Voor wie om uitleg komt
''Spreuk om binnen te gaan in de
hal van het waarheidseiland (..) Ik ben de valk, die is in de kapel. Ik ben <Horus>
in de zuidelijke hemel, ik ben Thoth in de noordelijke hemel. Ik ken degene, die
een muur is, ik zal hem niet noemen aan iemand, aan wie dan ook. Ik zal met Horus zijn in zijn schare. Ik zal Anoebis begeleiden in de balsemingshal op de
dag van het trekken van Sokaris.'' Uit het dodenboek van Inipehefnechtoe
I
op afstand leek
alwat in lampzwart dijde een
onder
schrift bij wat geschilderd
stond glossen vol
wijsheid door een ingewijde
toegevoegd
voor wie om uitleg komt (..)
Wanneer een olielamp is
uitgebrand, rest van de vlam en het verspreide licht rond de lont en op de
ruitjes vettig roet. Met zulk lampzwart heeft iemand, in de strofe voor het
geciteerde, op een raam gemarkeerd op welke plekken een haar bekende zijn hand
had gelegd. Door het raam was een landschap te zien, waarachter een zee. Die
markeringen met lampzwart veranderden het landschap. Misschien maakten zij het
wel zo zwart als Gertrude Starink het in woorden schildert: een ijzig,
zwartgeblakerd lentelandschap voor een zwart bevriezende zee waarop schepen met
zwarte zeilen. In de geciteerde regels heeft het raam met uitzicht op een
landschap een metamorfose ondergaan tot een mysterieus schilderij van dat
landschap.
De muzikale structuur
van dit fragment is tekenend voor de muzikale opbouw van veel van de
vijfenzeventig gedichten van Starinks over vijf dichtbundels gespreide cyclus
De weg naar Egypte. Dat 'afstand', 'alwat' en 'lampzwart' zich verbinden met
'landschap' uit de vorige strofe behoeft geen betoog. Even typerend is het
chiastisch binnenrijm 'onderschrift' — 'geschilderd stond'. Dat de metrische
onregelmatigheden vanuit de inhoudelijke zegging van de verzen zo gemotiveerd
zijn dat daarmee voor de meeprevelende lezer het ontbreken van de interpunctie
is gecompenseerd, dient eigenlijk aan de hand van grotere fragmenten getoond te
worden. Daar komen leestekens op verwante wijze op in de stuwing of uitvloeiing
van het metrum, als hier de fictieve dubbele punt achter 'stond'. Daar valt een
stilte vanwege de antimetrische opeenplaatsing van twee accenten. Ook de
betekenismuziek in dit fragment is typerend voor Starinks technische beheersing.
Van de ingewijde verwacht de buitenstaander uitleg. Het tegenoverstellen dat
de woorden aan elkaar haakt, roept tegelijk het sceptische vermoeden wakker dat
een ingewijde een buitenstaander niet zomaar deelgenoot zal maken van de geheime
kennis.
Via een soortgelijke
terugnemende beweging in de bewering van het vers, is 'afstand' verbonden met
'wie om uitleg komt'. Van een afstand gezien lijken de vlekken lampzwart
verhelderende commentaren van een verlichte ingewijde. Wie het raamschilderij
werkelijk nadert, ziet slechts de zwarte vlekken. Alleen wie opnieuw afstand
neemt, kan in de vlekken glossen zien. Zonder ze te kunnen lezen.
Gertrude Starink maakt
in De weg naar Egypte veel gebruik van als symbolen op te vatten beelden,
van mythische elementen en motieven die aan een geheimleer doen denken. Ze plant
het verlangen in de lezer om wat alleen al als muziek kan worden genoten ook te
duiden, een drang om via een groeiend begrip een ingewijde te worden in de
wereld die zij tekent. Naar mijn ervaring echter dient men haar tekst deinzend
in zich op te nemen — in woorden van een gedicht van Hans Tentije: 'hoe verder
ik terugdeins, hoe meer / het me raakt'. Bij benadering afstand nemen, alleen zo
kan men de vlekken die men op de poëzie maakt voor glossen houden die iets
ophelderen. In ieder geval krijgt men zo oog voor een van de bewegingen die
Starink in haar poëzie volvoert. Hier volgen mijn vlekken wie om uitleg komt:
II
Nu De weg naar Egypte als
een afgeronde cyclus voor ons ligt, is het nodig om de publicatiegeschiedenis te
recapituleren. Een lezing van het geheel kan niet voorbijgaan aan het feit dat
het in vijf afzonderlijke delen op verschillende tijdstippen is gepubliceerd. De
buitenstaander die in 1980 De weg naar Egypte. Twintig passages 1970-1977
las, de eerste aflevering, kon nauwelijks bevroeden dat in 2000 een cyclus zou
worden voltooid met de afleveringen vier en vijf, respectievelijk getiteld De
weg naar Egypte. Zeventien passages 1993-1999 en De weg naar Egypte.
Twintig passages 1999. Hij las twintig passages genoemde gedichten, waarin
een vrouwelijk lyrisch subject bezig is met een reis, die de kenmerken heeft van
een initiatierite. Weliswaar vertraagt de voortgang regelmatig en zijn zelfs
vele momenten van terugwijken aan te wijzen die de passages een voortdurende pas
op de plaats doen lijken, toch kon hij een ontwikkelingslijn ontwaren.
Die lijn kan worden
doorgetrokken in deel twee, De weg naar Egypte. Zeventien passages 1977-1985,
en deel drie, De weg naar Egypte. Een passage 1985-1993. Los van de vraag
of Gertrude Starink in 1970 wist of zij de reeks die zij begon tot een cyclus
zou afronden, is het betekenisvol dat zij hem in afzonderlijke delen heeft
gepubliceerd. Ze voedde daarmee de op een lineaire beweging gebaseerde
verwachting van een afsluiting. Nu het tot een afronding is gekomen, mag de
(her)lezer die verwachting niet onderdrukken. Weliswaar ontvouwt de zesde
passage uit de eerste bundel zijn volle betekenis eerst nu het project als
cirkel voltooid is, aan de lezer is het de rechte lijn te blijven zien. Beide
principes werken tegelijkertijd, het lineaire uiteindelijk belichaamd door een
man, het cyclische door een vrouw:
hij zei dit is de ongebroken
lijn en dit
de cirkel de zijwegen zijn zwart
gemaakt
ga langs de kortste weg vermijd
de gifzwam
sluit beide schalen als je de
kring ontdekt
hij zei ik ben de ongebroken
lijn en jij
de cirkel een zijweg is er niet
Veel buitenstaanders zijn er
overigens in 1980 niet aan De weg naar Egypte begonnen. Recensies
verschenen niet. Alleen Dirkje Kuik schreef voor NRC/Handelsblad een
enthousiaste persoonlijke impressie. Zij hoort echter tot de binnenstaanders.
Zoals andere vrienden van Starink op het vaste land van Europa ontving zij af en
toe vanuit Cornwall, waar Starink woont, een kaartje met een passage erop.
Misschien was Kuiks impressie te persoonlijk, waardoor die meer aandacht opeiste
voor haar eigen persoon en de personen van haar vrienden Jan en Gertrude
Starink, dan voor de poëzie. Hoe dan ook, de scherpzinnige observaties die in
haar ontboezemingen ook te vinden zijn, vonden geen weerklank. De genereuze
uitgever gaf daarom in 1993 tegelijkertijd met het tweede deel nogmaals het
eerste uit. Toen verschenen voor het eerst enkele substantiële reacties.
Remco Ekkers doet in
de tweede bundel dezelfde waarnemingen als Dirkje Kuik deed in de eerste. Zij
spreken beiden van het dromende karakter van de verzen. Kuik laat in dat verband
enkele malen de term surrealisme vallen, om die vervolgens weer terug te nemen.
Ekkers spreekt van 'irreële' droomsfeer. De mannelijke tegenspeler/minnaar
identificeren beiden als de gepersonifieerde poëzie. De passages vormen het
verslag van een levensweg die samenvalt met de omgang van de poëzie met de
dichter, van de dichter met de poëzie.
Hans Tentije laat zien
dat Starinks Egypte zinnebeeldig is. Dat Egypte 'is de uitdrukking van het
verlangen naar geborgenheid en geluk, naar een situatie waarin, als eertijds, de
symboliek nog samenviel met de beleving, nog niet los kon worden gezien van de
alledaagse werkelijkheid. Associaties met de bijbelse vlucht naar de
vleespotten van Egypte dringen zich natuurlijk op, maar ze versluieren meteen
al meer dan ze verhelderen. Het Egypte van de ziel — droombeeld, hersenschim, nergensland.'
Kees Fens bracht De
weg naar Egypte in verband met het symbolisme van A. Roland Holst. Hij wijst
op de bezwerende kracht en de symboliserende functie van het door beide dichters
gebruikte middel der herhaling. Fens laat in zijn fascinatie, de bevreemding
die deze poëzie bij hem oproept, samenvallen met de vreemde wereld waarvan zij
verslag doet. Hij leest de passages bij herhaling. Alleen zo kan hij hun taal
leren kennen. In de passages zelf is volgens hem de herhaling een betekenisvolle
techniek omdat 'het onbekende vraagt (..) om een dubbele benoeming, die ook een
poging tot vasthouden is.'
De publicatie van het
derde deel bracht nog enkele reacties teweeg. En nu de reeks een voltooide
cyclus is, mag verwacht worden dat hij niet alleen verborgen lezers vindt.
III
Soms noteert een dichter aan het
slot van een gedicht of in het colofon van een bundel in welke periode het
betreffende werk tot stand is gebracht. Niet eerder ben ik tegengekomen dat een
dichter de ontstaanstijd deel van de titel maakt. Men zou het als uitdrukking
kunnen zien van de samenhang die er voor Starink bestaat tussen haar leven en
het schrijven van deze cyclus.
Dat die samenhang
bestaat en vanaf het begin bestaan heeft kan men tevens uit motieven in de
gedichten afleiden. De achttiende passage in het eerste deel begint met de regel
'na zeven jaar het land vruchtbaar (..)'. Dat kan verwijzen naar de zeven jaar
die blijkens de ondertitel besteed zijn aan het schrijven van de bundel. De
derde passage van de vijfde bundel begint met 'na dertig jaar de feestzaal klaar
(..)'. Van 1970 tot 2000 is een periode van dertig jaar. Starink laat de reële
tijd van schrijven samenvallen met één van de in de cyclus beschreven tijden.
Dat wijst op een hoge inzet. Geleefde tijd is tot equivalent gemaakt van
schrijftijd. Starink schrijft met inzet van haar leven. De ondertitels geven
een plotse versnelling van de productie te zien. Voorheen nam zij haar tijd. De
verschijning van de vierde bundel passages was op grond van de productiesnelheid
voor het jaar 2000 te verwachten. Die van de vijfde bundel niet. De twintig
passages daarvan zijn opeens in één jaar afgerond, alsof daar een dringende
noodzaak voor was, alsof de cyclus voor het eenendertigste jaar moest worden
voltooid.
De rituele aard van
Starinks poëzie en de mythische universa die ze gebruikt om haar eigen mythisch
universum te bouwen, geven beide aanleiding om aan een binnenpoëtische noodzaak
te denken voor die verhaaste voltooiing. De manier waarop zij gebruik maakt van
kleuren, dieren, planten en getallen suggereert de mogelijkheid dat aan die
elementen een symbolische betekenis toe te kennen is. Voor het getal dertig kan
de motivatie gelegen zijn in de Egyptisch oriëntatie van de cyclus. 'na dertig
jaar de feestzaal klaar (..)', na dertig jaar regeringsmacht vierde een farao
het zogenoemde Sedfeest. Niet alleen moest hij dan laten zien dat hij fysiek nog
in staat was het rijk te regeren. Tijdens dat feest diende hij tevens te
regenereren in talrijke verjongingsrituelen. Veroudering en regeneratie, sterven
en hergeboorte zijn terugkerende motieven in de passages.
Een ander motief voor
de versnelde afronding kan gelegen zijn in de vorm die het project van Starink
in de loop der jaren aannam. Dirkje Kuik verhaalt dat de 'organische
verbondenheid' van de gedichten in de eerste bundel voor Gertrude Starink geen
opzet was. Die is 'vanzelf gegroeid'. Daaruit zou men kunnen afleiden dat de
uiteindelijke cyclische vorm van het totale passagewerk een relatief late
beslissing is geweest.
De cyclische vorm is
zichtbaar in de titels: eerst twintig passages, dan zeventien, dan één passage,
dan weer zeventien om te eindigen met twintig. De cyclus vormt een cirkel waarin
een imaginaire middellijn de twee helften spiegelt. Het allereerste gedicht is
vormtechnisch equivalent aan het allerlaatste. Tevens vertonen beide gedichten
thematische verwantschap. Op soortgelijke wijze corresponderen het tweede en het
voorlaatste met elkaar enzovoorts, tot aan de laatste passage van de tweede
bundel, de zevenendertigste, die correspondeert met de eerste van de vierde, de
negenendertigste passage. Hoewel de derde bundel als één passage is aangeduid,
zijn daarbinnen twintig verschillende gedichten te onderscheiden die om de
imaginaire middellijn gespiegeld zijn. Zo kan de derde bundel gezien worden als
onderdeel van de hele cirkel, waarbij de eerste helft van de bundel bij het
begin hoort, en de tweede helft bij het teruggebogen vervolg.
Het besluit om de
reeks rond te buigen, dat bij het schrijven van de derde bundel zou kunnen zijn
genomen, kan hebben meegespeeld bij de snelle afronding. Als in de vierde bundel
al duidelijk wordt dat de reeks naar zijn oorsprong terugbuigt en men moet nog
zeven jaar wachten, mist men het ontbrekende segment wel erg.
Vanuit dit perspectief van de
uiteindelijke structuur is zichtbaar dat het 'vanzelf groeien' waaraan Dirkje
Kuik refereert, is ontwikkeld tot kundige calculatie. De spiegeling is als
principe van productie gebruikt. Om het in de vegetatieve terminologie van
Starink te zeggen: vorm en inhoud van elk gedicht vóór de spiegel zijn als
kiemcel gebruikt voor zijn spiegelbeeld.
De vormtechnische
gelijkenis tussen de paren gaat zo ver als maar mogelijk is. Als een gedicht op
de ene halve rand van de cirkel, zoals het tiende uit de eerste bundel, is
opgebouwd uit vier strofen van vier regels, waarvan de eerste drie viervoetige
jamben heeft en de vierde een drievoetige, alle eindigend met een beklemtoonde
lettergreep, dan kun je er zeker van zijn dat het corresponderende gedicht op de
andere rand van de cirkel, het elfde uit de vijfde bundel, ook zo is opgebouwd.
De negende passage uit de tweede bundel beslaat met tweeënveertig drieregelige
strofen zes pagina's. De negende uit de vierde bundel is even lang. Ook in dat
gedicht is gebruik gemaakt van rijm en assonantie, zowel staand als liggend, ook
dat gedicht bevat een intermezzo van vijf strofen met drievoetige regels.
Starink gebruikt meestal een jambisch metrisch schema. Af en toe hanteert ze
anapest of dactylus. Variaties in het metrum ontstaan door de wisselende
regellengte en door onregelmatigheden die plaatselijk een bepaalde betekenis
accentueren. De basisschema's zijn gespiegeld, niet de onregelmatigheden. Elk
gedicht vraagt om eigen onregelmatigheden die het tot een goed gedicht maken.
De thematische
spiegeling is soms evident. Een gedicht met de opening 'het sneeuwt en sneeuwt
(..)' is als tegenbeeld ontworpen van het er op de andere helft van de cirkel
aan voorafgaande gedicht dat opent: 'het dooit de nacht (..)'. Temperatuur en
kleur zijn gespiegeld. In een volgend voorbeeld ligt op de ene helft van de
cirkel het initiatief bij een hij-figuur, op de andere helft bij de ik-figuur. Dat
een mechanische wit-zwart spiegeling geenszins de opzet is, mag duidelijk worden
uit de correspondenties tussen andere passages: 'gejank van honden' — 'misbaar
van handen'; 'dit is geen labyrint' — 'dit is geen wildernis' en 'de reiger in
je spant de nek' — 'de ibis in je spant de kraag'. Starink heeft vooral de vorm
als een kracht laten werken waarmee ze haar thema's en motieven kon variëren,
keren en verschuiven om ze te laten versterven en regenereren en om overgangen
van de ene naar de andere situatie te bewerkstelligen.
Gertrude Starink maakt in haar
poëzie veel gebruik van mythische beelden. Daarom lijkt het me vruchtbaar een
associatie toe te laten waarbinnen de vorm van de cyclus zelf, als zo'n mythisch
beeld geldend gemaakt kan worden. Het laatste gedicht is dan de kop van een
slang die zich in de staart bijt, het eerste gedicht.
De ouroboros, het
beeld van de slang die in zijn staart bijt, symboliseert een gesloten cirkel van
ontwikkeling. Hij verbeeldt continuïteit en ontwikkeling, zelfvernietiging en
zelfverwekking. Hij is het zinnebeeld van de kosmische kringloop van ontstaan in
het vergaan. Hij verenigt de tegengestelde principes van het aardse (de slang)
en het hemelse (de cirkel). Dat zijn allemaal thema's die in De weg naar
Egypte op enig moment aan de orde zijn. De slang is niet naar de letter
aanwezig, maar wel indirect in de gestalte van de aan hem verwante,
vriendelijker hagedis.
Piet Meeuse behandelt
in zijn essaybundel De slang die in zijn staart bijt de betekenis van de
ouroborossymboliek voor de gnosis. 'De cirkel die in de gnostische
verlossingsleer wordt beschreven is (..) niet de uitdrukking van een in
zichzelf gevangen denken, maar juist van een denken dat zich door die beweging
bevrijdt uit eerdere beperkingen.' De cirkel verbeeldt het groeiend
zelfinzicht dat toegang geeft tot een hoger bewustzijn. Daarom kon de ouroboros
in de hellenistische tijd een gnostisch symbool worden. Men ontleende het
waarschijnlijk aan de religie van het oude Egypte.
Zonder De weg naar
Egypte met die verwijzing naar de gnosis te willen of kunnen vastleggen, is
het mogelijk elementen uit de passages te noemen die ook in de gnostische
denkwereld een rol spelen. Al genoemd heb ik elementen die samenhangen met de
cirkelstructuur. Daarnaast is er de occupatie met licht en donker, die in
samenhang staat met een zoektocht naar de oorsprong waaraan de vertelster zich
ontsprongen weet. Een cultische lotuslamp heeft een belangrijke plaats in de
derde bundel. De lotus is in de mythische wereld van het oude Egypte symbool van
het eerste licht. De lotuslamp kan daarom opgevat worden als een beeld van de
afglans van het oorspronkelijk licht. In de gnosis spelen het oorspronkelijk
licht en het donker waarin de mens na zijn val leeft een belangrijk rol. In hem
is een vonk van het grote licht dat zijn weg dient terug te vinden.
Belangrijk voor het
begrip van Starinks werk, is de reden waarom Piet Meeuse zich in de gnosis en de
alchemie verdiept. Hij onderzoekt de betekenis van beide voor de moderne
literatuur. Hij brengt het alchemistische concept van de transmutatio, het
moment dat de slang in zijn staart bijt, in verband met de transmuterende
werking van de verbeelding. Hij onderscheidt twee niveaus waarop 'het occulte'
in de moderne literatuur aanwezig is, als thema of motief en als analogie van de
literaire praktijk. De circulaire structuren die in veel literaire werken te
herkennen zijn, zijn dan een uitdrukking van de sterke poëticaliteit, van de
hoge mate aan zelfreflectie die het proza en de poëzie van de moderniteit
kenmerkt. Het is daarom niet zozeer de gnostische overtuiging, als wel die
analogie daarmee die de belangstelling van de moderne schrijvers voedt.
In De weg naar
Egypte zijn beide niveaus aanwezig, ook de poëticaliteit die Kuik en Ekkers
ertoe bracht de mannelijke figuur als personificatie van de poëzie te zien. Dat
leidden zij wellicht af uit de slotregels van de twintigste passage waarin ook
sprake is van een bloem die mij aan de lotus doet denken: ' (..) ik nam zijn /
krijt en voor ik schreef bewoog het fijn / generfde weefsel van de wanden / en
hij bewoog mijn hand zelf schrijvend naar / de bloem omhoog'. Gezien het
bovenstaande hoeft het niet te verwonderen dat het corresponderende eerste
gedicht van de vijfde bundel een heel andere verhouding van de vertelster tot
haar schrijven weergeeft. Het begint met de regels: 'ik schreef mijn naam / met
inkt ditmaal en in mijn eigen schrift / mijn eigen tekens met inkt gemaakt van
roet'. Zij heeft zich ontwikkeld. Zij wordt niet meer schrijvend geleid, zij
schrijft. Zij schrijft niet met krijt naar een witte bloem, zij schrijft met
inkt van roet, gal en gom. Aan het gebruik van lampzwart in plaats van licht
krijt mag men misschien afleiden dat gnostische motieven voor Starink materiaal
zijn waarmee zij tot eigenzinnige transmutaties komt.
IV
Als ik me de ruimte voorstel
waarin de passages op de weg naar Egypte gegaan worden, stuit ik op problemen.
Waar ik de wisselende landschappen verwacht van een voortgaande reis naar de
Nijldelta, krijg ik een schets van een en dezelfde ruimte met een aantal vaste
coördinaten. Toch is het moeilijk er een scherp beeld van te krijgen. Per
passage kunnen tijdstip van de dag of het jaargetijde wisselen. Per passage kan
de vertelster zich op een andere plaats in de ruimte bevinden, zonder dat een
epische structuur helpt me te oriënteren. In een afzonderlijke passage kunnen
ongemerkt jaren verstrijken. Bovendien hebben rekwisieten en personages het
vermogen tot metamorfose, of anders gezegd, meer vanuit het perspectief van
iemand die er geen greep op kan krijgen, ze lijken onderworpen aan wonderlijke, ondoorgrondelijke wetten van metamorfose.
Een van de brandpunten
van het landschap is een plek bij de overgang tussen land en zee. Er is een
strand aan een baai waarin een eiland ligt. Er zijn steigers. Het eiland lijkt
zowel vertrekpunt als plaats van bestemming. Dominerend is hier een rotswand,
die in de tweede bundel voor het eerst klif wordt genoemd. Op de rots staat een
huis. De mensen van de vaag gehouden bewoonde wereld denken dat het een ruïne
is. De vertelster weet dat het in de steigers staat. Zij houdt een vuur
brandend, zowel een waakvlam die dient als oriëntatiepunt voor een verlosser als
een dwaalvuur dat schepen op de kust te pletter doet lopen. Op andere momenten
roepen de beelden van as en andere sporen van brand associaties met
brandschatting op. Bij het huis zijn stallen. Bij een herberg waarin zij wel
eens verblijft zijn stallen. Bij een smidse eveneens. Zijn het verschillende
gebouwen, of is het hetzelfde gebouw steeds anders benoemd en verschijnt het
daarom telkens in een andere gestalte? Waar staat de feestzaal? De teksten
spreken van een grafberg met een labyrintische inwendige structuur. Is de rots
de grafberg, een piramide? Om het huis is soms een vruchtbare tuin met ceders,
cipressen, oleanders; bomen als tekenen van eeuwig leven. Die bomen kunnen
verbrand zijn. Soms is om het huis een woestenij. Die kan gekenmerkt zijn door
de zandstormen waaraan men bij het woord Egypte ook denkt. Die kan gekenmerkt
zijn door sneeuw en bittere kou.
Het andere brandpunt
van het landschap is een gebergte in een binnenland. Daar is een bron waar men
moet wezen. Daar is, als een eiland in zee, een vruchtbare vallei achter
rotswanden die zich soms openen voor een pelgrim. Overal in de passages geheten
gedichten, zijn te passeren poorten, deuren, ramen. In het binnenland is een
oneindig meer waarover de vertelster heen moet, heen wil om bij de beloofde
vallei te kunnen komen. Maar als zij uiteindelijk door de berg gaat, komt ze dan
niet eigenlijk uit in de grafberg, of op een eiland? Steeds opnieuw rijst de
vraag: heeft zij zich verplaatst of heeft de plaats een metamorfose ondergaan.
Starinks stilering
geeft het landschap een hybride karakter. Door de schematische, niet aan
rationele regels gehoorzamende, schets ervan krijgt het een mythische betekenis.
De samenstellende elementen van die mythe lijken echter uit verschillende
bronnen geput. De titel zet de lezer op het spoor van Egypte. Elementen in de
tekst als sarcofaag, het labyrint dat de grafberg met een piramide associeert,
de lotus, de occupatie met kaarten, de zandstormen geven aanleiding om dat spoor
verder te volgen. Dat doen ook personages als valken, de ibis, de rode reiger en
hagedissen. Daartegenover staan dan de klif, het gebergte, de beelden van een
strenge winter, staan de raven, de zwarte en witte paarden, wolven, een hinde,
een bronzen zwaan. Die elementen geven de mythische wereld van De weg naar
Egypte een noordelijk karakter. Er is een schaal die aan een graal doet
denken, een verlosser, een kind dat over de golven aan komt drijven. Dat zijn
christelijke elementen.
Deze karakterisering
van Starinks mythische wereld als hybride, kan tot de conclusie voeren dat zij
een persoonlijke mythe ontwerpt. Zo'n constatering zegt wellicht meer over
wijdte van mijn blikveld dan over die van Gertrude Starink. Misschien schetst
zij de geheel coherente initiatiemythe van een geheim genootschap waartoe ik
niet behoor en zou willen behoren.
V
Geschetst hybride karakter van
de wereld van De weg naar Egypte kan een van Tentijes motieven zijn
geweest om te spreken van het 'Egypte van de ziel'. Hoe juist die
karakterisering wellicht is, zij zet niet de mogelijkheid buiten werking om te
zoeken naar de betekenis die 'de ziel van Egypte' voor de cyclus heeft. Die kan
het verstaan verdiepen van de ziel die schrijvend en lezend erin aan het woord
is, zonder dat vergeten hoeft te worden dat de elementen die onmogelijk
'Egyptisch' kunnen zijn een andere lezing noodzakelijk kunnen maken. Daarbij,
bij alles wat aan de cyclus 'Egyptisch' zou zijn aan te wijzen, is er ook veel
'Egyptisch' waarvan Starink geen gebruik heeft gemaakt.
De ouroborosafbeelding
staat op voorwerpen die bij opgravingen in Egypte zijn gevonden. In het oude
Egypte was het cyclische een belangrijk kenmerk van de religieuze voorstellingen
die men van het leven maakte. Men beschreef de afwisseling van dag en nacht als
een rondgang. Elke nacht vaart de zonnegod Ra op zijn zonnebark door de
onderwereld. Als bescherming tegen alle zonvijandige krachten heeft hij zijn
secretaris Toth en de godin Maät bij zich. Toth is de god van onder meer de
schrijvers. De mythe duidt hem aan als de uitvinder van het schrift. Welk een
grote macht de taal in het oude Egypte had, mag blijken uit zijn andere
functies: astronoom, (dus) magiër, kenner van de toekomst en genezer. Maät is de
belichaming van de universele orde, van wetten en rechtvaardigheid, de grondslag
van het hele bestel.
Niet veel namen zijn
openlijk in De weg naar Egypte aanwezig. Op de namen die wel vallen, kom
ik later nog te spreken. Ra en Maät komen op verborgen wijze voor. Aan Maäts
symbolisch attribuut, een struisvogelveer, wordt gerefereerd. Toth is present in
zijn attribuut, de ibis. Bij een regel als 'de ibis in je spant zijn kraag' kan
men zich de typerende afbeelding van Toth als mensengedaante met ibiskop
voorstellen. Daarom kan men ook op andere momenten in de cyclus aan Toth denken
wanneer een man opduikt die over het schrijven gaat, of over plattegronden. Taal
en (eerste) teken zijn van groot belang voor de queeste van de vertelster naar
de oorsprong, naar de kennis van haar naam. In zijn vergriekste vorm Toth, valt
de naam van de god van het schrift niet.
De jaarcyclus was een
andere belangrijke cyclus voor de Egyptenaren. Het zwellen van de Nijl, de
overstromingen, het terugvloeien, zaaien, oogsten en droogte structureerden het
leven. De belangrijke goden Isis en Osiris kan men onder andere beschouwen als
graangoden. Jaarlijks vond na de oogst op de kale velden het 'treuren om Isis'
plaats. Met de eerste strofe van haar allereerste gedicht zet Starink de lezer
op het spoor van Isis: 'ik heb het koren nog gezien / en ook de koning die
sindsdien / de barre woestenij regeert'. Na de oogst was het angstig afwachten
of de jaarcyclus niet verbroken was en of de Nijl weer zou zwellen met het
levengevende water. Gedichten uit het vijfde deel van de cyclus bevatten
reminiscenties aan graankorrels die in een net drooggevallen bodem worden
gewerkt. Motieven als voorraadschuren, schaarste, oogst en groei komen verspreid
over de hele cyclus voor, zonder dat de jaarcyclus de dominante wordt in De
weg naar Egypte. Hij is één van de elementen.
Isis is een complexe godheid,
die bekend staat als de veelvormige. Eenmaal op haar spoor is dat aspect in de
ikfiguur te herkennen. Zij wordt op de verschillende momenten van haar queeste
zeer onderscheiden gekwalificeerd. Soms is zij de wetende, soms de onwetende,
soms celebrante, soms offer.
Isis is de machtigste
godin van het Egyptische pantheon. Volgens een van de mythische vertellingen
werd zij dat door met list de belangrijkste god Ra zijn geheime naam te
ontfutselen. Waar, zoals in Egypte, benoemen beheersen is, geeft de kennis van
de naam de doorslag. Kennis van namen is een hoofdthema in de passages. De
vertelster moet zich in haar voortgang, zo lijkt het, zowel namen eigen maken
als 'het eerste teken' doorgronden. Daarmee verovert ze haar eigen naam en de
namen die voor de kennis en de beheersing van de wereld nodig zijn. Vanuit dat
perspectief kan de cyclus tevens beschreven worden als de queeste van een
schrijver naar de macht over de taal die haar leven beheerst. De mannelijke
figuur is daarin zowel een tegenspeler als een schutspatroon. Als hij er niet
is, of als zijn aanwezigheid niet merkbaar is, kan dat desastreuze gevolgen
hebben. Dat blijkt uit de volgende twee regels van de zesde passage in de vijfde
bundel: 'ik ben alleen de spreuk die ik onthield / heeft alle zeggingskracht op
slag verloren'. Door het schitterende enjambement is de eerste regel tevens een
treffende definitie van de vervlochtenheid van taal en bestaan. De vertelster is
niet meer dan de magische formule die zij onthoudt.
Men zou De weg naar
Egypte als een Isisinitiatie kunnen omschrijven. De consequente gedachte dat
de vertelster daarmee opklimt tot de hoogte van het goddelijke hoeft niet in
tegenspraak te zijn met de denkwerelden die de passages betekenis kunnen
verlenen. De kern van de gnosis behelst de terugkeer van de gevallen vonk naar
het goddelijk vuur. In de loop van de geschiedenis van het oude Egypte ontstond
de voorstelling dat de gestorvene na te zijn gewogen tot de rangen der goden
werd verheven. Zijn naam werd verbonden aan die van de god van de onderwereld,
Osiris. Hij werd daarmee godgelijk. Hij verkreeg daarmee het vermogen tot
metamorfose. Hij kon naar wens de gestalte van dieren aannemen. Hij kreeg zijn
plaats op de zonnebark en voer mee in de dagelijkse tocht door uitspansel en
onderwereld. Met De weg naar Egypte als Isisinitiatie schept Starink een
vrouwelijke pendant.
Toth en Maät spelen bij de oude
Egyptenaren in de voorstellingen van de onderwereld een belangrijke tol. Toth
dient niet alleen de zonnegod, hij is ook de secretaris van Osiris. Bij de
ingang in het dodenrijk wordt het leven van de dode door Osiris gewogen. Op de
ene schaal wordt zijn hart gelegd, op de andere de veer van Maät. Was het hart
zwaarder dan de veer kon de overledene zich niet bij de goden in het eeuwige
leven voegen. Vele voorstellingen laten Toth bij de weging zien met ibiskop. Hij
noteert de weegresultaten.
Wie de twaalfde
passage uit de vijfde bundel legt naast de corresponderende negende uit de
eerste, kan verschillende motieven uit deze voorstelling herkennen en ziet
meteen hoe Starink ze in de spiegeling laat verschuiven:
gejank van honden als de
zon misbaar van handen als de fok
zich terugtrekt verder
geen moet vallen verder geen
getuigen geen
geluid gemompel geen gemuit
de vuren sterven in
stilte de masten springen bij onver
en in
duisternis wachte overdracht
wordt de zwarte ster
gewijd wordt de blinde ra gered
de kou treedt in de
staf de rand vouwt om het lijk
wordt opgericht
een wordt vastgenaaid
laatst rantsoen
verstrekt lange spier gekruist
wie gaan moet gaat
wie wie uitvaart viert wie
achterblijft zal
waken hier voor anker ligt zal
op zijn
beurt mettertijd
het licht ontsteken in het
nieuwe zijn eigen razeil zwichten als het
jaar de lege
planken stormt de wrakke bodem
vullen van de
voorraadschuur teren voor de grote waag
Het eerste gedicht vermengt
motieven uit de dodencultus met motieven uit de cultus rond de jaarcyclus. De
jankende honden kunnen refereren aan Anoebis, de god met de jakhalskop,
beschermgod van het mummificatieritueel en de leider van de hartweging. Het
laatste rantsoen doet denken aan grafgiften, reëel of magisch afgebeeld, voor de
grote reis door de dodenwereld. De levenden blijven achter om te waken tot het
hun beurt is.
Het tweede gedicht
vermengt in tot dubbelzinnigheid gedreven scheepvaarttaal de dag-nachtcyclus van
de zonnebark met de voorbereiding van een individu op het dodengericht. Bij elke
tocht door de onderwereld bedreigen duistere vijanden de zonnegod. Ra dient van
een definitieve ondergang gered te worden door zijn secondanten op de bark. Een
lijk is in de scheepvaart een touw dat in de rand van het zeil wordt genaaid om
het zeil te versterken. Hier herinnert het tevens aan het dode lichaam dat bij
de mummificatie in linnen wordt gewikkeld. De voorlaatste strofe brengt het
begrafenisfeest samen met het uitvaren van het schip. Een waagstuk is de grote
overtocht, of die nu over zee gaat of door de onderwereld. Een Tothgelijke
figuur staat bij een weegschaal in de dertiende passage van de vijfde bundel. De
vertelster is een werkwoord. Is dat werkwoord haar hart of zijn schrijfveer?
Waartegen wordt het afgewogen? In de laatste regel kan de scheepvaartmetaforiek
nog doorspelen:
de ibis in je schikt de kraag
ik vraag de hand van
wie zijn hand wil geven
mijn knecht versaagt
ik ben het werkwoord
op jouw schrijfpalet
ik word geschreven
de weegschaal opgelegd
De weg naar Egypte
bevat elementen die associaties oproepen met een Egyptische dodenboek. Dat is
een verzameling met hymnen, triomfliederen, beschermingsformules, spreuken voor
cultische reiniging en aanwijzingen voor het dodenritueel. Ze ontwikkelden zich
uit teksten die in de piramiden op de muren werden geschreven. Vanaf de
achttiende dynastie kregen doden ze mee in de sarcofaag als bescherming tegen de
gevaren in het hiernamaals. Voor elke situatie moesten ze 'de juiste spreuk'
kennen. Kennis van geheime namen — waarin het wezen van de dingen besloten ligt
— was essentieel. Die kennis verschafte toegang tot bepaalde gebieden, opende
poorten en bezwoer demonen. In de negentiende eeuw werd daarom een dodenboek ook
wel Poortenboek genoemd, een naam die goed het passagekarakter weergeeft
van de reis door de onderwereld, die moest uitmonden in regeneratie en
hergeboorte.
Een andere benaming
voor het dodenboek is Tweewegenboek. Die naam verwijst naar de
schematische landkaarten van de onderwereld die het dodenboek kon bevatten.
Vanaf een vuurzee of langs een vuurstroom lopen twee wegen, één naar het water
en één naar het land. Op de kaarten zijn tevens magische spreuken en namen
aangebracht die de dode verder helpen bij de obstakels die hij op zijn weg
vindt. Beide bewegingen zijn te herkennen in De weg naar Egypte. De derde
bundel opent met de strofe: 'ik heb het huis gevonden op de klif / twee ramen
heeft het een aan elke kant / ik kan de zee zien links en rechts het land / geen
sterveling komt ongemerkt hierheen'. Zelf is de vertelster in de cyclus dan weer
op weg het land in, dan weer op weg naar zee; of, wat nog veel vaker voorkomt,
ze staat op het punt een van die beide richtingen op te gaan. Dat gebrek aan
oriëntatiepunten is eveneens een eigenschap van de dodenboeken. De dimensies van
de gewone wereld zijn erin opgeheven. De dode is overal en nergens, aan de hemel
en in de onderwereld. In De weg naar Egypte is de opheffing, ook van de
tijdsdimensies, weergegeven in de eerste strofe van het eerste gedicht van de
vierde bundel. Daar is de ommekeer beschreven die de lijn van de passages doet
terugkeren naar het uitgangspunt:
ik zag de oude beker staan en
dronk
want ik had dorst ik dacht er
niet bij na
en waar ik stond draaiden de
dingen om
en alles wat hiervoor kwam kwam
hierna
en alles wat hierna kwam kwam
hiervoor
en alles kwam en ging en draaide
door
De spiegeling heeft het effect
van een verdubbeling. Heden en verleden schuiven in elkaar. De dingen komen in
dezelfde beweging op de vertelster af als waarin ze zich van haar verwijderen.
Als het niet in deze zakelijk constaterende beschrijving was geformuleerd, zou
men die beweging kunnen omschrijven als een deinzend naderen.
VI
De cyclus kan er bij benadering
anders uitzien, kan om een andere benadering vragen. Bij de vergelijking van
De weg naar Egypte met de Egyptische dodenboeken, bij het gebruikmaken van
elementen uit de mythologie van de Egyptenaren om de gedichten context te
verlenen, is een onuitgesproken vooronderstelling dat de cyclus zich in 'Egypte'
afspeelt. Het vertrekpunt, in de geciteerde allereerste strofe beschreven,
verwijst dan naar de woestenij waar de woestijngod Seth heerst, broer Osiris en
tegenstrever van hem en Isis. Via de passages van crises en inwijdingen, sterven
en regeneratie verwacht men aan het eind van de cirkel, waar de kop van de slang
van de compositie in zijn staart bijt, de vruchtbare vlakte van de rivierdelta
vol ruisend graan en dadelpalmen.
Men kan die groene
velden, de piramiden daarboven verheven in de zindering van rossig-okeren
verten, op een andere manier verwachten. De titel van de bundels berust op een
lineaire voorstelling. Die voorstelling is naar haar aard eindig. Een reis
eindigt met een aankomst, of, desnoods, een vergezicht, zoals Mozes vlak voor
zijn dood vanaf de berg Nebo het beloofde land in een vergezicht te zien kreeg.
Noch de op de
circulaire structuur, noch de op het lineaire principe gebaseerde verwachting
komt uit. Dat moge blijken uit het laatste gedicht van de vijfde bundel:
roerloos ligt de boot te wachten
als ik instap volgt een zachte
deining zonder een geluid
dan bestrijkt de wind de zeilen
en de vogel op de steile
oever spreidt zijn vleugels uit
Weliswaar is het allereerste
gedicht in een bepaald opzicht gespiegeld, maar niet in die zin dat de voorheen
dorre vlakten nu bloeien als een roos. Eerder is een droge woestenij veranderd
in een natte. Een beschrijving van een aankomst kan men het ook niet noemen. De
vertelster staat aan het slot van de cyclus op het punt van vertrek. Of de reis
over een zee zal voeren, over een meer, of over een doodsrivier, de beslissing
is, mits gebaseerd op wat hij in de voorafgaande gedichten gelezen heeft, aan de
lezer. Op dezelfde grond is aan hem of hij de vogel determineert als een ibis,
een rode reiger, een gevleugelde ba-ziel, een majestueuze zwaan of een
verdwaalde albatros. De boot kan een bark zijn, een zeewaardige schuit of een
veerboot. Al die beelden en interpretaties nemen niet weg, dat het slot geen
slot is, de aankomst geen aankomst, dat het laatste gedicht opnieuw een passage
is, een tekst op de drempel.
Deze opening als
afronding roept de noodzaak op nogmaals naar de structuur van de voltooide
cyclus te kijken. Al te gemakkelijk stapte ik heen over het vraagstuk wat de rol
van de derde bundel is in de cyclische compositie. Wanneer elke passage in de
eerste twee bundels correspondeert met een passage in bundel vier of vijf, wat
is dan het effect van die ene passage die bundel drie beslaat?
Eerder citeerde ik de
eerste regels van de vierde bundel. Daarin ziet de vertelster een 'oude beker'
staan. Wanneer zij daaruit drinkt, keert alles om. In het corresponderende
laatste gedicht van de tweede bundel vult een mannelijke tegenspeler een beker
in 'de oude bron'. Er is een gesprek over een veerman, een gezonken veerboot en
een vogel. De laatste regel van dit gedicht en dus van de tweede bundel luidt:
'hij reikte mij de beker en ik dronk'.
Rond het draaipunt van
de cyclus, gevormd door de derde bundel, gebeurt het twee keer dat de
hoofdpersoon drinkt. De eerste keer gebeurt het op initiatief van een ander, een
ingewijde misschien. De tweede keer, in een inmiddels bekend
spiegelingsmechanisme, grijpt zij zelf naar de beker. Men zou nu op grond van de
verschijnselen waarmee de consumptie gepaard gaat, de enkele passage van de
derde bundel als een uitgesponnen hallucinatie kunnen beschouwen. Die opvatting
zou men kunnen onderbouwen door erop te wijzen dat alleen in die bundel
verschillende malen van 'droom' sprake is. Hallucinaties en slaap als kunstmatig
veroorzaakte schijndood zijn een belangrijk onderdeel van initiatierites. De
inwijdeling legt de oude mens af om tot een nieuwe identiteit geboren te worden,
geroepen bij een nieuwe naam.
Tegen deze verklaring
van de anomalie in de structuur is het eveneens droomachtige, hallucinatoire
karakter van alle andere passages in te brengen. Daarin onderscheidt zich de
derde bundel niet.
In een andere lezing
is de derde bundel niet langer een vreemde uitstulping aan een overigens gave
structuur. Als één passage gepresenteerd, is hij toch in twintig afzonderlijke
gedichten onder te verdelen, tien aan de ene kant van de spiegel, tien aan de
andere kant. De cirkelvorm is hersteld. Als nadeel van deze lezing mag gelden
dat het keerpuntgedicht aan het begin van de vierde bundel een excentrische
plaats krijgt. Voor mij heeft iconiciteit, dat een gedicht dat over een
draaipunt handelt op een draaipunt ligt, een grote toegevoegde waarde.
Iconiciteit als samenvallen van zegging en gezegde voor de duur en de ruimte van
het gedicht, is een herstel van de vooronderstelde eenheid taal en
werkelijkheid, van naam en genoemde. De weg naar Egypte kan gelezen
worden als een queeste naar die oorsprong, als rite waarin de macht van de namen
wordt hersteld.
Leest men de derde
bundel als twintig passages om zo de cirkelstructuur van De weg naar Egypte
recht te doen, dan wordt een nieuw probleem zichtbaar. Heeft men bij begin en
eind van de cyclus het idee dat de slang naast zijn staart bijt, het midden
vertoont nog steeds een breuk. De gedichten negen en twaalf corresponderen naar
vorm en inhoud nog met elkaar op soortgelijke wijze waarop alle andere gedichten
dat doen, streng naar de vorm en in vrijheid gebonden naar de inhoud. De
gedichten tien en elf zijn echter van dat constructieprincipe uitgezonderd. In
niets lijken zij op elkaar. Dus ook in deze lezing vertoont de structuur in het
midden een anomalie.
De afwijking in het
midden, of men nu de derde bundel als geheel als zodanig beschouwt of alleen de
twee gedichten in het centrum van de derde bundel, ligt recht tegenover de niet
geheel passende spiegeling van het eerste en het laatste gedicht. Mij lijkt dat
het meer te betekenen heeft dan de accentuering van het imaginaire glas waarin
gespiegeld is.
Op vele plaatsen in de cyclus is
sprake van cirkels, een kring, een (zegel)ring, vaatwerk, schalen, een beker,
een eiland, een meer, een put, rondingen, schilden, ovalen, wonden, de maan,
kortom van ronde vormen waarvan de structuur van de cyclus als de concrete
talige belichaming kan worden gezien. De weg naar Egypte is gevormd als
een ring, een kring, een cirkel, een schaal, een eiland, een beker waaruit de
lezer drinken kan en alles draait om hem heen. Leest hij identificerend, dan
krijgt hij zelfs de opdracht om het geheel te sluiten. Dat gebeurt in de
geciteerde zesde passage uit de eerste bundel. In de vijftiende passage van de
vijfde bundel gebeurt dat opnieuw:
je zei dit wordt de volgehouden
toon en dit
de klanktrap de afstanden zijn
vastgelegd
ga tijdig op of af verstel de
sleutel
sluit beide schalen als je de
kring ontdekt
je zei ik ben de vol te houden
toon en jij
de klanktrap de afstand wijzigt
niet
De kring heb ik weliswaar
ontdekt, maar mij lukt het niet de beide schalen te sluiten. De schaal is en
blijft gebarsten. Die ervaring is in de cyclus zelf gethematiseerd. Dingen
vallen of liggen in tweeën. Het schild is geschonden. Schalen breken, het eiland
breekt enkele malen, een hoeksteen breekt. Met een iets ruimer gebaar kan tot
dit complex gerekend worden dat figuren ontbreken op plaatsen waar ze wel horen
te zijn. Of aan henzelf ontbreekt iets, ze gaan mank of zijn vleugellam.
De betekenis van al
deze geschondenheid is door Gertrude Starink opgenomen in een beweging die een
tegenbeweging oproept. Er kan door een breuk iets verloren gaan, maar het breken
van bijvoorbeeld eierschalen duidt iets positiefs aan. De lange negende passage
uit de vierde bundel beschrijft een tocht van de vertelster in het inwendige van
een groot gebouw. Zij krijgt een ring aangereikt. De ring valt. Dan vervolgt de
tekst:
en voor ik wist of dit was wat
ik wilde
was ik beneden en ik nam de ring
en schoof hem zonder denken aan
mijn vinger
op dat moment zag ik de tekening
die uitgesneden was in het ovaal
de krak die dwars over het zegel
ging
had de incisie in het hart
geraakt
ik had er niets meer van kunnen
herkennen
als de figuur zichzelf niet had
herhaald
boven en onder de gespleten
bedding
geschulpt als huid die wijkt
rondom een wond
zelf gehalveerd restten de
wederhelften
de gaping delend van de
ondergrond
die doorkwam toen hij
voorschreef dat dit zegel
eenmaal geschonden elk verdrag
ontbond
De mannelijke lijn moet de
vrouwelijke cirkel wel doorbreken lijkt het. Constateert de mannelijke
tegenspeler dat de breuk het einde van alles is, in deze passage maakt de
vertelster die tot een productief uitgangspunt. Zij vervolgt:
dan sluit ik zei ik een nieuw
verbond
een dat gemis meevoert als
blijvend teken
maar in zijn eigen leemte
afgerond
toen zag ik midden op een ronde
tegel
het stukje steen dat aan de ring
ontbrak
maar toen ik bukte om het op te
nemen
merkte ik dat het vastgeklonken
zat
ik hield de hele tegel in mijn
handen
en staarde naar een tweede
stenen trap
(..)
Het blijft niet bij staren. De
opening, door de breuk ontstaan, leidt haar voort op een manier die lijkt op wat
een lezer overkomt die aan De weg naar Egypte is begonnen: 'toen zag ik
dat gesneden in de treden / een loper liep van letters die me dwong / omlaag te
gaan om tree voor tree te lezen'.
VII
Afronding in de gebrokenheid,
dat is een mooie beschrijving van de structuur van de cyclus. Tegelijkertijd is
het de vraag of die beschrijving adequaat is. De formulering weerstreeft de
betekenis van afronding. Afronding is in een voltooiing tot stilstand komen.
Leemte slokt stilstand op, bestendigt beweging. Dat is precies wat het laatste
gedicht De weg naar Egypte doet. Geen aankomst beschrijft het, maar een
nieuwe passage.
In het theoretische
gedeelte van Sluiproutes & Dwaalwegen systematiseert Anthony Mertens de
term 'liminale poëtica'. De term liminaal leidt hij af uit het Latijnse woord 'limen',
dat hij vertaalt met 'drempel'. Met liminaliteit wil hij een toestand aanduiden
waarin veel teksten verkeren die we tot de moderne literatuur rekenen.
'Drempelteksten' noemt hij ze. Het zijn teksten die zich als het ware blijvend
ophouden in een overgangsgebied: tussen dood en leven, waken en slapen, het
voorwoordelijke en de taal, tussen mythos en logos, zonder ooit het ene of het
andere gebied te bereiken.
Met de topos van de
drempel in dergelijke teksten zijn motieven verbonden die ontleend zijn aan het
verhalencomplex over rites de passages. Figuren als veerman en
reisbegeleider, dieren als honden en paarden die in de symboliek als typische
overgangsfiguren gelden, trappen en labyrinten heb ik al genoemd.
Passageriten worden
vaak voorgesteld als een reis. Dat kan een reis zijn naar een eiland waar de
heldin in afzondering kan verblijven. Het kan een reis zijn naar gene zijde van
de wereld. Afdaling in donkere, diep weggestoken ruimtes thematiseert een
symbolisch verblijf in het doodsrijk of de baarmoeder, waaruit een hergeboorte
kan plaats vinden. Beide soorten reizen komen in De weg naar Egypte voor.
In de premoderne
context leidt de initiatie tot de volledige transfiguratie van de inwijdeling.
Zij krijgt als uitdrukking van de nieuwe identiteit een nieuwe naam. Zij wordt
ingewijd in de geheimen van een onwankelbare orde en treedt toe tot een besloten
gemeenschap. In de moderne literatuur, zo betoogt Mertens, is die finaliteit
verdwenen. Weliswaar is er sprake van een queeste, de hoofdpersoon weet echter
niet meer wat zij zoekt. Als zij het wel weet, is wat gezocht wordt niet meer te
vinden. Daarin komt tot uitdrukking dat geheimen en gemeenschap zijn verdwenen.
De queeste kan niet worden voltooid, de initiatie niet afgerond. De held bevindt
zich permanent in de liminale fase. Dat kan zeker worden gezegd van Starinks
vertelster. Zij houdt zich bij voortduring op in passages.
Oorspronkelijk zijn
rituele handelingen erop gericht orde aan te brengen in de chaos, met als
metafysische implicatie dat contact tot stand komt met de ongekende wereld van
het hogere. Mertens constateert eenzelfde verhouding tussen de oorspronkelijke
betekenis van de rites de passages en de moderne literatuur als Meeuse
ziet tussen gnostiek en alchemie en het gebruik dat schrijvers ervan maken.
Belangstelling en gebruik zijn poëticaal gemotiveerd. 'Hij [de modernistische
schrijver] vertelt geen verhaal meer over belevenissen van helden die op zoek
zijn naar wat dan ook (een schat, de oplossing van een geheim, of de eigen
identiteit), hoogstens wordt aan deze queesten gerefereerd in pogingen de
ervaring van het schrijven als een initiatieproces uit te beelden.'
Hetzelfde geldt volgens Mertens voor de ervaring van het lezen. De 'loper van
letters' beschrijft precies die poëticale inzet in de lezende initiatie van
De weg naar Egypte, zoals de regels 'hij bewoog mijn hand zelf schrijvend
naar / de bloem omhoog' dat doen voor de schrijvende initiatie.
VIII
Auteurs die willen aangeven
wanneer en dus waarmee de moderne literatuur begint, wijzen naar een
veranderende omgang met de taal. Mertens stelt in termen van George Steiner dat
de moderne literatuur voortkomt uit de 'contractbreuk tussen taal en wereld.'
Het verwijzende, communicatieve aspect van de taal wordt als problematisch
ervaren, literatuur gaat de neiging vertonen zich 'in de wereld van de taal
terug te trekken'. Vanuit die ontwikkeling is een hoge mate aan poëticaliteit
van de moderne literatuur onvermijdelijk.
Verlangen naar het
herstel van het contract tussen taal en wereld, tussen woorden en dingen kan een
belangrijke drijfveer voor een dichter zijn, denk aan Lucebert. Het werk van
Starink lijkt eveneens daaruit voortgekomen. Wordt door de breuk in het zegel
het contract (verbond) verbroken, antwoordt zij met 'een nieuw verbond'. Met
'Egypte' is een cultuur aangeduid waarin de band tussen naam en ding zo sterk is
dat men met namen de dingen beheerst. In sommige teksten uit bepaalde perioden
gingen de Egyptenaren zelfs zover dat zij de hiërogliefen verminkten om een
schadelijke uitwerking op de overledene te voorkomen.
De weg naar Egypte
kan omschreven worden als een queeste naar de grondslag van het menselijke
leven. Die grondslag wordt gevormd door het mysterie van het eerste teken. De
structuur van de tekst en de inhoud van de verschillende passages zeggen dat de
queeste onvoltooibaar is. De vertelster is echter sterk gericht op de oplossing
van het mysterie. Onvoltooibaar is de queeste haars ondanks. Aan het slot van de
derde bundel zegt zij tot een tegenspeler:
ga jij maar vast als ik de zin
voleind
staat op de lamp een vlam die
niet verdwijnt
maar doorschijnt als een ader in
albast
ik blijf hier wachten op mijn
laatste gast
Deze met het lineaire principe
samenhangende verwachting van het einde van de queeste en het met het cyclische
(de ronde lotuslamp) samenhangende verlangen naar de voltooiing van de initiatie
zinderen in alle passages. Verlangen komt voort uit de ervaring van de
onvervuldheid, van de leemte. Verwachting hangt met een weten samen, met een
zekerheid van de dingen die men niet ziet. Het is een weten dat niet tot de
common sense behoort.
Drempelteksten
ondergraven het logocentrisme, stelt Mertens. Zij ondermijnen de hiërarchie in
het denken en opteren voor pluriformiteit. Moderne teksten zijn daarom goed als
steengroeve te gebruiken voor postmoderne filosofen. De weg naar Egypte is het
zijns ondanks. De metaforen die Starink kiest voor het weten dat haar
hoofdpersoon drijft, plaatsen haar tegenover de opvatting dat 'de grote
verhalen' hun geldigheid hebben verloren. Je zou kunnen zeggen dat volgens het
postmodernisme het huis van het westerse metafysisch denken een ruïne is. De
filosofische en ethische stelsels die gebouwd zijn op de veronderstelling van
één Woord en één Waarheid, hebben, naar men zegt, hun geldingskracht verloren.
En voor wie dat zegt, is het Waar. Starink noteert in haar tweede bundel:
het huis heet de ruïne niemand
hier
weet dat het niet verwoest is
maar onaf
niemand vermoedt dat ze
hetzelfde zijn
de steigers en de stokken voor
de wijn
De figuur van de verwoesting
hoort bij de structuur van de queeste. Hij duidt op het gevecht met de vijand,
de crises die de queesteganger moet doorstaan, alvorens waardig te zijn met de
schaal, of, om voor een keer aan de laag van de noordelijke mythen te refereren,
met de graal in handen te staan. Bij de modernen zijn de crises zoals gezegd
permanent. Huizen worden niet afgebouwd. Ze worden echter ook niet tot de grond
toe afgebroken. Ze blijven steken, zoals Mertens zegt, in de paradoxale
samentrekking 'bouwval'.
Dergelijke paradoxen
kenmerken Starinks pogingen om de queeste te beëindigen en de initiatie te
voltooien. Dat is juist in het poëticale element van taal en teken goed
zichtbaar. Wil het verlangen naar voleinding kunnen overgaan in de zekerheid van
de komende vervulling, moet één oorsprong worden voorondersteld. Die
vooronderstelling is vanaf het begin in De weg naar Egypte aanwezig. De
vijftiende passage begint met de aankondiging van een vertrek: 'het kamp wordt
morgen opgebroken'. Alle sporen moeten daarvoor worden uitgewist. Er moet
tabula rasa worden gemaakt. De laatste twee strofen beschrijven wat rest:
het bergkamp wordt beschermd
door nevels
de ingang van de berg is
onbekend
er is geen plattegrond maar deze
mand
bevat lampen en olie voor wie
overblijft
geen aanwijzing is gegeven dan
verborgen in de oudste lagen
het eerste vaatwerk met het
eerste teken
ongehavend en nog nooit
ontcijferd
'het eerste vaatwerk' in de
laatste strofe kan men lezen als een equivalent van de grondslag van de
beschaving. In eenzelfde bezwering als boven, tegenover de postmoderne bewering
van de verwoesting van alle menselijke denksystemen, klinkt het 'ongehavend'.
Het eerste gebruiksvoorwerp dat mensenhanden maakten, is opgesierd met de
sleutel van hun samenleven. 'Het eerste teken' markeert het begin van het
menselijk bestaan. Menselijk bestaan begint met de handeling van de
betekenisgeving en het geven van namen aan de wereld die de mensen omringt. In
het mysterie van Starink is het teken bekend, maar ongekend.
Vaatwerk en teken zijn
samen het antwoord op de vraag wat het doel is van de queeste. Paradoxalerwijze
monden vraag en antwoord in elkaar uit. Want het vaatwerk kan alleen gevonden
worden krachtens de aanwijzing die erop is aangebracht. Die aanwijzing is alleen
leesbaar als beschrijving van de weg die ís gegaan. Bijna aan het slot van de
vijfde bundel kan dan ook de volgende scène genoteerd worden: 'je vraagt me wat
ik heb gevonden / open de kist die op het valluik stond / de wijnkruik toont
de rondgang in het klein (..)'.
Toch, de kruik die de
lezer aan het slot vindt, blijkt gebarsten. De metafysische oorsprong die
Starinks poëzie veronderstelt, leidt daarmee niet tot stilstand, maar tot een
permanente passage. De verlossing bestaat uit de ontdekking en ontcijfering van
de oorsprong waarin zij oplost. Men kan zeggen dat de vertelster hetzelfde
overkomt. Steeds is zij bezig zich de taal van haar mannelijke tegenspeler eigen
te maken. In de derde bundel krast zij tekens in de rand van een lotuslamp. Aan
het vaatwerk verwant is een steen bij de bron. Daarop is de naam geschreven van
de man die steeds haar cirkelende bewegingen doorkruist. Zij wil die naam
ontcijferen.
In de ontcijfering van
de naam lijkt gaande de cyclus een voortgang aanwezig. In de derde bundel vallen
er namen. Met die namen is echter iets merkwaardigs aan de hand. Ze benoemen
niet. 'Isos' is de ene naam: 'gelijke'. 'Nemo' is de andere naam: 'niemand'. Het
reddende kind dat als Mozes over de golven komt aangedreven wordt in eerste
instantie 'Blankzeil' genoemd. Het is een onbeschreven blad, een tabula rasa.
'Blankzeil' wordt aan het einde van de passage omgedoopt in 'Soter' wat 'redder'
betekent en waarmee hij naar het einde van alle menselijke queesten verwijst.
Daarmee lijkt het teken uit den beginne in de voleinding ontcijferd. Maar Soter
wordt in de tekst onmiddellijk uitgewist. Hij wordt 'toegedekt' en
'niemandskind' genoemd. De ontsluiering van het mysterie dat Starinks verzen
draagt, geschiedt door het toe te dekken.
Nog één keer valt een
naam, in de achtste passage van de vijfde bundel. Opnieuw geeft Gertrude Starink
die onthulling het karakter van een verhulling. Deze passage benoemt het geheim
en vergroot het voor de lezer. Al naar zijn vorm is hij uitzonderlijk. Als enige
wijkt die af van de vorm van het spiegelbeeld. Er loopt een breuk door het
gedicht waarin de naam van de tegenspeler wordt genoemd. Op iconische wijze
onthult het, met de naam, de gebrokenheid van de hele cyclus. De queeste eindigt
in een opening, in een tegenbeweging, in tweezijdigheid. Wie naar de graal reikt
breekt hem.
hoor ik daar roepen mij hoor
je roepen
waar is het water
tussen ons in
hoe heet het water grond
van djehuti
hoe heet de oever het
zijn er twee
hoe heet de mijne sikkel
in wording
hoe heet de jouwe
sikkel geweest
ben je gekomen ik
ben gekomen
waar is de veerboot
tussen ons in
hoe heet de veerboot bark
van djehuti
hoe heet de voorkant het
zijn er twee
hoe heet de jouwe sikkel
in wording
hoe heet de mijne
sikkel geweest
breng je de voorraad ik breng
de voorraad
waar is de strooikorf
tussen ons in
hoe heet de kiemkracht oog
van djehuti
hoe heet de dorsvloer het
zijn er twee
hoe heet de kleine sikkel
gescheiden
hoe heet de grote
sikkel ineen
geef je je over ik
geef mij over
waar is de strijdbijl
tussen ons in
hoe heet de toren huis
van djehuti
hoe heet de toegang het
zijn er twee
hoe heet de grote sikkel
gescheiden
hoe heet de kleine
sikkel ineen
De naam onderstreept het poëticale karakter van
De weg naar Egypte. Djehuti is de eigen Egyptische naam van de god die we
gewoonlijk bij zijn vergriekste naam Toth noemen. Als we hem, zoals hij in de
cyclus optreedt, met Kuik en Ekkers de gepersonifieerde poëzie noemen, laat
Gertrude Starink in de poëzie veel samenkomen. De veerboot wijst op de dood. De
sikkel wijs op de maan, op Djehuti als astronoom. De wording en het geweest
zijn, wijzen op de cyclus van de maan. De sikkel wijst op de oogst, de
voltooiing van het leven. Djehuti voert na de dood de weging van de doden uit.
In hem komen schrift, dood en leven samen. Hij is de geliefde die de vertelster
de hele dertig jaar durende vertelling van haar schrijvende leven heeft
liefgehad. Schrijven is haar enige leven. Op die wijze verwijst de schrijvende,
lezende gang van de cyclus naar zichzelf, ze verwijst naar het leven zelf.
Gertrude Starink heeft een ritualiserende stijl. Ritmiek in klanken, woorden en
beelden geven aan de verzen een bezwerend karakter. Fens noemde de herhalingen
een middel om greep te krijgen op het onbekende. Het omgekeerde is evenzeer het
geval. De manier waarop de herhalingen functioneren, geeft even vaak aan dat die
greep verloren wordt.
De muzikaliteit geeft het
werk de toon van een incantatie. De betekenis lijkt allereerst in de zingzang te
schuilen. Zonder leestekens zijn de woorden op het schema geregen, waarbij het
meest mannelijk rijm de dwang versterkt. In die bezwerende toon wordt opnieuw
een magische taalopvatting merkbaar. Echter, de tekst zelf bevat de elementen
die de magie van de taal verstoren. De metrische onregelmatigheden leggen
betekenisaccenten die het bezwerende karakter doorbreken. En wie bij lezing de
syntactische structuren volgt, dus zelf leestekens invoegt, ontkomt er eveneens
niet aan de zingzang te doorbreken.
De vertelster verhaalt
van gebeurtenissen, dromen en rituelen waarin zij een voorgeschreven rol
vervult. Wat maat en betekenis van die rol zijn, wordt zij pas gaandeweg gewaar.
Gertrude Starink heeft dat zo geschreven dat de indruk ontstaat dat haar
hoofdpersoon zich samenhangen herinnert die zij nooit gekend heeft. Op het
moment dat zij vertelt, is zij maat en betekenis van haar dromen en activiteiten
alweer kwijt. Zij heeft nog slechts het vermoeden van die samenhang. Om dat
vermoeden waar te maken vertelt ze. De passages zijn én verslag van een queeste
én de queeste zelf. Ze vertelt met de inzet de mystieke kennis opnieuw te
verinnerlijken. Ze maakt zich iets vreemds eigen dat ze al kent. Wat ze voor het
eerst ziet, herinnert ze zich. Van daaruit krijgt de spiegelstructuur een extra
betekenis. Elk met zijn tegenbeeld corresponderend gedicht, herinnert zich door
zijn formele gelijkenis het andere.
De ingewijde blijft
buitenstaander. Zij vervult een voorgeschreven rol, maar kent de rol niet. De
vertelling maakt onderdeel uit van de rol. Deze poëzie celebreert het wijkende
geheim om het alsnog te begrijpen. Deze poëzie is een poging om het mysterie te
ontcijferen door zich op rituele wijze 'het eerste teken' en de daarmee
verbonden eerste naam, eigen te maken. De poëzie van Gertrude Starink is de
poging van een mens het mysterie te ontcijferen door zich er aan gelijk te
maken.
(terug) naar het voorwoord