Voor wie het ziet een melkweg

Captain Picard, you who have the heart of an explorer and the soul of a poet. Natasha Yar
 

Ik kan me voorstellen dat de poëzie van Martin Reints agressie oproept. Zij is zo onluid dat je, lezend, je eigen hartslag hoort en je eigen hersenen hoort ruisen. Dat geluid kan onverdraaglijk zijn voor wie wil zijn aangesloten op de puls van deze tijd. Reints hoeft niet zo nodig naar de sterren te springen, zoals Ruben van Gogh met zijn bloemlezing van jonge Nederlandse dichters zei te doen. Gezien de toonzetting van zijn poëzie lijkt hij me niet alleen totaal ongeïnteresseerd in zijn plaats aan het Firmament der Nederlandse Letteren, ook thematisch is elke Star Trekromantiek hem vreemd. Waar zijn poëzie kosmische proporties aanneemt, zijn die van een andere orde. Het gedicht 'Beschrijving' uit Tussen de gebeurtenissen (2000) geeft nauwkeurig aan waar een vel papier ligt met daarop 'een beschrijving van het uitzicht'. Tegen de muren van de betreffende kamer staan dozen met daarin 'dingen uit een verdwenen wereld': 'als je ze openmaakt, zweeft er / voor wie het ziet / een melkweg van stof boven de beschrijving / van het uitzicht.'
          De hier genoteerde tegenstelling heeft niets met een eventuele polemische inzet van de poëzie van Reints te maken. Het contrast breng ik aan, omdat wanneer ik haar lees veel poëzie van anderen te luid wordt, of vals. Dat blijken nabootsingen te zijn van nabootsingen, waarbij de vraag rijst of de nabootser ooit een origineel gezien heeft. Reints schrijft gestaag door aan zijn werk. Geciteerd gedicht is ongetwijfeld geschreven lang voor Van Gogh kuitspieren en stembanden spande voor zijn sprong boven het stof uit. Tussen de gebeurtenissen is Reints' derde dichtbundel. Onluid was zijn poëzie al in zijn debuut Waar ze komt daar is ze (1981).

De kwalificatie van Reints' debuutbundel als onluid is er een in retrospectief. Bij lezing destijds was dat niet mijn eerste gedachte. Waar ze komt daar is ze is een van de weinige Nederlands dichtbundels waarin consequent geprobeerd wordt vorm te geven aan de ervaring van het leven in een grote stad. Maar de typografie van Paul van Ostaijens Bezette Stad heeft Reints niet nodig. Weliswaar maakt hij gebruik van taalflarden uit de kakofonie van de stad — zoals hij nog steeds zinsneden uit vele jargons in zijn gedichten monteert, in dat opzicht blijft zijn poëzie stadspoëzie ook nu zij over andere zaken handelt —, maar ze vinden hun plaats in de gelijkmatige innerlijke monologen van een alerte dagdromer. Als er al geluid bij hoort, is het dat van het zachte mompelen van een pen op het papier. Want daar voegt de dichter de grootstedelijke veelheid en verscheidenheid in de dictie van het gedicht.
          Reints toont zich in deze bundel gefascineerd door het verschijnsel van de simultaneïteit. Op verschillende plaatsen spelen zich tegelijkertijd onderscheiden, maar gelijksoortige dingen af tussen uitwisselbare mensen. In een ander, veel lyrischer taalveld en met een ander, poëtologischer perspectief, zou Gerrit Kouwenaar deze thematiek jaren later uitwerken in de bundel het ogenblik: terwijl. Reints richt zich bij voorkeur op een vrouw, op haar aanwezigheid in trams, in cafés, in deur- en raamopeningen in de straten van de stad. Kenmerkend voor haar is dat op de plekken waar ze fysiek aanwezig is, haar geestelijke toestand schommelt tussen afwezigheid en aanwezigheid: 'haar ogen staan op oneindig / haar blik is naar binnen gekeerd'. Haar 'innerlijke monoloog' is niet uitgeschreven. Wat zij denkt, doet en ziet komt tot stand in de quasi-objectieve vaststellingen van een bijna altijd onzichtbare waarnemer. Haar innerlijke monoloog ontstaat als het ware in een tweede innerlijke monoloog, die van de verteller.
          Die waarnemer is de eigenlijke hoofdpersoon van de bundel. Reints stelt hem zorgvuldig samen uit algemeenheden, disparate waarnemingen, plotloze anekdotes en gedachten over doelloze samenhangen. Als je zicht krijgt op deze verteller, ben je geneigd de titel van deze bundel te variëren in 'waar je komt daar is ze'. Zo eindigt ook het gedicht 'Oefeningen voor een suite' met de regels: 'zo is ze je overal verschenen / ze was altijd iemand anders / maar je hebt haar steeds herkend'. De hoogst persoonlijke fascinatie blijkt losgemaakt door de algemene kenmerken van zoiets als een type. De grootsteedse simultaneïteit, die ook een simultaneïteit van verschillende steden is, wordt door Reints uiteindelijk getransformeerd in het de gelijktijdigheid van waarnemingen, herinneringen, verwachtingen in de ene ruimte van het hoofd. Dáár komt 'ze' en dáár is 'ze'.

De verworven poëtische middelen verfijnend, minder de stad als materiaal kiezend, werkt Reints in zijn tweede bundel Lichaam en ziel (1992) precies die problematiek uit. Hij denkt in de gedichten na over de verhouding tussen waarnemend, denkend en verbeeldend hoofd en de waargenomen, bedachte of verbeelde dingen en gebeurtenissen in de wereld.
          Reints is geen systeembouwer. Eerder is elk gedicht een hernieuwd ontwaken, een poging om tot bewustzijn te komen. Daarvoor hoef je je huis niet uit. Je hebt genoeg aan je dagelijkse omgeving, aan de dingen die je omringen. Onder die dingen is altijd wel een uitzicht. Dat kan een reëel uitzicht zijn, een schilderij als uitzicht of een verbeeld uitzicht. Al in zijn eerste bundel kon Reints zich 'een raam voorstellen dat uitzicht biedt'. Typerend is in Lichaam en ziel het begin van het gedicht 'Omgeven door huisraad':

De telefoon, de rookwaren en de woordenboeken
je brieven en de geduldige schrijfmachine
vullen mijn wereld

en het uitzicht

en het denken
dat mij van deze dingen losmaakt
dat de wereld buiten werking stelt
zolang als het wil duren
(...)

Zien en denken zijn in het werk van Martin Reints de centrale activiteiten. Bij de 'melkweg van stof' staat niet voor niets het tussenwerpsel 'voor wie het ziet'. Hier, in dit gedicht uit Lichaam en ziel scheidt het denken de verteller van de wereld. Hoewel dus Reints' werk gecentreerd is rond het waarnemend subject, heeft het niets van het melancholisch solipsisme dat bijvoorbeeld de poëzie van Hans Tentije kenmerkt. Tentije eindigt zijn cyclus 'Drenkplaatsen' uit de bundel Wat ze zei (1978) met de regels: 'hier aankomen, een plek die ophoudt / te bestaan zodra ik wegga / die nooit heeft bestaan voordat ik er kwam'. Voor hem is het hoogst bereikbare in de poëzie het bewustzijn van een onherstelbaar verlies. Zijn gedichten voltrekken het onmogelijke fixeren van het verdwijnen. Voor Reints telt het verschijnen van de dingen die ook zonder hem bestaan, van de dingen die net als hij, maar in een ander tempo, vergaan.
          De gedachte deel uit te maken van de kringloop der dingen komt vaker voor. De essaybundel Nacht- en dagwerk (1998) opent met antwoorden op 'Acht lastige vragen van Max Frisch'. Op de vraag wat hem aan begrafenissen stoort antwoordt hij: 'De kisten. Niet alleen omdat ze altijd lelijk zijn, maar ook om de materiaalverspilling en vooral omdat ze de terugkeer in de kringloop nodeloos vertragen.' Dit doet vermoeden dat Reints zich bij het zien van een melkweg van stof kan voorstellen dat hij ooit zelf deel uitmaakt van vele melkwegen van stof. Overigens is het sentimentele kringlooppantheïsme dat Leo Vroman sedert zijn Psalmen en andere gedichten (1995) onder aanroeping van het 'Systeem!' belijdt, hem ten ene male vreemd. Reints is onluid, gelijkmoedig, in zijn poëzie. 'Enige algemene overwegingen' uit Lichaam en ziel eindigt hij bij de inzet van een dubbele transparantie. Aan het slot laat hij een vage echo klinken van het laatste gedicht van Hans Faverey:

(...)
Ik kan voor het raam een glas in mijn hand houden
en je vertellen wat ik zie en wat ik denk

heb of ben ik mijn lichaam?

en wat is het wanneer dit lichaam soms,
aan het wachten op iets dat gaat gebeuren,
de handen in de zakken heeft?

ik kan mij pleinen, landschappen,
woningen en tijdgenoten voor de geest halen
alsof ik ze naast elkaar op tafel leg

van alles kan ik vrolijk worden en treurig

er is geen berusting in mijn rust
noch hoop of angst in mijn onstelligheid.

Met Tussen de gebeurtenissen heeft Reints zijn poëzie nog verder toegespitst op de activiteit van het denken en verbeelden zelf. De onnadrukkelijke manier waarop hij dat doet, zorgt ervoor dat ik haar geenszins als cerebraal ervaar. Het gedicht 'Zonsopkomst' laat zien waar het denken toe leidt: 'De sterrenkundige had nagedacht, / langdurig, zonder praktisch resultaat, / en keek nu om zich heen en vroeg zich af: / waar ben ik?'
          De vraag, 'waar ben ik?' speelt al een belangrijke rol in Nacht- en dagwerk. Het is de vraag die ons als eerste te binnenschiet bij het ontwaken in de breedste zin van het woord. De sterrenkundige ontwaakt, zo zou je kunnen zeggen, uit zijn denken. Wakker worden, niet kunnen inslapen, slapeloosheid, dromen, dagdromen, denken, mijmeren zijn verschillende kwalificaties van het grensgebied waarin Reints zich ophoudt, graag of noodgedwongen. In de essaybundel focust hij op de slapeloosheid van Constantijn Huygens. De zeventiende-eeuwse dichter schreef veel van zijn gedichten in doorwaakte nachten. Een andere beschouwing is gewijd aan enkele pogingen om een gedroomd gedicht heelhuids mee te nemen naar de waaktoestand. Een derde essay is gewijd aan de relatie tussen de ontwaakvraag, het geheugen en het schrijven. Tussen de gebeurtenissen opent met het gedicht 'Nacht' dat met zijn eerste regels een begin suggereert voor alle gedichten in deze bundel: 'Slapeloosheid drijft me uit de slaap / uit de slaapkamer, door het huis // door het huis dat er blijkbaar altijd is (...)'.
          Rutger Kopland hield na het pensioen van R.H. van den Hoofdakker een aantal gastcolleges over poëzie. Hij koos steeds het werk van een Nederlandse dichter uit. De dichters reageerden mondeling of schriftelijk op het over hun poëzie te berde gebrachte. Al dat schoons werd verzameld in de bundel Mooi, maar dat is het woord niet (1998). De beschouwing over de poëzie van Martin Reints droeg de titel 'Waar ben ik'. In zijn antwoord geeft Reints aan dat de ontdekking van die vraag zijn persoonlijke 'eureka-ervaring' is. 'Ik zat te peinzen over de noodzaak van het geheugen voor het denken. Ik besefte dat je een geheugen nodig hebt om te kunnen denken, terwijl je het geheugen opbouwt en vult door te denken. Toen vroeg ik mij af: wat zou je dan denken als je nog niet of niet meer de beschikking over een geheugen hebt. En daar kwam mijn E=mc2. Ik zag ineens dat je zonder geheugen maar één ding denkt, en dat is: 'waar ben ik?' Dat is de vraag waarmee je wakker wordt als je diep hebt geslapen, het is de vraag waarmee je bijkomt als je bewusteloos bent geweest, en het is de vraag waarmee je kunt blijven zitten als je oud bent en het ongeluk je treft dat je geheugen verdwijnt. Waar ben ik? Maar het is natuurlijk ook de vraag die ten grondslag ligt aan al ons denken. Onze wetenschap valt op te vatten als één groots onderzoek naar het antwoord op die eerste en uiteindelijke vraag' (zijn curs, hg). Gezien het poëtische werk van Reints mogen we voor denken ook schrijven invullen. Zowel in zijn poëzie als in zijn essays toont Reints een bedachtzame vreugde over de bewegingen die de mense­lijke geest uitvoert met de woorden en met de ruimte tussen de woorden. Die vreugde van en aan het denken blijft door zelfspot in de formuleringen merk­baar, ook als het op tobben lijkt. Zo staat het in het gedicht 'Groeten van het eiland': '(...) als ik je niet begrijp / en je niet  uit mijn kop kan krijgen / of lig te redeneren en / er veronderstellingen opborrelen / of iets vermoed en daarin / blijf steken / houdt mij dat uit de slaap en denk ik / dat dat denken is (...)'.

Nu de waar-ben-ik-vraag aan de oppervlakte is gekomen, kunnen we vaststellen dat zij al vanaf het begin in gedichten van Reints heeft meegespeeld. Tenminste, je zou kunnen zeggen dat zij ten grondslag ligt aan zijn preciserende, lokaliserende stijl. Waar ze komt daar is ze begint met de regels: 'als ik je over het bietenveld / door het koren / langs de sloot / over het hek / nader (...)'. Dergelijke regels zetten coördinaten uit aan de hand waarvan men kan vaststellen waar iemand is.
          Die lokaliserende stijl heeft Reints in Tussen de gebeurtenissen verder geperfectioneerd. Op het eerste gezicht lijkt dat het adequate poëzietechnische vervolg op de eureka-ervaring waarover hij aan Kopland schreef. Langs die weg is een heel precieze plaatsbepaling te bereiken, waarmee de grondslag van een waarnemend en denkend bestaan gelegd kan worden. Bij nadere beschouwing blijkt deze stijl echter in contrast te zijn gezet met de inzet van deze bundel. Niet om de gebeurtenissen gaat het Reints, maar om wat er tussenin niet gebeurt. Om een soort stilstand dus. Het gaat niet om het geluid, maar om de stilte tussen de geluiden, of zelfs om 'een stilte (die) viel in de stilte / die er al was'. Reints wil zich niet bevinden in de ruimte van de slaap of in de wereld van het waken. Hij wil het moment van ontwaken betrappen. Anders dan de wetenschap is hij niet uit op antwoorden op de eerste vraag. Hij probeert die vraag steeds opnieuw te stellen. Hij wil getuige zijn van het ontwaken van het denken.

Het openingsgedicht 'Nacht' van Tussen de gebeurtenissen, waarvan ik eerder de eerste regels citeerde, eindigt met de strofe: 'er is een vreemde rust in mijn stemmingloosheid / nu ik aan het vergeten ben / wat ik me al niet meer kan herinneren.' Ook andere gedichten uit deze bundel zijn zorgvuldige dichtoefeningen in het vergeten, als een tegengestelde weg om uit te komen bij wat Reints als de basis van het denken ervaart. Niet aanwezig worden, maar afwezig raken. Het contrast in stijl — nauwkeurig coördinaten uitzetten — en thema — al het afleidende en afgeleide verwijderen — vormt de dragende paradox van de bundel.
         Vermoedelijk is die paradox Reints' poëtische antwoord op de paradox van zijn eureka-ervaring. Op het moment dat het antwoord begint op de vraag 'waar ben ik?', gaat het denken verder. Het woord 'ik' alleen al, kan men zonder geheugen niet op zichzelf betrekken. Op het tautologische antwoord 'hier', volgt altijd de volgende vraag: 'waar hier?'. De dingen waarmee iemand de coördinaten van dat 'hier' kan bepalen, bevinden zich geen van alle op de plaats waar die persoon is. Hij moet zich van zichzelf verwijderen om zichzelf te vinden. Zo verwijdert hij zich denkend van de grondslag van het denken. Geheugen is een ruimte met een tijdas. Herinneren is verwijderen.

Ik denk dat voor Reints de gedachte en gedichte samenhang tussen denken en tot bewustzijn komen ethische consequenties heeft. Eénmaal in zijn essays is de zachtmoedige schrijver polemisch. 'Veronachtzaming van het be­wustzijn is een vorm van zelfhaat.' Denken is de activiteit waarmee een mens zelfstandig wordt, staand op een eigen plaats, bewust van positie en traditie.
          In die zin beantwoordt Reints dan ook de oude vraag 'waarom leven wij?'. 'Belangwekkender', schrijft hij, 'is de vraag hoe het komt dat we ons afvragen waarom we leven.' De verschuiving van het waarom naar dit hoe, is een verschuiving naar de eigen verantwoordelijkheid. Hij beschouwt de activiteit van het denken als basis van het menselijk bestaan. Een mens komt tot zichzelf als hij bij bewustzijn komt en gaat denken. Zijn geheugen geeft hem de vraag naar het waarom in, als vluchtweg uit de eigen verantwoordelijkheid.
          Met zijn gedichten wil Martin Reints het onmogelijke bereiken. Hij wil bijkomen met de middelen van het bewustzijn. Vals spelen wil hij daarbij niet. Zo is het gedicht 'Voorbijgang' niet voor niets in de verleden tijd geschreven. Een zuiver denker als Reints had de tegenwoordige tijd niet voor zijn rekening kunnen nemen. Voor zijn poëzie kenmerkend genoeg, in 'Voorbijgang' is geen spoor van agonie of zelfs maar melancholie te bekennen. Die zijn aan de lezer, als die daar gevoelig voor is:

Ik was gaan liggen in mijn kamer
omdat ik in mijn kamer was
en kennelijk wilde liggen

na een tijd gingen mijn ogen dicht
en het lukte me de vreemde stemmen in mij
met mijn eigen stem te overstemmen

ik was me los gaan roepen van de voorwerpen en
de nabootsingen van voorwerpen en de nabootsingen van
nabootsingen om me heen

die nog werden belaagd door voorbijgang
maar die ik al niet meer zag
nu ik ze niet meer kon zien

toen gebeurde dat ik in mezelf mezelf tot zwijgen bracht

er was geen traagheid van zinnen meer
en niets weerstond nog de granietstilte van de sterrenhemel
ik was niet meer ergens.


(terug) naar het voorwoord met overzicht