varens

 

ik slaap er niet onder. ik slaap liever in de volle regen dan in het vertraagde, dagen doordruppelende water dat hier van de bomen, via de vaders op de bodem valt. de nachten breng ik door op de schaarse, zich snel verplaatsende open plekken, die soms, dagmarsen van elkaar, in het bos vallen, soms, op korte afstand van elkaar, elkaar opjagen en opslokken. niet dat de nachten daar rustig zijn. wat in het tegen het late licht uit de bodem opklauwende duister nog een open ruimte is, ziet, verduisterd door woudreuzen en varens, misschien nooit meer het daglicht. van elk aanraking schrik ik wakker. is het wel de trillende natte snuit van een nachtdier dat op zijn rusteloze speurtocht naar een hol om de dag in door te brengen, alle grond besnuffelt om zich de geur van veiligheid weer te herin­neren en er in neer te ploffen. zijn het niet de vochtige, haastige uitlopers van de voortjagende varens die zich alweer over mij spreiden en hun trage druppels laten vallen. overdag loop ik naar andere plekken. richting een ingeving. de paden van gisteren herken ik niet. ik zie geen verschillen tussen de kruinen van de duizelingwekkend hoge bomen. de duizenden, duizenden varens zijn mij te dichtbij. uit alle richtingen komen dezelfde geluiden. in de open ruimten wachten op de nacht, of met hen mee bewegen heeft geen zin. ze verplaatsen zich door zich op te lossen en elders weer een nieuwe vorm aan te nemen. ik ken hun tijd niet. van continuïteit hoeft geen sprake te zijn. ik loop. zonder richting, zonder doel. anderen blijven op één plaats en wachten tot de lege plekken over hen komen. als ik hen tegenkom, hun ogen ontwaar in het schemerend groen, groet ik hen. regen of sterren, ik slaap snachts in de open lucht, of waak in het woud waar ik niet slapen kan. overdag ga ik en eet ze, de taaie varens, de ganse dag, in grote massa's.

 

noodtrap

naar het schone geheim