Al ben ik duister, 'k zet me glanzend uit. Over Karel van de Woestijne (redactie Anne Marie Musschoot, Hans Vandevoorde & Hans Groenewegen).  De pers over deze bundel.

 

De essays beslaan de periode van het debuut tot aan de debatten over Van de Woestijne in de eerste jaren na zijn dood. Ze variëren van zeer persoonlijk tot meer wetenschappelijk objectiverend. Met elkaar gemeen hebben ze dat ze het werk en persoon van Karel van de Woestijne op betrokken wijze dichterbij brengen. Zij doen dat met hedendaagse invalshoeken in nieuwe analyses met nieuwe accenten. Achter de in de loop der jaren gegroeide beelden van de dichter, komt een levend portret met ongeziene gelaatstrekken tevoorschijn. De redactie is erg gelukkig dat de grande dame van de poëzie Christine D’haen, voor deze bundel de toon zet van de levende dialoog met het werk. Zij schreef als antwoord op de vraag waarvoor elke grote poëzie haar lezers stelt een brief, ‘Waarde Karel van de Woestijne’.

 

Wessel Krul biedt een geheel nieuwe lezing van Laethemsche brieven over de lente. Hij combineert een literairhistorische met een cultuurhistorische aanpak en laat op die manier zien dat Van de Woestijne werkte naar het beproefde literaire model van de pastorale om er enkele dringende vragen omtrent zijn persoonlijke leven en zijn leven als literator mee te verhelderen.

 

Dirk de Geest analyseert het openingssonnet van de debuutbundel Het Vader-huis. Als velen leerde hij het op school uit zijn hoofd. Het sonnet blijkt na nauwkeurige lezing heel anders te zijn dan hij dacht. Het gedicht is een programma. Het essay ontwikkelt in een streng tekstanalytische aanpak een poëticale lezing.

 

Jürgen Pieters schetst de context van de romantische esthetica die in de receptie heeft gedomineerd. Hij onderwerpt de uitgangspunten daarvan aan een kritische beschouwing, zowel door een vroeg gedicht te analyseren, als door op een verrassende manier gebruik te maken van de deconstructivistische inzichten van Paul de Man

 

Anne Marie Musschoot schetst de inhoud en geschiedenis van de 'dagboek'berichten die Van de Woestijne in de Grote Oorlog in de NRC publiceerde. Ze werpt licht op een gecompliceerde uitgave-geschiedenis, die de tijd en de persoonlijkheid van de auteur tekent. Zij positioneert de dagboeken als belangrijke literatuur en als document van het leven in de oorlog.


Biograaf Peter Theunynck onderzoekt de tot dusver onontsloten correspondenties die licht werpen op de contacten die Van de Woestijne als correspondent van de NRC gedwongen was te onderhouden met de Duitse censuur, in persoon van de Duitse dichter Rudolf Schröder. Hij brengt nieuwe aspecten van de gecompliceerde persoonlijkheid aan het licht in diens overlevend wikken en wegen. De gecompliceerde vraagstukken van strijd voor de rechten van het Vlaams in verhouding tot de Duitse bezetting komen daarbij aan de orde.

 

Paul Claes onderwerpt de mythisch-epische gedichten, de zogenoemde Interludiën aan een streng thematische analyse. Hij verbindt de zo ontdekte tegenstellingen tussen zon - maan aan het in de negentiende eeuw gevoerde onderzoek naar de (Griekse) mythologie en laat zien op welke bronnen de dichter zich baseerde.

 

Leo Jansen reconstrueert de versexterne poëtica. Hij gaat na hoe Van de Woestijne een helder poëticaal programma formuleerde op basis van zijn eigen verspraktijk. De hoogst eigen versmelting van een expressieve en autonome poëtica die hij aan het begin van zijn loopbaan tot stand bracht, blijkt halverwege de jaren twintig niet wezenlijk veranderd.

 

 Hans Groenewegen reconstrueert de mogelijke ontstaansgeschiedenis van de veronachtzaamde bundel Substrata. Hij onderwerpt de bundel aan een nauwgezette thematisch/structurele analyse en kent hem een sleutelfunctie toe in de overgang naar de late poëzie. Hij laat ook zien dat de dichter niet alleen een symbolist was maar in zijn later werk evolueerde naar een radicaal modernist.

 

Jacob Groot vergelijkt in een persoonlijke zoektocht de poëzie van Van de Woestijne met die van Herman Gorter. Hij onderzoekt de onderscheiden manier waarop beide dichters zich in hun werk tot zee en seksualiteit verhouden. Het essay onderzoekt in een eigen tentatieve stijl genoemde motieven in het vroege en late werk.

 

Geert Buelens onderzoekt nauwgezet hoe het beeld van de dichter na zijn dood als katalysator fungeerde in de politiek-literaire landschap in Vlaanderen. Uitgangspunt is de weigering van Paul van Ostaijen om in een huldecomité voor zijn oudere collega plaats te nemen, hoewel hij hem als dichter zeer hoog hield.

 

Hans Vandevoorde onderzoekt waarom het slotgedicht van Het Berg-meer, ‘De Blind-gewordene’, hem zo fascineert. Hij volgt daarbij het dubbele spoor van Van de Woestijnes beheersing van het métier en diens jarenlange occupatie met de mystiek. Hij laat zien hoe beide verstrengeld zijn en duidt in dat verband de summiere verwijzing van Karel van de Woestijne zelf, naar een mystieke ervaring.

 

Het documentendeel toont in woord en beeld een aantal onbekendere aspecten van de schrijverspersoonlijkheid Karel van de Woestijne. De melancholische dichter blijkt een humoristische correspondent vol spot en zelfspot. Facsimiles tonen zijn verzorgde handschrift en geven inzicht in zijn manier van werken. Samen met enkele bekendere afbeeldingen brengen niet eerder gepubliceerde foto’s Van de Woestijne visueel dichterbij.

bestellen

naar bibliografie

naar over hans groenewegen