Bevreemdende herkenning

Mijn plezier in de poëzie van Hans Faverey is een merkwaardig plezier. Dat besefte ik toen ik deze week opnieuw de Verzamelde gedichten las. Ik had er een half jaar niet in gelezen. Daarvoor bijna dagelijks omdat ik twee boeken over het werk van Hans Faverey aan het maken was. Toen las ik de gedichten om er zelf iets mee te doen. Of ik las gedichten om na te volgen wat de auteurs van beide boeken ermee deden. Of ik las gedichten in de recensies en artikelen die ik las.
            Deze week las ik ze weer. Ik vond het mooie gedichten. Moeilijke gedichten. Heldere. Maar ze waren mij vreemd, zo vreemd dat het was alsof ik ze voor het eerst las.
            Ik herkende wel zinswendingen, woorden. Bij sommige melodieën had ik de gewaarwording ze eerder gehoord te hebben, maar waar? Ja, waarschijnlijk in de Verzamelde gedichten van Hans Faverey. Hoewel ik die toch grondig gelezen had, bleven ze me vreemd.
            Het was een verontrustende ervaring. Voor dat ik ging herlezen had ik de zekerheid dat ik deze poëzie prachtig vond en dat ik haar goed kende. Maar die zekerheid ontglipte mij bij het zien van de gedichten. Ik ben dus opnieuw gaan kijken. Met mijn herinneringen aan de gedichten ben ik opnieuw gaan kijken naar de gedichten zelf. Ik zal proberen te omschrijven hoe het komt dat het werk van Faverey dit effect op mij heeft.

De bevreemdende herkenning heeft te maken met de helderheid van deze poëzie. Hans Faverey monteert heldere doorzichtige elementen tot één constructie. Al de elementen afzonderlijk zijn transparant. In een gebruikelijke constructie zie je de verbindingspunten omdat de materie er verdikt is, of vertroebeld. Bij Hans Faverey zijn de verbindingspunten juist helderder dan de gemonteerde elementen. Hij verbindt middels het helderste wat er is: leegte, afwezigheid. Hij verbindt middels minieme ongrammatische wendingen die, als je ze gezien hebt, vanzelfsprekend en onverwisselbaar zijn.

            Faverey's gedichten zijn zo transparant, dat hoe ik mij ook fixeer  op hun heldere onderdelen en hun constructie, ik er doorheen blijf kijken: ik kan er dus niet inkomen. Tegelijk zijn de constructies zo evident, dat ook als ik er doorheen kijk de structuur ervan zichtbaar is. Ik kan er dus niet meer uit.

            In sommige van zijn gedichten schrijft Hans Faverey zelf over de vreemdheid die zijn teksten kenmerkt. Dat denk ik, tenminste. Het lyrische ik, is soms het ik van een lezer. En het is plezierig om je eigen vervreemding in een tekst te herkennen.

            Eén van die teksten is te vinden op bladzij 411 van de Verzamelde gedichten, en hoort tot de cyclus 'Sur place', uit de bundel Lichtval.

 

            De eerste tijd

 

            zie ik nog geen betekenis

            in de zin die mij in zich opneemt.

            Welke zin die zich in mij

            opneemt. 'Afgaande op de stoel

 

            die voor de piano staat

 

            hoeft er slecht weinig.' Stoel

            staat met zijn rug naar de piano,

            terwijl òver stoel mijn winter-

 

            jas hangt. Afgaande op het gezicht

 

            in de achteruitkijkspiegel,

            ziet het nauwelijks enige zin

            in de betekenis die mij in

            zich opneemt: jas, piano,

 

            spiegel, en al.

 

Let op dat ''en al''. Dit gedicht waarin de elementen stoel, jas, piano, en spiegel expliciet worden genoemd, heeft totalitaire aanspraken: het gaat over 'al'. Het spreidt zich over de hele werkelijkheid. Het is een gedicht over de verhouding tussen een zin en zijn betekenis en over de zin van de betekenis. Het is ook een gedicht over de verhouding van de lezer tot de zinnen die hij (ik ben een hij) die hij leest en over zijn verhouding tot de betekenis die er is. Wat dat laatste betreft: de handelende personen zijn de zin en de betekenis. De lezer is object: hij wordt opgenomen zowel in de zin als in de betekenis.  Hij gaat erin op. En voor zover de zin in hem is, blijft de zin de handelende persoon; er staat : ''Welke zin die zìch in mij / opneemt.'' Blijven kijken. Dan gaat de piano vanzelf spelen zonder dat je de stoel hoeft om te draaien.

 

Mijn plezier bij het lezen van de poëzie van Hans Faverey heeft dus te maken met het feit dat zij mij vreemd blijft èn met het feit dat zij mij zich toe-eigent. Zij maakt mij het eigene vreemd. Zij maakt mij het vreemde vertrouwd zonder dat ik de vreemdheid verijdelen kan door haar mij eigen te maken.

            Maar de poëzie van Hans Faverey biedt mij nog veel meer plezier. Faverey is een lezer. Zijn werk is het werk van een lezer. Dat betekent dat als zinnen van Faverey zich in mij opgenomen hebben, ze plotseling kunnen oplichten als ik een tekst van iemand anders lees: de vreugde van de herkenning.

            Vervolgens blijkt die herkenning weer niet louter bevestigend. Faverey bewerkt zijn bronnen. Hij stelt ze in een nieuw licht. Ik wil een voorbeeld noemen. Het gedicht in kwestie is vrij bekend. Het hoort tot de veelvuldig geciteerde gedichten. Het is afkomstig uit de cyclus 'de sneeuwuil', in Hinderlijke goden. Het slot luidt als volgt:

 

                        Zelfs de verschrikking

            heeft sporen nagelaten van liefde

            en van ingehouden ontsnapte schoonheid,

 

            tot in de stijfselwitte druppels

            op de zonnebril onder

            de nu zo wiegende galg.

 

Ik was op zoek naar wat je zoal zou kunnen verstaan onder plezier in het lezen. Daarom is het niet geheel toevallig dat ik terechtkwam bij het boek van Roland Barthes dat in het Nederlands heet: Het plezier van de tekst. Daar las ik een aantekening die zo eindigt: ''Het plezier van de tekst lijkt op dat onhoudbare, onmogelijke, zuiver romaneske ogenblik waarvan de libertijn geniet aan het eind van een gewaagde machinatie, wanneer hij de strop waaraan hij hangt laat doorsnijden op het moment dat hij klaarkomt.''

            Het voert te ver om helemaal uit te spinnen welk commentaar Faverey's tekst geeft op de definitie van het moment van genot als ''onhoudbaar, onmogelijk en zuiver romanesk''. Evident is dat zijn tekst niet de van een libertijn die in zijn machinaties de beleving van het plezier afhankelijk maakt van de medewerking van zijn personeel. Hans Faverey zet veel op het spel, maar in alles bewaart hij zijn soevereiniteit. Ik las het slot van het gedicht voor. De opening gaat zo:

 

            Zich het hoofdhaar in de brand steken,

            en kijken of dit tafereel blusbaar is

 

            zonder hulp.

 

Dus, omdat Faverey een kundig lezer is, een erudiet dichter, blijven mijn hele leven in de teksten waarin ik mij begeef passages oplichten. Of verduisteren

 

Op nog een groot leesplezier wil ik wijzen. Faverey is een lezer. Hij las ook zijn eigen werk. In een interview vertelde hij dat hij dat jaarlijks enkele malen doorlas. Liggend in bad. Hij zal zich daarbij niet verveeld hebben denk ik. Het stelde hem bovendien in staat om een oeuvre te schrijven dat bijzonder coherent is. Die coherentie maakt het lezen tot een grote ontdekkingstocht. Ik ontdek steeds nieuwe samenhangen, kwesties die steeds opnieuw anders, en verwant, uitgeprobeerd worden. Met grapjes, knipogen, ironie en grote ernst.

            Hoe coherent het oeuvre is, ziet degene die het eerste in een bundel gepubliceerde gedicht legt naast het gedicht op de laatste bedrukte bladzijde van Het ontbrokene, de laatste bundel:


Stilstand

in aanbouw

 

zo begint het werk. Het eindigt met de strofe

 

            Laat de god die zich in mij verborgen houdt

            mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,

            voor hij mij met stomheid slaat en mij

            doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.

 

Het eerste woord is stilstand. In het laatste woord staat iemand stil. In het eerste gedicht ben ik geneigd  de in aanbouw zijnde stilstand te zien als een omschrijving van het  gedicht, of misschien het hele oeuvre. in het laatste gedicht blijk ik, de lezer, degene te zijn die tot stilstand is gebracht. Terwijl de poëzie me weer ontsnapt

 

Een voordracht in Perdu 30-5-97. Over er de samenhang tussen deze twee laatst aangehaalde gedichten is nog veel meer te zeggen, maar dat gebeurt in de essaybundel Die zo rijk zijn aan zichzelf die aan het eind van deze maand verschijnt en in het onlangs verschenen Door geen poëzie meer uitgewist. Zie voor een verdere uitwerking mijn essay in mijn essaybundel Schuimen langs de vloedlijn.

 

 

naar de bibliografie