische gang van
het gedicht belichaamt de stagnatie. Waar zij de formele invloed van Hölderlin
op Lucebert behandelt, spreekt De Feijter van 'stromende' en 'strandende taal'.39
Die termen zijn hier van toepassing. Precies in de woorden die beeld zijn van
dichter en gedicht stokt het vloeiende ritme. Het lijkt of in de woorden
'lichtbak', 'schrikbeeld', 'nestjong', 'chaos', 'huisraad', 'nasmeult' het
gedicht tot stilstand komt; in 'doodvonnis' begint het ritme al weer een klein
beetje te stromen. In de vijfde strofe, die van de eerste genezing, komt het in
de herhaalde beschrijving van het bleke meisje nog eenmaal tot stilstand. Op
dat moment wordt ze gelijk gesteld aan de herinnering. Op die manier
actualiseert Lucebert de crisis in de ritmische gang van het gedicht.
Lucebert speelt de
stilstand van het ritme nogmaals hard uit in de laatste strofe. Daarmee
bezweert hij de crisis definitief middels de ondertekening met de magische naam
amulet. De eerste regel van de laatste strofe eindigt met drie opeenvolgende
accenten: géen stém géeft; de tweede op twee accenten: stém héeft; geheel in
Luceberts stijl stroomt de derde regel die de stilstand beschrijft en stokt die
vierde regel weer in de stem, in het woord: wóord légt.40 De regels
stranden dubbel krachtig omdat de geaccentueerde woorden in rijmpositie staan.
IV
De stagnatie die Lucebert met
'mijn gedicht' wegschrijft, beperkt zich niet tot dat gedicht. Heel de bundel
amulet lijkt onder het teken te staan van de stagnatie. Al eerder haalde ik
het tweede gedicht van de bundel aan, in verband met het verwondende/helende
aspect van de muzische praktijk en in verband met het thema van leegte en chaos.
'vreemd is dit' kan indicaties geven over de aard van de crisis van het
dichterschap:
vreemd is dit
wat strelend wonden slaat
en ze geneest tot groter lijden
en vreemd die glanzende globe
voor het
wankel voorhoofd in weerwil
langzaam te
verpletteren (fluitende pan is
gevlucht
tenslotte spreken de spiegels
tot narcis)
tot licht is nog maar de wind
der duisternis
vreemd is dit
en een slopende stem te geven
aan het gehoor
dat al genoeg gehoord heeft van
winden die niet waaien van
wortels die niet worstelen 'een
gentleman
doet deze heilige dingen in
dundruk'
vreemd is dit
en met deze besmetting de taal
zeg: geest
te slechten en in dit opgeven
als opgave
de overgave 'u heeft ons veel
gegeven
met deze uitleg die ons licht
verschafte'
en vreemd deze leegte
die ons steeds welsprekend
omgeeft
met de laatste waarheid waaruit
men niet meer leeft
maar waarin men stilstaat
stilstaat stilstaat verschrikkelijk
verschrikkelijk het eeuwig te
aanschouwen
hoe boven de wateren de adem
wordt ingehouden
en al het bevaarbare water
verdampt
Genezing staat hier onder een
ander voorteken dan in 'mijn gedicht'. Het dichten van de wond betekent een
groter lijden. Als je accepteert dat 'bouwen' bij Lucebert spreken kan
betekenen,41 kun je 'slechten' in de betekenis van 'slopen' duiden
als: sprekend tot zwijgen brengen. Dezelfde strofe geeft aan waarom. Het is
windstil. Dat kan afwezigheid van lied, liefde en lichamelijkheid betekenen.|
De 'wortels die niet
meer worstelen' doen denken aan de kabbala. Paul Rodenko behandelt de kabbala
als hij 'de creatieve betrokkenheid op het Niets (Mallarmé)' bespreekt. Hij
signaleert verbanden die de moeite waard zijn in deze context te citeren: 'Wat
Hölderlin 'das Rettende' noemt, en Bloch elders ook wel 'das Hinaufziehende'
(de zuigkracht van het nieuwe), wordt in de — latere — kabbala als de 'bovenste
wortel' aangeduid, dit is de uitstroming van energie, die weliswaar uit
het 'niets van de goddelijke gedachte' (...) voortkomt, maar dóór het handelen
van de produktieve mens (onderste wortel)'42 Er is een crisis. De
strijd tussen God (de bovenste wortel) en dichter (onderste wortel), wordt niet
meer gestreden.
De derde strofe brengt
taal met ziekte in verband. Ook herhaalt deze het sloopmotief (slechten) en
maakt van de (goede) geest een kwade. Als de religieuze overgave de opgave van
de strijd betekent, duidt zij dood aan. De laatste strofe herhaalt de
kruisstelling uit de eerste: de leegte omgeeft ons genezend, welsprekend, maar
de waarheid die ons sprekend geneest is dodelijk. Zij brengt ons tot stilstand.
De drievoudige herhaling van stilstaat overtroeft de verdubbeling van het
stromen in 'lente-suite': 'ik ademhaal ik jaag het hippende licht / knip knip /
en overal overal stroomt stroomt mijn oog'. De stilstand wordt vereeuwigd.
Verschrikkelijk. Verschrikkelijk. De 'heilige afschuw komt voort uit de
radicale bevreemding', schrijft Octavio Paz als hij 'de poëtische openbaring'
bespreekt. Hij schrijft over een aan de spanning in dit gedicht van Lucebert
verwante verhouding tussen poëzie en religie: 'De poëtische ervaring is,
evenals de religieuze, een dodensprong: een veranderen van aard, dat ook een
terugkeer is naar onze oorspronkelijke aard (...) Poëzie en religie zijn
openbaring. Maar het poëtische woord heeft de goddelijke autoriteit niet
nodig.'43
Die laatste conclusie
lijkt door dit gedicht in twijfel te worden getrokken. Het slot 'vreemd is dit'
roept het beeld op van de uitgangssituatie van de schepping zoals Genesis
die schetst. Daar is chaos, daar is het woest en ledig, daar zijn de wateren en
daar is de Geest die boven de wateren zweeft, daar spreekt de scheppende God het
woord 'licht' en dan is er licht. Hier is de geest (ge)slecht. De geest houdt de
adem in. Hij spreekt niet meer en blaast geen leven meer in. De dodensprong naar
onze oorspronkelijke aard eindigt daarmee niet in de oerchaos van waaruit een
nieuwe (analfabetische) schepping benoemd wordt, maar in een doodslandschap dat
onbevaarbaar is. De poëzie aan de mond van al die bevaarbare rivieren als dada
is verdampt.
Deze doodse stilte, deze
dodelijke stilstand in 'vreemd is dit' weerspreekt de these van C.W. van de
Watering dat 'de grondstemming' van Luceberts vroege werk met 'pessimisme' goed
te karakteriseren valt, maar dat die term ter karakterisering van het late werk
ontoereikend is. Van de Watering stelt ten aanzien van dat late werk: 'het is —
niet over de hele linie maar wel vaak — onverkort cynisme.'44 Hij
tekent daarbij ter nuancering aan dat we een onderscheid moet maken tussen
Luceberts cynisch misantropisch mensbeeld en zijn opvatting over literatuur en
kunst. Weliswaar is literatuur voor Lucebert niet langer een middel om de
wereld te verbeteren, maar wat zij wel kan is 'troost' bieden.
'vreemd is dit' laat
zien dat pessimisme een inadequate term is om de grondstemming van de vroege
Lucebert te beschrijven, zeker waar die term wordt gebruikt als positieve term
om het vroege van het 'cynische' late werk te onderscheiden. Dit gedicht is geen
uiting van een levensbeschouwing of een levensgevoel als pessimisme of
optimisme. Uit de poëzie dringen zich andere termen op. Als Luceberts kunst
troost biedt, is dat niet omdat zij troost ondanks een cynisch mensbeeld. Zij
troost omdat het in haar om niets minder dan de waarheid gaat. Geen troostender
gedicht dan 'Herman Gorter op een eerste mei in de jaren tachtig'. Het staat in
Troost de hysterische robot. Het zegt van Gorter dat hij nog standhield
'(...) net voor het net aan de afgrond / Waarin later alle hoop voorgoed
verdween'. Eenzelfde situatie als in 'vreemd is dit'. Om met Adorno te spreken:
'Alleen kunst die het donkere dreigende niet uit de weg gaat, heeft überhaupt
nog enige kans de waarheid uit te spreken.'45
Onlangs werd een
manifest van Lucebert uit 1949 voor het eerst gepubliceerd.46 Die
tekst met de titel 'De tortuur der muzen' stelt de discussie over Luceberts
pessimisme en zijn poëzie in een nieuw licht. Lucebert schrijft daar: 'Verzen
worden alleen geschreven door gedeseliquibreerden. Dezen toch beleven
dagelijks het wonder van het pessimisme. En zoals het leven uit de chaos
ontstaat, zo komt poëzie uit pessimisme voort. Maar de zwarte waanzin der
dichters is een geordende waanzin, en daarom een andere dan de georganiseerde
waanzin van de tyrannen.'
V
Het slot van 'vreemd is dit'
lijkt een beschrijving van het pijnlijk zwijgen waarop het gedicht als amulet
'het wonderbeeld van een woord legt'. In wonder ligt wond besloten. De eerder
geciteerde gedichten van Rodenko en Elburg doen daaraan denken. Beide dichters
maakten wonden om te genezen. Rodenko schrijft 'Ik heb u geschonden om u te
helen'; Elburg: 'Pijn zoekt een wond om in te wonen / die ik maak.' Pijnlijk
zwijgen heeft de wond van de mond nodig.47 Het genezen spook is de
lichamelijke taal van het gedicht. Zo tenminste vat Jan G. Elburg zeven jaar
later 'mijn gedicht' samen in zijn gedicht 'transmutatie': 'als dronken in
een donkere kamer / houd ik een spook van taal staande' is het uitgangspunt van Elburgs eerste strofe. Met behulp van liefde en leven muteert het spook en
eindigt Elburg: 'weldadig, in een heldere kamer, / staat er een lijf van taal.'48
Bij Lucebert zelf trad
een 'genezing' in na 'mijn gedicht'. Een tekst die als vervolg kan worden
gedacht op dat slotwoord 'amulet' is 'gedicht' uit 1955. De uitwerking van het
amulet op de in 'vreemd is dit' beschreven stilstand komt aan de orde. Het
gedicht opent: 'nu is een stem niet meer een stem uit leegte / tegen een
meningenmenigte opgestaan'; de derde strofe begint met de regels: 'het toeval
echter is een ster ontstaan en gevaren / uit het eeuwig stilstaand water van de
haven dood'. Dat deze tekst, gedacht voor amulet, uiteindelijk niet in de
bundel is opgenomen is begrijpelijk. Hoewel 'gedicht' 'mijn gedicht'
bevestigt, zou ze aan de suggestieve kracht die 'mijn gedicht' heeft, aan de
status van de laatste regel en het laatste woord, als ondertekening, afbreuk
hebben gedaan. Een doodvonnis kent geen post scriptum. Na de het schrijven van
onderhavig doodvonnis is er alleen leven. En nieuwe poëzie. Voorlopig. Enkele
jaren later zou Lucebert voor lange tijd niet meer schrijven.
De genezing komt als thema terug
in Luceberts late werk. Eenvoud is nog steeds niet enkelvoudig. Het openen van
de mond, het maken van een wond om de taal te laten stromen heeft een genezende
werking. Als echter de taal niet stokt, zou de dichter reddeloos leegbloeden.
als ik geen dichter was zou ik
uit honderden woordwonden
bloeden
niets zou mij helpen geen
gevleugeld
geen hemels woord zou het
bloeden stelpen
Dit gedicht biedt meer dan
troost. Het heelt. De hartstochtelijke lezer Cornets de Groot schreef ooit zijn
herstel van een zwaar hartinfarct toe aan het lezen van Troost de hysterische
robot.49 Hij kenschetst Luceberts poëzie als volgt: 'Het woord
vergaat, bloeit op, breekt, heelt. Het gebroken woord is het helende woord.'
Hoewel 'dichten' en 'grassère' toen nog niet geschreven waren, zijn beide
hiermee gekenschetst — van herfst naar lente; en bloeden de woordwonden niet
in de gedichten die hen helen?
Dichten is ook het
toesluiten van wonden. Tot genezing van de lezer demonstreert de tekst het. De
woordwonden zijn zo effectief gedicht dat deze tekst met die van 'grassère' de
kortste van de bundel is. Al na vier regels strandt hij iconisch in 'stelpen'.
De bladzijde waarop dit gedicht staat is bijna helemaal wit.
Een belangrijk
verschil met 'mijn gedicht' springt in het oog. De dichter is alleen met het
lichamelijk gedicht, met zijn woordlichaam. Toch is daarin geen onderscheid
tussen de vroegere en de latere Lucebert aangegeven. Een strofe van 'gewonde
aarde, water & lucht' uit de bundel alfabel (1955) lijkt wel bij het
schrijven van 'dichten' op tafel te hebben gelegen:
kwalijke sterren en de maan
stenigen nu
maar mijn stem als een sterkere
regen
mijn wonden steeds dicht gelijk
sneeuw
van kwade sporen geneest het
eenzame dier
Hier al dicht de stem van de
dichter de wonden van de dichter en van het gedicht. Een verschuiving maakt
zichtbaar dat dichten naar zwijgen toeschrijven is. Als het eenzame dier met
het wit van sneeuw is bedekt, zijn er geen sporen meer die het kunnen verraden.
Als de bladzijde helemaal wit is, zijn er niet meer de kwade, zwarte bloedsporen
van de lettertekens die naar de dichter voeren. Hier in het vroege gedicht
klinkt nog iets door van het gevaar dat de 'goegemeent' van de burgerlijke
maatschappij voor de dichter vormt, gelijk op met het metafysische gevaar uit
het heelal.
In 'dichten' is het
metafysische niet in zijn kwalijke gestalte aanwezig. Maar in zijn goede
gestalte richt het niets uit. Het engelgelijke woord uit de hemel is machteloos.
Lucebert roept zo de eerder besproken machtsstrijd tussen de moderne dichter en
God op. De controle over het woord en het herstel van de oorspronkelijke macht
van de woorden om werelden te maken — scheppen en helen — staan op het spel.
'Dingen en woorden
bloeden uit dezelfde wond.'50 Oorspronkelijk waren woord en ding één.
Bij hun scheiding is de wond ontstaan. De terugkeer naar de oorsprong is een
terugkeer 'naar de tijd, waarin spreken scheppen was. Ofwel: terugkeren naar de
identiteit tussen ding en naam'.51 Ook in die zin is 'dichten'
iconisch. Dichter en gedicht vallen samen en realiseren de identiteit van ding
en naam.
Tegelijk realiseert
het gedicht die identiteit niet helemaal. Want dichter en gedicht bloeden
eveneens uit dezelfde wond. De dichterlijke stem die het wonderbeeld van het
woord uitspreekt, maakt een wond omdat het gedicht mond en woorden scheidt. Wil
dichten werkelijk de eenheid herstellen, moet het in het zwijgen opgaan. Daar
pas vallen woord en ding, lichaam en taal, dichter en gedicht samen. Het blijft
een open vraag of dat definitief kan. Zwijgen heeft een dubbele gestalte. Wit en
zwart.
De 'goegemeent' is in 'dichten'
in zijn kwalijke gestalte niet aanwezig; toch, verborgen is zij er. De
samensmelting van 'gevleugeld' en 'hemels' legt een metafysische verbinding voor
de hand. Tevens is een gevleugeld woord taal in dode vorm. Zo spreekt de 'goegemeent',
in spreekwoordelijke wijsheden die los zijn geraakt van de dingen en de
ervaringen. Die gevleugelde woorden lijken ten dode opgeschreven blijkens een
strofe van 'een goed woord vindt steeds een goede plaats' uit de moerasruiter
uit het paradijs:
het gevleugelde woord bestaat
zolang de lijm niet loslaat
want dan stort het als
gemeenplaats
diep in het hart
De doodse taal valt echter niet
te pletter. Zij valt in het hart van de dichter. Zijn hart is zijn lied, een
alchemistisch laboratorium waarin de gewonde woorden, de gemeenplaatsen én
het hemels woord gezuiverd en geheeld kunnen worden tot stilte. Dichten is de
taal tot zwijgen brengen. Dat brengt wit in het zwart, dan groeit het reddende.
De hond van het hart wordt in dit gedicht woedend op het lege land en redt het
door te zwijgen. De volgende strofe van dit gedicht sluit deze bundel af als
'mijn gedicht' uit amulet:
alleen bij het ernstig en
radeloos
rondwaren in dit lege land
zonder redding
kust men plots — doodgoed — zijn
eigen kwade hond
en zo — uit zelfrespekt — houdt
men zijn mond
Lucebert biedt de lezer zijn
hart aan: 'neem mijn lied als uw hart' schreef hij 'hart, hoofd & hand'. Hij
doet dat opdat die lezer samen met zijn zieke en dode taal geneze. Moge de
lezer op zijn beurt de wonden van deze geneesheer dichten, door het woord van
zijn mond te horen:
(...)
soms spreekt de mond het ware
woord
het woord van hoop geloof en
liefde groot
de mond is dan rondom helemaal
rood
wordt dat niet gezien dat niet
gehoord
of anderszins gemeden vergeten
gesmoord
dan bloedt hij dood
noten
1. Robert Graves, The white
goddess. A historical grammar of poetical myth, am. and enl. ed.,
London/Boston 1961, pp. 386, 391-392.
2. Door omstandigheden verscheen
Luceberts tweede bundel triangel in de jungle /de dieren der democratie
eerder dan apocrief / de analphabetische naam. apocrief geldt
daarom als 'historisch debuut'. Zie: Anja de Feijter, <<apocrief / de
analphabetische naam>>. Het historisch debuut van Lucebert in het licht van
de intertekst van Joodse mystiek en Hölderlin, Amsterdam 1994, pp. 1-10.
3. Hugo Friedrich, Die
Struktur der modernen Lyrik. Von der Mitte des neunzehnten bis zur Mitte des
zwanzigsten Jahrhunderts, Nachw. Jürgen v. Stackelberg, erw. Neuausg.,
Reinbek bei Hamburg 1992 (1956). Octavio Paz, De boog en de lier, vert.
Aart van Barneveld, Amsterdam 1984 (Mexico 1956). Octavio Paz, De kinderen
van het slijk. Van Romantiek tot de avant-garde, vert. J. Quispel-Naber,
Amsterdam 1976 (Mexico 1974). Paul Rodenko, 'De experimentele explosie in
Nederland. Context en achtergronden', in: Paul Rodenko, Over Gerrit
Achterberg en over 'de experimentele poëzie', bez. Koen Hilberdink,
Amsterdam 1991, pp. 352-434. Oorspronkelijk verschenen in De gids in
1977, 1978.
4. Cornets de Groot, Met de
gnostische lamp. Krimiessay over de dichtkunst van Lucebert, Den Haag
1979. Jan Oegema, Lucebert, mysticus, Nijmegen 1999, De Feijter,
Debuut, zie nt. 2.
5. ' 'Het gaat erom dat de
koningin te kennen geeft dat ze kunstenaars serieus neemt.' ', in: Bibeb & de
Kunst, Amsterdam 1985, p. 208.
6. Rodenko, 'Explosie', p. 356,
zie nt. 3.
7. Jan G. Elburg schrijft in 'megatief':
'En pijn? / Pijn zoekt een wond om in te wonen / die ik maak.' In het
landschapsgedicht 'bretagne, eind april' eindigt hij de eerste strofe met de
regels: 'geel slaat de gaspel dorens / in het vloeiend bloed van de lucht. // ik
raak overal aan. ik heel de hemel. / noem mij / sint-jan-van-vinger'. In: jan g.
elburg, de gedachte mijn echo, Amsterdam 1964, resp. p. 23, p. 49. In
'De dichter' uit Gedichten, Amsterdam 1951, schrijft Paul Rodenko over de
verhouding tussen dichter en lezer: 'Ik heb u geschonden om u te helen. / Ik
sloeg u wonden om mijn brood met u / te delen. / Om u te dichten / sloeg ik u
lek. / Ik // uw dichter.' In: Paul Rodenko, Orensnijder tulpensnijder.
Verzamelde gedichten, Amsterdam 1975, pp. 28-31. Bij Lucebert is het de
dichter zelf die lek geslagen wordt. Een verschil tussen een mystieke rebel en
een rebel.
8. Constant, 'Manifest', in:
Reflex, orgaan van de Experimentele Groep in Holland, nr. 1, sept./okt.
1948.
9. Paz, Boog, p. 44, zie
nt. 3.
10. Paz, Boog, pp. 252,
253, zie nt. 3.
11. Ad den Besten, Ik uw
dichter. Een hoofdstuk uit de immanente poëtica van de dichters van '50,
Haarlem 1968, pp. 74-76. Den Besten legt het verband met Rodenko's 'De
dichter', waaraan hij de titel van zijn studie ontleende. C.W. van de Watering,
'enige komplikaties bij lucebert', in: Ons Erfdeel, 12 (1968/1969) 3,
pp. 5-10. De citaten zijn daar te vinden.
12. De interpretatie van de
dichter is geen doorslaggevend argument voor of tegen een bepaalde lezing. Toch
dit: op een opname van 1962 te horen is dat Lucebert de eerste regel leest als
een opsomming, met een rust na 'spook'. Zou hij 'spook' als meewerkend voorwerp
opvatten, had hij doorgelezen. Lucebert, oh oor o hoor. opnamen uit de jaren
vijftig en zestig, inl. Rudy Kousbroek, Bergen/Amsterdam 1997.
13. Friedrich, Struktur,
p. 29, zie nt 3.
14. Paul Rodenko, 'Slachten,
reinigen, eten', in: Paul Rodenko, Over Hans Lodeizen. Tussen de regels. De
sprong van Münchhausen. Op het twijgje der indigestie, bez. Koen Hilberdink,
Amsterdam 1991, pp. 355-356. Oorspronkelijk in: NRC, 12-8-1958.
15. Rodenko, 'Explosie', pp.
370-371, zie nt. 3.
16. Het spook van het
communisme. Octavio Paz stelt zowel in Boog in Kinderen aan de
orde wat de samenhang is tussen de fascinatie voor, samengevat, magie en het
steeds in de geschiedenis opbloeiend engagement van schrijvers voor de
revolutionaire politiek. Ook laat hij zien waarop die combinatie steeds
stukloopt, zie nt. 3.
17. Hoezeer de 'grote brand'
door de Vijftigers als bepalend voor hun poëzie werd gezien, blijkt uit de
inleiding die Gerrit Kouwenaar in 1955 schreef voor de bloemlezing vijf
5-tigers: 'In snel tempo, want met een hete oorlog nog naschroeiend in
geheugen en lichaam en zeer zeker ook onder invloed van de opstekende vrieswind
van de koude oorlog, heeft zich in de jonge generatie een proces voltrokken,
dat in andere landen al na de eerste wereldoorlog begonnen was.' In: vijf
5-tigers, een bloemlezing uit het werk van Remco Campert, Jan G. Elburg, Gerrit
Kouwenaar, Lucebert, Bert Schierbeek, inl Gerrit Kouwenaar, Amsterdam z.j.,
p. 8.
18. Jean Chevalier, Alain
Gheerbrant, A Dictionary of Symbols, transl. John Buchanan-Brown, London
1996, pp. 290 ev.
19. Zie Van Dale en Van de
Watering, 'komplikaties' p. 310, zie nt. 11.
20. Friedrich, Struktur,
p. 178, zie nt. 3.
21. Friedrich, Struktur,
p. 179, zie nt. 3.
22. De Feijter, Debuut,
p. 160, zie nt. 2.
23. Van de Watering citeert het
interview in verband met het nasmeulend 'huisraad', in: 'komplikaties' p. 9,
zie nt. 11.
24. Een schrikbeeld — gedaante,
gestalte, voorstelling, denkbeeld dat schrik inboezemt (Van Dale) — verdrijft
net als het spook de kwade burgerlijke krachten. Het wonderbeeld geneest het
kwaad van het pijnlijk zwijgen. Daarom kun je die woorden als synoniemen
beschouwen.
25. 'zachtogig' is een woord dat
een functie heeft in de interne structurering van de tweede strofe. Op de
vijfde strofe na, stokt in elke strofe het vloeiend spreken drie of meer maal in
een spondee. In de vijfde maar eenmaal. Daar wordt dan ook zacht, genezend
gesproken tegen een 'zéer bléek' ziek/kwijnend meisje.
26. Paul Rodenko, Met twee
maten, in: Rodenko, Achterberg, p. 230; Friedrich, Struktur,
p. 81, zie nt. 3.
27. Paz, Boog, p. 55, zie
nt. 3.
28. De Feijter, Debuut,
p. 164, zie nt. 2.
29. Rodenko opent zijn eerder
geciteerde 'De dichter' met de regels: 'Wijd strekte hij zijn armen uit / enorme
wijzers / en sprak: ik ben uw klok / ik ben uw tijd // en sprak / ik ben uw
eenzaamheid.' Rodenko, Orensnijder, p. 28, zie nt. 7.
30. In hetzelfde gedicht is de
dichter de 'schielijke oplichter / der liefde', een omschrijving die zowel in
het licht-donker complex past, als in dat van de dichter als crimineel.
31. Chevalier, Gheerbrant,
Dictionary, pp. 296 ev., zie nt. 18.
32. De Feijter, Debuut,
pp. 226 ev., zie nt. 2.
33. Zo wordt Lilith volgens De
Feijter in het Griekse volksgeloof genoemd, Debuut, p. 229, zie nt. 2;
Cornets laat weten dat Lilith bij Lucebert het karakter van 'dregend
spookbeeld' heeft afgelegd: Lamp, p. 52, zie nt. 4. Ondanks het gebruik
van deze terminologie brengen zij overigens geen van beiden Lilith in verband
met 'mijn gedicht'.
34. De Feijter, Debuut,
p. 305, zie nt. 2.
35. '(...) strofe 5. Daar is de
identiteitswisseling nog aperter: ik (het gedicht) ben het meisje ... ik (het
gedicht) spreek tot haar...!! Dat kan normaal gesproken niet.' Van de Watering,
'komplikaties', p. 9, zie nt. 11.
36. Voor dit en het volgende De
Feijter, Debuut, pp. 169 ev., zie nt. 2.
37. Voor dit alles Anja de
Feijter, Debuut, pp. 172-174, zie nt. 2.
38. De ervaring van stagnatie
hoeft niet alleen Luceberts eigen werk te gelden. Andere Vijftigers ervoeren een
vergelijkbare crisis. In het in deze bundel opgenomen Berichten uit de
spiegel laat ik zien met welke spoken Gerrit Kouwenaar te stellen had en dat
hij de oplossing koos van de metamorfose van zijn eigen werk. Lucebert
bewerkstelligde een herstel van zijn oude krachten. Tot hij zweeg.
39. De Feijter, Debuut,
pp. 328 ev., zie nt. 2.
40. Hoor Lucebert, oh oor o
hoor, zie nt. 12.
41. Anja de Feijter, 'Lucebert:
'Alleen wat dichters brengen het te weeg', in: Anja de Feijter, Aron Kibédi
Varga, Dichters brengen het teweeg. Metafysische vraagstellingen in de
moderne Europese poëzie, pp. 104 ev.
42. Rodenko, 'Explosie', p. 391,
zie nt. 3.
43. Paz, Boog,
achtereenvolgens p. 152, p. 146, zie nt. 3.
44. C.W van de Watering ' 'Hoe
nauwgezet tijd herhalingen wijzigt ...'. Over hoofdmomenten in Luceberts
dichterschap', In: Bzzlletin, 21 (mei/juni 1992) 196/197, p. 12.
45. Theodor W. Adorno,
'Moeilijkheden bij het componeren', in: Kritische modellen. Essays over de
veranderende samenleving, vert. Cyrille Offermans, Frits Prior, Amsterdam
1974, p. 80.
46. Zie Hans Groenewegen (red),
Licht is de wind der duisternis, Groningen 1999, pp. 205-210.
47. elburg, gedachte, p.
49, zie nt. 7.48. jan g. elburg, gedichten
1950-1975, Amsterdam 1975, p. 222.
49. Cornets de Groot, 'De robot
en het woord', in: Maatstaf, 38 (1990) 3, pp. 1-9.
50. Paz, Boog, p. 27, zie
nt. 3.
51. Paz, Boog, p. 34, zie
nt. 3.
(terug) naar het voorwoord met overzicht