'We zullen onze lichamen naar dit droefgeestig bos slepen, waar ze stuk voor stuk zullen worden opgehangen aan de doornstruik waarin de hun vijandige schim verblijft.'  (106-108)

van alle dingen die hem omringden, waren verscheidene gemaakt. alleen welke, dat zou hij pas weten als hij wist wie ze gemaakt hadden. hij kende echter niemand die zijn maaksels bij zich hield, of bij ze bleef. wachten moest hij, wachten, want wel keerden makers naar wat ze ooit maakten weer, als waren ze de moordenaar die terugkeert naar de plaats waar hij verwurgde. voor alles doodde hij niet een mens, maar een wens die hem in leven had gehouden. leeft hij zelve voort, wenst hij door, verlangt zijn hand uit te strekken, daaraan te slaan. iemand als hij kan zijn schuld niet bekennen aan de daad die hij begaan heeft. zozeer wenst hij hem nog te doen, dat die niet begaan kan zijn. zo zal de maker zich beschaamd verwonderen over wat hij wilde maken en wat al blijkt te bestaan, werk van zijn handen dat hij niet gemaakt kan hebben en nu toch alleen nog beter maken kan. dus strekt hij er naar uit en begint opnieuw en begint steeds opnieuw tot alle sporen van zijn handen uit het werk zijn verdwenen of in de sporen juist het hele werk is opgegaan. ging het licht aan. in de tuin zag hij alleen een lamp en contouren, de precieze vormen kon hij zich nog voorstellen, van de stoelen en de tafel, van de schommel en de wasmolen, van de bomen, struiken en bloemen en misschien bewoog daar een van de reeën die zich in de schemer wel eens tot voor zijn raam waagden om van de jonge perenbomen het schors te knagen. dezelfde lamp hing nogmaals in het glas, maar dan voor het raam. op een avond als deze, met glas als dit, kan een spiegelbeeld zichzelf weerspiegelen en nogmaals en nogmaals, in telkenmale fijnere lijnen eigenbeeld en tegenbeeld uiteenrimpelen, tot zijn ogen bijna verblind de kale peertjes in een krans van stralen zien verspringen. dezelfde lichtbron, die aan een vergeeld snoer achter hem hing, versplinterde onmiddellijk in de glazen van zijn bril, die duizend lichten en gezichten bewaarde, en dat in het raam nog vele malen. de bril lag voor hem op tafel en tevens voor hem op de tafel waarachter hij zat in de kamer aan de andere kant, die, met de intensivering van het donker, over de dingen was opgetrokken. vanwege zijn weerzin, ontsprongen aan de onmiddellijke wetenschap dat ook die kamer gesloten was, wist hij zolang hij in die andere ruimte staarde, waarin hij eveneens was en naar een buiten hierbinnen staart, dat hij in een drogbeeld keek. ik ben hem wel, dacht hij, ik ken hen wel die zich beschenen zien. of ze er wel zijn of niet, ze achter zich bekeken, het licht kunnen ze echter niet uitdoen. misschien zou ik kunnen opstaan en de stoel van deze tafel weg, naar het midden van de kamers schuiven, om, daarop staande, de lamp uit de fitting te draaien, want hij wilde naar buiten, in het donker door het raam, naar de tuin staren zodat de dingen hun aanwezigheid, hun ruisen, kraken, knagen, de kamer in verplaatsten. maar als hij dat eenmaal zou doen, zou om de lamp een stalen raster worden aangebracht en kon hij de lamp nooit meer uit de fitting draaien, werkelijk in het donker staren, de ree achter zich horen, stil blijven zitten om haar niet te verschrikken. als ze wisten dat hij de mogelijkheid van een verduistering overwoog, zouden ze dan al uit voorzorg het raster aanbrengen. de wroeging de kans nooit werkelijk te hebben gegrepen, zou hem vernietigen. toch kon hij zich er nu niet toe zetten de stoel van de tafel weg te schuiven, naar het midden, om erop te klimmen, de vingers om de hete lamp te plaatsen en hem uit de fitting te draaien en de mogelijkheden van het duister ten volle waar te nemen en voorgoed onmogelijk te maken. van alle gebeurtenissen waarin hij was betrokken, waren er maar enkele veroorzaakt, de andere waren zonder vooropgezette richtingen voortgaand met elkaar verweven. toch kon je je daarin het makkelijkst bewegen. juist in die enkele gebeurtenis raakte je verstrikt. werden ze gedaan, of ging er in een wellicht onachterhaalbare oorzaak een daad aan vooraf, dan was wat vanwege die oorzaak gebeurde al weer een gebeurtenis, zonder zichtbaar begin of einde met al de andere samengeklit. van schuld was weliswaar sprake, maar elders, ergens moest iets begaan zijn, wat dan, hoe, door wie aan wat, aan wie. aan hem. aan hem, ja, zoveel was zeker. was hij daarmee gelijk de oorzaak. hij wist nu door wie het was gedaan, maar was het daarmee misdaan. kon hij zich daarvoor wreken zonder er iets mee te maken te hebben, daar wraak behoort tot de daad die wordt gewroken. of riep juist de wraak de daad op die aan haar voorafgaat, daar zij alleen en niet de daad alles te buiten gaat wat normaal gesproken gebeurt. hij zat hier op het laatste vast. hij had op niets anders dan het natuurlijke verloop kunnen wijzen, dat hem ertoe gebracht had de hand aan de huid te slaan. alleen de wraak echter die een verstoord verloop hersteld. bleek geen misdaad. ben ik dan, had hij meegaand gevraagd, niet, als de dingen gaan zoals ze gaan en met de tijd vergaan, gewoon mee, nee hij was toch degene geweest die de tijd had willen breken, vielen ze hem in de rede. meer zeiden ze, deden ze dat hij was vergeten en dat hij steeds weer vergat, kwam het hem opnieuw in. aan een gestage regen dacht hij, die weer ophield. hij dacht aan het intense grijze licht dat dan overblijft en overal in gelijke mate op schijnt. hij ziet zichzelf weer door een veld brandnetels naar de slootkant lopen. de glinsterende druppels op de harige bladeren verkoelen gelijktijdig schrijnen van zijn blote benen. daartussen vind hij de weegbree. hij kneust de bladeren en wrijft ze behoedzaam verder stuk op de rode plekken. inderdaad verdwijnt het schrijnen. hij loopt nogmaals, nu heen en weer, door de brandnetels, nogmaals. bukkend zwaait hij zijn armen tegen de bladeren en stengels. hij ruikt de weeë geur van de gekwetste planten en hoort het ritselen tegen zijn huid. hij wil weten wat hem meer pijn doet, zijn met weegbree ingewreven benen of zijn onbeschermde onderarmen. wie kan echter de pijn in verschillende lichaamsdelen met elkaar vergelijken, of de pijn in gelijke lichaamsdelen die op andere plaatsen andere planten afbreken, of in één en hetzelfde lichaamsdeel de pijn van het verleden met die van het heden. toch nam hij zich voor de volgende ochtend één been te bewerken en het andere niet, één arm en het andere niet. hij was het echter vergeten of zijn de verschillen met een dag eerder niet herinnerbaar. hij wreef, teruggekeerd in de slootkant, de pijnlijke plekken in met weegbreesap. hij wilde zijn gezicht zien. in het water bleek het beeld van de bomen zwarter dan de bomen zelf. de vage schaduwen vielen op het oppervlak samen met de spiegelbeelden. vanaf een afstandje waren het donkere wakken in het door de grijze hemel dichtgeslagen water. was dit een beek geweest, stroomde het van een bron naar een monding en zouden de bomen verdeinen. als hij ver genoeg naar voren boog, zag hij de onbegrijpelijke details van zijn gezicht, uiteenrimpelen in de golving van de weke oever waarin hij zijn voeten zette, het opzwellen, alles opensperren als hij aan het raster en de stoel wegstoten begon.

noodtrap
naar het schone geheim
terug naar begin