Absoluut, maar bijna
niets
elke modernist is de laatste
'Gedenken', is het voor zijn werk atypisch passieve woord waarmee H.C. ten Berge zijn bundel Oesters & gestoofde pot besluit. Ten-Berge-typisch is voor mij de slotregel van de dertiende en laatste elegie in Texaanse elegieën (1983). Daarin vraagt de zanger zich af wat zijn ex-geliefde voor hem heeft verzwegen, hem die ze 'als Jona op een lege kust heeft uitgestoten'. Die vraag verwijst de lezer naar het begin, naar de eerste regel van de eerste elegie. De slotregel noodt tot herlezen, tot het heropvoeren van deze buitenpersoonlijk relevante enscenering van de persoonlijke lotgevallen op een 'Leeg toneel onder een grijze lucht'. Dat leidt tot een actief herdenken, tot verder doordenken. Ondanks het cyclische karakter van dit door treuren gestuurde onderzoek van een recent verleden, ligt het toneel open. De leegte van na het verlies van geliefde en illusies laat zich vullen met woorden. Weliswaar geeft de dichter onmiddellijk daarop te kennen dat hij weet dat 'alle woorden zijn gebruikt', toch is het diezelfde scherp ervaren, en voor de lezer present gestelde leegte die ze sensibiliseert. Ze doen weer eens wat anders voor je dan het afdekken van de werkelijkheid met je eigen voorstelling ervan, die verbruikte woorden. Je kunt er weer wat mee.
Een terzijde dringt zich aan mij op.
Texaanse elegieën was destijds de eerste dichtbundel waarmee ik van de
literatuurredacteur bij de krant mijn krachten mocht beproeven. Een leerzame
ervaring. De Elegieën overweldigdenden me. Klaarblijkelijk gaat poëzie
bij de eerste confrontaties je krachten te boven. Evengoed spreekt ze krachten
aan waarvan je niet wist dat je ze had en die je bijgevolg nooit hebt
ontwikkeld.
Misschien was die overweldigende eerste ervaring met het werk
van Ten Berge de reden dat een herlezing enkele jaren geleden me teleurstelde.
De gloed van de Elegieën was geringer dan de gloed die ik me
herinnerde. Op het leestoneel in mijn hoofd had ik inmiddels meer poëzie
gespeeld. Waren ze naast al die oeuvres afgekoeld? Dat kan toch niet. Eens
gelezen teksten blijven toch altijd doorspelen, dwars door de lezing van
andere teksten heen? Ben ik blasé geworden, is lezen geen noodzaak meer en
alleen nog maar een beroep? Of was het de klassieke vergissing bij het na
jaren ontmoeten van je eerste liefde? Je bent niet geïnteresseerd in wie ze
geworden is en zal worden in haar ontmoeting met anderen en in de confrontatie
met haarzelf, maar in wie ze was. En dan ook nog eens exclusief, in wie ze was
voor jou, in je eerste rol als minnaar. Als dat zo is, herlas ik niet Ten
Berge's dichtwerk maar mijn eerste lectuur ervan. Geen wonder, die
teleurstelling. Mede door Ten Berge heb ik krachten ontdekt en ontwikkeld die
ik bij de eerste lezing nog niet kende.
Misschien was er een andere reden voor de teleurstelling. Ik
herlas Texaanse elegieën in een dood tij van de geschiedenis. Ik was in
slaap gesust, of verdoofd. Dat de proclamatie van het einde van de
geschiedenis door Francis Fukuyama het droomprotocol was van de overwinnaar,
wist ik. Maar winnaars klinken zo overtuigend. Misschien nam ik mìjn bangste
droom, dat hij toch gelijk had, voor waarheid aan. In ieder geval liet ik me
niet sensibiliseren door de Texaanse elegieën.
Hoe anders verliep de herlezing deze keer. De enscenering van
het Texaanse in de bundel ging een onverwachte verbinding aan met de evaluatie
van de twintigste eeuw die eveneens in de Elegieën plaatsvindt. Want
Ten Berge doordenkt dichtend niet alleen het verlies van een geliefde, tevens
evalueert hij de verliezen van de eeuw die in 1914 is begonnen. Niet aan de
geschiedenis, maar aan de twintigste eeuw kwam in 1989, zes jaar na publicatie
de bundel een einde. Nog eens veertien jaar later is het dood tij voorbij.
Texas probeert de gang van zaken in de wereld te dicteren. Bij de Texaanse
wurggreep naar de keel van de wereld, geven de Elegieën me even lucht.
Dat de zanger van deze klaagliederen zich in de slotregel
vergelijkt met de bijbelse profeet Jona, mag doortrokken zijn van zelfspot. De
ernst van de vergelijking dringt zich nu op de voorgrond. Jona is een profeet
tegen wil en dank. Hij is door de legendarische walvis op een lege kust
gespuwd om de mensen in Ninevé hun ondergang te aan te zeggen. Net als de
andere profeten voorspelt hij geen toekomst die kant en klaar gereed ligt. Hij
brengt onder de aandacht wat de uitkomst zal zijn van de maatschappelijke
ontwikkelingen, als die op hun beloop worden gelaten. Hij richt zijn aandacht
op de stand van zaken in de samenleving en de krachten die daarin een rol
spelen. Op vergelijkbare wijze blijken de Texaanse elegieën van H.C.
ten Berge profetische poëzie. Ze vormen een vroeg opgestelde belichting van
ons huidige wereldtoneel. Op de wijze van de poëzie belichten ze de Texaanse
reality fantasy die in opvoering is.
Terug naar dat naar mijn waarneming atypische 'gedenken' aan het slot van Oesters & gestoofde pot, dat zo contrasteert met de activerende, dwingend tot reiniging nodende leegte. Wat is het voorwerp van dit gedenken? Het slotgedicht is getiteld 'Ancestraal'. Het zet een mammoettand centraal, die is 'omhooggewoeld door wilde zwijnen'. Aan die mammoettand wordt een geschiedenis toegedicht. Nomaden bewerkten hem tot totem. Zij namen de tand mee tot ze hem in een haastige vlucht — vanwege een 'pre-germaanse overval'dreiging — of door onachtzaamheid vergaten. Zoals nomaden zijn, ze trokken door tot ze een volgende plek vonden om hun kamp op te slaan:
om eerst dan — terwijl
er bange liederen in het donker klonken —
te ontdekken dat hun iets bezields ontbrak, de slagtand met
de sneeuwveeg
die daarginds, ver weg, vergeten
in de aarde stak
waar zijn heelkracht slonk en kwijnde,
tot een bleke nazaat van de steentijdjagers
hem na honderd eeuwen op een wandeling moest vinden
om de zwerfoom uit een nevelig verleden
op papier & website
nederig, nee, eerbiedig te gedenken.
H.C. ten Berge noemt het spreken een
onlosmakelijk aspect van poëzie. '(..) onze poëzie is een geschreven poëzie
die geschreven zal blijven worden. Wat we niet mogen vergeten is haar orale
oorsprong. Het lichamelijke aspect van poëzie is het orale. Adem.
Ritme. 'Neem duizendmaal uw gedicht op de lippen,' zegt Basho.' (curs.
H.C.tB). Deze notitie uit 1988 sluit aan bij de poëticale reeks 'Over de tong'
waarmee Ten Berge elf jaar eerder Va-banque opende. De poëticale
vermenging van eten, drinken en (poëzie)spreken, die zowel het lichamelijke
aspect van de poëzie accentueert als haar onontbeerlijkheid voor het leven,
laat hij in titel en titel afdeling van
Oesters & gestoofde
pot nadrukkelijk terugkomen.
Ik vind het niet gemakkelijk vast te stellen in welke toon ik
dit gedicht zou moeten spreken. Met zelfspot misschien. Het openingsbeeld
heeft iets grotesks. Als wandelaar die een wildrooster is gepasseerd, ben je
wellicht op je hoede voor een wild zwijn. De naam van het beestje draagt het
zijne bij aan de lichte vrees. Zie dan hoe ridicuul die scherpe slagtandjes
zijn vergeleken bij die mammoettand. Qua wildheid zijn we er wel op achteruit
gegaan.
Het verhaal van de tand en de nomaden is wat
jongensboekachtige aangezet. Die 'bleke nazaat' heeft veel weg van een
uitgeteerde versie van de 'witte sjamaan'. Dat was in de gelijknamige bundel
uit 1973 een zelfbewuste geuzennaam. De figuur van de sjamaan was een
voorloper van Jona. Als mythisch/magische antenne van zijn volk, vangt een
sjamaan misstanden en disharmoniën in individuën en in de gemeenschap op. Hij
tracht ze te genezen met rituelen waarin taal een essentiële rol speelt. Naar
die 'heelkracht' verwijst het gedicht. De mammoettand is in het gedicht met
magische tekens bekrast, door een sjamaan, die hier, nog steeds spottend,
'zwerfoom' wordt genoemd. De 'bleke nazaat' echoot de magische krassen geheel
bij de tijd op 'papier & website'. Qua magische kracht van de letters zijn we
er wel op achteruit gegaan.
De toon van zelfspot weet ik tot en met het eerste woord van
de eerste regel vol te houden. Door de spot krijgt 'nederig' nog een
neerbuigende klank. Dan valt de tekst me in de rede: 'nee'. Met dat
'eerbiedig' breekt de ernst in. Die klinkt door in het woord gedenken. Zo
ontstaat een bijna onderworpen religieuze ernst.
Is die ernst er eenmaal, krijgt hij zijn weerklank in de
regels die ervoor worden gesproken. De 'heelkracht' van de tand 'kwijnde,
tot een bleke nazaat' hem 'moest vinden'. Sjamaan en nazaat — de
hedendaagse dichter die dit vers schrijft — zijn door de tand noodzakelijk aan
elkaar verbonden. Is de tand eenmaal door de laatste gevonden, kwijnt zijn
heelkracht niet langer. Hij geneest. Het herstel vindt plaats met het 'nee' in
de laatste regel. Het gedicht gedenkt genezend de 'zwerfoom' van de honkvaste
dichter.
De mammoettand is te lezen als beeld van het gedicht. 'Ancestraal'
echoot daarmee Luceberts 'mijn gedicht' uit 1957. Dat gedicht beoefent
eveneens de helende potentie van de poëzie. Het eindigt met de strofe:
ik ben de stem die geen stem geeft
aan wat al reeds stem heeft
maar die op een pijnlijk zwijgen
het wonderbeeld van een woord legt
en als het dan van alle angst genezen is
weet wat ik met die alles heb gezegd
het gedicht is een amulet
Een mammoettand bij Ten Berge, een amulet bij Lucebert. Beide gedichten staan
in dat deel van de modernistische traditie waarin verbindingen worden gezocht
met magie en mythe, waarin gezocht wordt naar poëzie die meer is dan een loos
spel. Poëzie die iets bewerkt. Zo'n gedicht heelt de door de moderne tijd
lekgeslagen dichter. En zijn lezers, mogelijk.
II
Het laatste woord van Oesters & gestoofde pot is gedenken, de hele
eerste afdeling van de bundel staat in het teken van het afscheid. Een
'Curriculum vitae' eindigt met de onmogelijke keuze 'de hals in de strop of
het duistere heden'. Daarvoor wordt de eerste, verloren liefde bezongen. Twee
gedichten over spreeuwen eindigen met hun verdwijning. 'De laatste sprong'
herdenkt Bert Schierbeek. 'Neem de canope uit de kast' is een bittere satire
op de een van de weinige plaatsen waar poëzie nog opgeld doet, in
rouwadvertenties in de krant. De bundel opent met een schrilkleurig
zelfportret dat om nadere beschouwing vraagt.
De laatste modernist
Hij
wilde bij maanlicht vulkanen bestijgen
maar dronk een glas wijn bij het vuur.
Hij
dacht zich op jacht in het schemerige noorden
maar stond in een sneeuwbui van meeuwen op pas geploegd land.
Hij
moest nog een meesterwerk scheppen
maar viel in slaap bij muziek van Ooitweer en Voorheen.
Hij
droomde een mes in de strot van de poolvos
maar priemde een balpen door kringlooppapier.
Hij
tartte het weer en de wereld, verachtte de god van de vader
maar zag dat ook zijn naam stilaan verdween.
Hij strooide ze rond, explosies van kleuren, vermetele beelden,
maar hoorde blasfemische echo's vol spot.
Hij wist
zich op weg naar de hemel
maar stuitte op plaksterren aan het plafond.
Hij
dacht aan een lichaam volleerd in de liefde
maar lag naast een lijf dat niks wou.
Hij
schiep zich een ijstijd, massale sterfte, beelden van leegte
en bijtende kou op de rand van haast niets,
Maar
onbegrensd, in zoiets als een ruimte
die iedereen huiverend mijdt.
Hij zocht wat hij vond: het kleinste detail en het grote gebaar,
een zin die versmolt, een beeld dat bevroor —
Elk
woord lag volmaakt in de mond
maar verkleumd zocht een hand naar de hand van een vrouw.
O, dat
er een eind aan kwam!
De
laatste modernist te zijn
die z'n ziel aan een ijzige demon verpandt.
O heilige Petrarca, op welke toon
moet ik dit gedicht lezen? Opnieuw met meervoudig gestemde tong, zo lijkt het.
De eerste regel is hooggestemd. De tweede haalt hem meteen
onderuit. Het tweede distichon is volgens de regels van het parallellisme
gelijk gebouwd, verheffing en val. En zo verder. Dit is een vaststelling naar
de inhoud. Het metrum werkt daar op autonome wijze tegenin. Ten Berge koos
voor de dactylus, het meest muzikale metrum. De muziek van de eerste regels
zingt gewoon door in de tweede regels alsof er inhoudelijk geen
registerwisseling plaatsvindt. Door de opmaat komt het eerste accent steeds op
het tweede woord te liggen. Daarmee verliest het contrast tussen de regels dat
het parallellisme zo nadrukkelijk onderstreept, iets van zijn pregnantie.
Toch krijgt de autonome melodieuze voortgang van het gedicht
onrustige trekken. Eerst is er de onregelmatigheid van het aantal versvoeten
per regel en per distichon. Sommige regels bestaan uit drie voeten. Andere
hebben er vier, vijf of zes. Regelmaat heb ik in de afwisseling niet kunnen
ontdekken. Dan zijn er de antimetriën, zoals in het negende distichon 'massale
sterfte', of het hele voorlaatste, gemankeerde distichon. Met de antimetrie
verschuift de aandacht noodzakelijker wijs weer van melodie naar betekenis.
Weliswaar accentueert Ten Berge de weggelaten regel niet door een een extra
witregel. Toch, door het stevige 'O', het versnellende aanloopje naar 'eind',
de automatisch uitlopende 'm' van 'kwam' en het uitroepteken ontstaat er een
pauze die realisering van dat gewenste einde suggereert.
Niet alleen met het metrum, eveneens met alliteratie,
assonantie en consonantie zet Ten Berge elk distichon als een stevige eenheid
neer. Het gebeurt zo overduidelijk dat een voorbeeld niet nodig is. Veel
onduidelijker is het onrustige klankpatroon dat in de eindposities van regels
en disticha is aangebracht. Op het eerste gehoor bestaat 'De laatste
modernist' uit rijmloze verzen. De rijmen van 'Voorheen' in distichon drie op
'verdween' in vijf en 'wou' in de eindpositie van acht op 'vrouw' in dezelfde
positie in distochon twaalf, lijken twee betekenisvolle uitzonderingen. Tussen
het derde volle rijm 'land' uit twee en 'verpandt' uit veertien zie ik geen
verband dat ook door betekenis is gemotiveerd. Alle drie de rijmen staan
daarbij zo ver uit elkaar dat de eerste klank verklonken is als elders de echo
opklinkt.
Wel zetten de rijmen op het spoor van andere
klankverbindingen in eindposities. Of door assonantie of door consonantie zijn
op twee na alle woorden in een eindpositie met één of meer andere woorden
verbonden. Niet altijd laat zich er een betekenis aan verbinden. Maar in de
assonerende reeks die volgt op het volle rijm 'Voorheen' en 'verdween' laat
zich wel samenhang zichtbaar maken: 'vermetele beelden' in distichon zes,
'hemel' in zeven , 'beelden van leegte' in negen. Wie alle klankverbindingen
met keurige lijntjes voor zichzelf zichtbaar maakt, zal een chaotisch patroon
zien ontstaan. Alleen 'scheppen' in drie en 'ruimte' in tien zijn op geen
enkele manier met een ander woord in eindpositie verbonden.
Zou de dichter in de klankverbindingen op de eindposities
niet zo'n warreling hebben aangebracht, was in combinatie met het gebruik van
de dactylus en de hechte klankstructuur van de afzonderlijke disticha een
ongebroken fundament ontstaan. Nu speelt de andere samenhang er als een
dissonante lijn doorheen. Daarmee is de meervoudige stemming van het gedicht
versterkt.
De klankwarreling heeft meer
functies dan deze ondermijning van de harmonische tendenzen in het gedicht. Ze
verdoezelen een structuur. Zouden de eindklanken regelmatiger geordend zijn,
bijvoorbeeld in een regelmatige patroon op het einde van elk distichon, zou
duidelijker in het oog springen dat Ten Berge gebruik heeft gemaakt van enkele
structuurelementen van het sonnet. Het aantal van veertien disticha
correspondeert met het aantal regels van een klassiek sonnet — de toevoeging
klassiek is nodig omdat er heden ten dage wel meer gespeeld wordt met de
klassieke regels.
Alleen dat aantal vormt een dun bewijs. Er is meer. Ik wees al
eerder op parallelle structuur van de disticha. De eerste regel bevat een
hooggestemd beeld van iemand met een groot verlangen tot expansie, de tweede
de deceptie van de realiteit van de huiselijkheid. Bij nadere beschouwing
blijkt dat dat parallellisme wordt volgehouden tot en met het achtste
distichon. Op de grens van het achtste en het negende, bij het sonnet de
overgang tussen octaaf en sextet, wordt het parallellisme doorbroken. Het
eerste 'maar' is niet alleen een regel opgeschoven, het is bovendien een ander
'maar' geworden. Dit nieuwe 'maar' stelt niet een deceptie tegenover een
verlangen. Het leidt een nadere bepaling in van het 'haast niets'. Het tweede
'maar' in het "terzet" staat evenmin op de in het "octaaf" geijkte plaats. En
als dit 'maar' al de beschrijving van een deceptie inleidt, dan van één die ik
niet met de soevereine toon van zelfspot zou kunnen lezen.
De wending tussen "octaaf" en "sextet" krijgt klassieke
trekken. Hij bestaat niet alleen in een verandering van technische middelen.
Door de omslag in stemming krijgt de wending tevens een inhoudelijk karakter.
Eén onderdeel daarvan is de veranderde beschrijving van de omgang van de
hoofdpersoon met een vrouw. De eerste keer, in het achtste distichon, is er
van liefde sprake, maar kan alleen lustbevrediging bedoeld zijn. Van een vrouw
wordt niet gesproken. Het gedicht spreekt a-seksueel en verdinglijkt van 'een
lijf dat niks wou'. In het twaalfde distichon is de formulering onpersoonlijk
geworden. Er staat niet 'zijn hand zocht haar hand'. Toch wordt op die
onpersoonlijke manier een veel persoonlijker handeling aangeduid dan de eerste
keer. Terughoudend, eerder een huivering wekkend dan lust, wordt een
voorzichtige poging tot contact beschreven. Geen contact met een ding maar met
een ander, 'een vrouw'.
Een tweede wending, die het karakter heeft van de
intensivering van de eerste, kun je nog bij het dertiende distichon
onderscheiden. Ten Berge gebruikt twee tradities tegelijkertijd. Het
petrarkistisch sonnet kent een wending van beeld naar duidende uitwerking — of
andersom — tussen octaaf en sextet. Het shakespeariaans sonnet wendt zich bij
de laatste twee regels van het sextet. Waar het 'O' staat zou je op grond van
de voorgaande structuur van 'octaaf' en 'sextet' een 'Hij' verwachten. Het
rijm 'wou' — 'vrouw' blijkt netzomin toevallig als willekeurig geplaatst. Het
verbindt de regels thematisch èn het markeert dat het sonnet 'De laatste
modernist' twee wendingen bevat. De laatste wending laat de beschrijvingen
culmineren in een exclamatie. De hervonden ernst mondt uit in een bede aan
muze of demon.
III
Je kunt 'De laatste modernist' een verdubbeld sonnet noemen. Veertien disticha
betekent het dubbele aantal regels. Daarbij hebben we nog de twee wendingen.
Je kunt tegenwerpen dat wellicht de bladspiegel tot regelsplitsing dwong. Zet
je de zinnen van het octaaf keurig op een regel krijg je overloop en niet een
nieuwe regel. Nu is de overloop naar syntactische structuur en mededeling
keurig gereglementeerd. Het inspringen van de maren indiceert dan de overloop.
Vanuit dat gezichtspunt behoudt het gedicht de referentie aan de sonnetvorm.
Elke regel blijft in zich verdeeld zoals de zin als distichon in zich verdeeld
is.
Als je het gedicht als sonnet beschouwt, moet je constateren
dat behalve met de opmaak met nog een aantal andere klassieke kenmerken
vrijelijk is omgesprongen. Het rijmschema noemde ik al, evenals de
onregelmatige wisseling van het aantal versvoeten per regel. De beeldopbouw is
evenmin klassiek. Ten Berge gunt zichzelf geen tijd om in het eerste deel één
droombeeld op te bouwen, om dat in het tweede te keren. Elke aanzet in het
eerste deel van de zin, wordt in het tweede deel gedemonteerd. Onrust is het
effect.
H.C. ten Berge is de eerste niet die
de vorm van een sonnet zowel gebruikt als overschrijdt. Legio voorbeelden zijn
er in de Nederlandstalige poëzie van de laatste decennia te noemen. Waarom
doet hij het en waarom in dit gedicht met de titel 'De laatste modernist'?
De vraag naar het waarom is niet geheel juist. Zij
veronderstelt de intentie de sonnetvorm te gebruiken, te variëren en te
verhullen. Ik ken de intenties van H.C. ten Berge niet. Ik lees zijn werk.
Daarin is het naar mijn waarneming geen gebruikelijk praktijk om met klassieke
vormen te werken of ze om te werken. De enige opzichtige uitzondering daarop
vormt Texaanse elegieën.
Beter is het te vragen welke betekeniseffecten ontstaan nu ik
'De laatste modernist' in verband breng met het sonnet. Er ontstaat een
verbinding met een fabuleus sonnettenschrijver uit het einde van de eerste
eeuw van het modernisme. Hij kon zelfs rijmen op niks, Stéphane Mallarmé. Wiel
Kusters behandelde hem ooit samen met Ten Berge onder het kopje Pooltochten.
Mallarmé wilde de taal zuiveren om met het gedicht het
absolute present te kunnen stellen. Via het gedicht wilde hij de dingen laten
'verdwijnen' om ze als idee present te kunnen stellen. Met woorden van S.
Dresden: 'Het onaantastbare moet in de lyriek dankzij gezuiverde woorden als
volstrekt wit ijs verschijnen.' De ijzige beelden in verband met de
noodzakelijk geachte taalzuivering brengt Kusters zowel in verband met de
fascinatie voor tochten naar beide polen van twee door Ten Berge geliefde
voorgangers, Roland Holst en Nijhoff, als met het werk van Ten Berge zelf. De
grote drang tot zuivering van gevoelens en wereld door middel van de zuivering
van de taal en de fascinatie voor beelden van ijs en sneeuw, deelt hij met
Mallarmé. Vanuit die invalshoek is het niet onlogisch dat Ten Berge voor een
gedicht waarin hij het einde van het modernisme aan de orde stelt, op de vorm
uitkomt die kenmerkend is voor het werk van de vroege modernisten. De
thematiek van het ijs is eveneens nadrukkelijk in het gedicht aanwezig. Het
geslaagde beeld is bij Ten Berge bevroren, zoals Mallarmés beroemde zwaan in
ijs is ingevroren:
Le vierge, le
vivace et le bel aujourd'hui
Va-t-il nous déchirer avec un coup dáile ivre
Ce lac dur oublié que hante sous le givre
Le transparent glacier des vols qui nónt pas fui!
Un cygne dáutrefois se souvient que cés lui
Magnifique mais sans espoir se délivre
Pour návoir pas chanté la région où vivre
Quand du stérile hiver a resplendi l'ennui
(..)
De manier waarop Ten Berge het
sonnet gebruikt, markeert verschillen tussen de inzet van zijn dichterschap en
de inzet van Mallarmé. De nazaat vervuilt de vorm. Hij is weliswaar op
taalzuivering uit, maar geenszins op zuivere van de stoffelijke wereld ontdane
poëzie. Niet in dit gedicht en net zomin in zijn vroegere poëzie. Ten Berge
poogt de gebruikte, de verbruikte woorden te zuiveren om hun heelkracht te
herstellen. Hij doet dat met oog op de stoffelijke wereld, de wereld van het
lichaam.
Hij voert dat reinigingsproces uit voor zichzelf en voor de
wereld. Hoe persoonlijk of hoe terzijde in tijd of ruimte zijn invalshoek ook
moge schijnen, hij heeft het hier en nu en hij heeft het sociale op het oog.
Een echo van die zijdelingse zuivering van de actualiteit is terug te vinden
in het slotgedicht van de bundel Oesters & gestoofde pot waarmee ik dit
stuk begon. Daar schrijft Ten Berge over door onze pre-germaanse voorouders op
de vlucht gedreven nomaden. De vluchtelingen in onze tijd zijn niet de eerste
die de zon beziet. De dichter herinnert lezers die zich bedreigd voelen en de
grenzen willen sluiten aan hun eigen herkomst.
H.C. ten Berge schept dergelijke samenhangen niet in een
kortstondige bevlieging. De werkwijze is een structureel onderdeel van zijn
oeuvre. Het verlies van de geliefde wordt betreurd in Texaanse
elegieën. Texas komt in het licht te staan. De bundel Personages (1967)
opent met 'De ondergang van Tenochtitlán'. Deze cyclus over 'de catastrofale
botsing die zich tussen de Europese en de Midden-Amerikaanse cultuur heeft
voorgedaan', is geschreven tegen de achtergrond van de laatste klassieke
koloniale oorlogen, in Vietnam, in Angola, Mozambique, Guinee Bissau. Ten
Berge diept het vernietigde op. Hij gedenkt niet. Hij herdenkt, hij
hergebruikt de elementen op een modernistische manier. Hij schrijft onzuivere
poëzie om te zuiveren. Daarbij blijft hij trouw aan oude liefdes. In laatste
genoemd gedicht refereert hij aan de welbekende sjamaan. De poëzie van de
Azteekse dichters komt in vertalingen weer terug in Liederen van angst en
vertwijfeling (1988).
Ten Berge is modernistisch als Mallarmé. Daarbij is hij even
onzuiver als Mallarmé zuiver is.
IV
De door A.L. Sötemann gestempelde termen zuiver en onzuiver en het daarmee
verbonden autonoom, hebben in het laatste kwart van de vorige eeuw een nogal
vreemde betekenis gekregen. Autonomie ging gelden als mensvijandig en
wereldvreemd. In Nederland was het tot dan de geuzennaam van de modernistische
poëzie in een wereld die zich niets aan de mens en niets aan de poëzie gelegen
liet liggen. Dat dichters hun poëzie autonoom wilden laten zijn, had met een
verlangen naar reiniging van de taal te maken en naar een verlangen naar een
andere wereld. Zoals Kouwenaar schreef in zijn inleiding tot de beroemde
bloemlezing Vijf 50-tigers, de autonome poëzie wil ruimte scheppen voor
'de hele mens, het hele leven'. Dat modernistisch aspect van de vraag van de
waarde en waarheid van de poëzie voor wat ik groot en gemakshalve 'het leven'
noem, is vanaf het begin een onlosmakelijk deel geweest van Ten Berge
poëtische project. Met de 'De laatste modernist' onderwerpt hij dat project
aan een onderzoek. Kennelijk ervaart hij dat modernistische poëzie als de
zijne, poëzie die alle aspecten van het menselijke leven serieus neemt, in
crisis is.
Dat het bij 'De laatste modernist' om een zelfportret
handelt, kan wie vertrouwd is met het werk van H.C. ten Berge niet ontgaan.
Het spel met zijn eigen naam is een constante. Bekend is zijn dichterlijke
alter ego Transmontanus, degene die van over de berg komt. Verderop in
Oesters & gestoofde pot treedt deze Transmontanus nog op als iemand die
middels vertalingen een aantal vreemde dichters presenteert. Hier verschijnt
in de eerste regel een vulkaan, een berg met een kern van vuur, in deze regel
beschenen met wit maanlicht. De combinatie van vulkaan en dichter sluit een
complex aan betekenissen in. Ik noem alleen de verwijzing naar Hölderlins
Der Tod des Empedokles. Deze dichter die voor Paul Rodenko als een der
eerste modernistische dichters geldt, zag de sprong van Empedokles in de
vulkaan als diens vereniging met de oneindige natuur. Over dit beeld en zijn
verwijzingen naar passages in en buiten het werk van Ten Berge zou veel te
schrijven zijn. Hetzelfde geldt voor de andere beelden. Hier gaat het mij
echter om de aard van het contrast dat in de eerste acht disticha steeds
tussen eerste en tweede regel is aangebracht. Dat contrast zegt iets over hoe
de crisis van het modernisme er voor Ten Berge uitziet.
Elk van de eerste regels van het besproken gedicht poneert
een grootse, of een moedige onderneming die in de wereld uitgevoerd wordt of
zal worden. Elke tweede regel demaskeert die onderneming als verbeelding in de
slechtste zin van het woord, als fantasie met pathetische trekken. Al het
grootse en verhevene, zeg de radicale waagstukken van het modernisme om het
absolute te bereiken, tonen zij als de lege pretenties van de biedermeier
achter zijn bureau in zijn goed gestookte huiskamer. Tot overmaat van
kneuterigheid leeft hij, politiek geheel correct, zijn writersblock uit op
kringlooppapier.
Het demasqué van de eerste acht disticha doet denken aan Ten
Berges demasqué van zichzelf in het eerste essay van De honkvaste reiziger.
Alvorens over te gaan tot de beschrijving van wilde erotische avonturen in New
York schrijft hij: 'Een bekentenis vooraf: ik ben nooit ergens geweest. Al
mijn reizen zijn verzonnen. Groenland, Polen, Mexico — ik ben er nooit
geweest. Avonturen aan den lijve? Vergeet het maar ... ik lijd aan een
onmetelijke reisangst, die me belet de landsgrenzen te overschrijden. Nog voor
de afreis snak ik naar de thuiskomst.' Enkele regels verder citeert hij
William Carlos Williams 'Alleen de verbeelding is echt'. Dan treedt de
verbeelding in werking en presenteert de auteur zijn New Yorkse avonturen.
Aan het slot neemt dit titel-essay een verrassende wending.
Het geven van ruimte aan de scheppingskracht van de verbeelding blijkt helende
werking te hebben gehad. Uitgeput van zijn werkzaamheden als hij is, schrijft
hij: 'Ik besefte dat ik van mijn reisangst was bevrijd.' Hij springt op de
fiets en boekt een reis naar New York. Dan volgt de opmerkelijke slotzin:
'Alles wat ik had beleefd, wilde ik wel eens met eigen ogen zien.' Beter is
het niet samen te vatten, het dichterschap van H.C. ten Berge zoals we het
kunnen kennen van voor de crisis. De leegte, die de zuiverende verbeelding op
gang bracht die op schrift leegte creëerde, ging hij met eigen ogen zien. Ten
Berge schreef en nam vervolgens in de poolcirkel de proef op de som. De leegte
die in de verbeelding een wolk meeuwen in een sneeuwbui transformeert die op
schrift wordt uitgewerkt tot een 'jacht in het schemerige noorden' wil hij met
eigen ogen aanschouwen. Modernistische literatuur neemt geen genoegen met de
schijngestalten van de moderne wereld, maar is uit op de werkelijkheid. In die
zin is elke modernist de laatste. Hij probeert te ontsnappen aan het heersende
waarde- en waarnemingssysteem. Hij is een wereldbeeldverlater en wil de kale
werkelijkheid van dood en leven bereiken. De een doet dat alleen achter zijn
bureau, een honkvaste reiziger in de geest, Mallarmé bijvoorbeeld. De ander
wil aanschouwen, met eigen ogen zien. Ten Berge is die ander.
De ernst van de crisis die in 'De laatste modernist' wordt
beschreven, is nu duidelijk. De wil, de construerende fantasie, de opdracht
van de muze, de droom, het uitdagen van de hiërarchische systemen van
zingeving, het creatieve gebaar, de zelfperceptie, de erotische fantasie,
kortom acht elementen die samen de grootse kracht van verbeelding
constitueren, ze stellen niets meer voor. Ze dringen niet meer tot
versificatie. Ze dringen niet meer tot verificatie. Als de auteur zijn ogen
opslaat, springt hij niet meer op om met eigen ogen te gaan kijken. Hij ziet
om zich heen en stelt vast dat zijn verbeelding huiskamerverzinsels heeft
geproduceerd. Hij fabuleert vermoeide, belangeloze fictie die hij niet eens
meer opschrijft. Zijn ongebreidelde erotische fantasieën blijken niet te
beantwoorden aan de verlangens van de mens naast hem. Uit die werkelijkheid
komt dan ook geen antwoord. Of dat antwoord moet het ijskoud weigeren zijn,
zich naar die erotomane verbeelding te voegen en de daarin voorgeschreven rol
te vervullen.
Op dat punt gekomen, wendt Ten Berge
het gedicht. De bijwijlen bijkans groteske zelfkritiek van een dichter die
waarlijk geprobeerd heeft aan de absolutistische eisen van de muze te voldoen,
keert naar toch nog een grootse gooi. Is de nabije onbereikbare ander, degene
die een verbeelding voeden kan die de werkelijkheid niet uit het oog verliest?
Is hij of zij degeen die een woordverbeelding mogelijk maakt waarmee een weg
uit de zelfbegoocheling kan worden gezocht?
Of het toeval is weet ik niet. Het derde distichon begint met
de regel: 'Hij moest nog een meesterwerk scheppen'. Scheppen is één van de
twee woorden in een eindpositie die niet middels rijm, assonantie of
consonantie verbonden zijn met andere woorden. Het woord duidt de
hoogstgestemde creatieve activiteit van de verbeelding aan. Dat werkwoord is
het hoofdwerkwoord van de eerste twee disticha na de eerste wending. Na de
achtvoudige mislukking, vanuit de eenzaamheid creëert 'de laatste modernist'
een nieuwe leegte. Hij doet dat door een radicale zuivering — wat het in die
geschapen ijstijd niet uithoudt, sterft. Hij creëert een (literaire) ruimte
die iedereen mijdt. De eenzaamheid van die ruimte duidt Ten Berge
klanktechnisch aan door het woord ruimte eveneens met geen ander woord te
verbinden. Twee singuliere woorden domineren het eerste deel na de wending. De
'laatste modernist' komt tot creatie van de rand van de dood, op de rand van
de dood.
De volgende twee disticha, die voor de tweede wending,
beschrijven het oogmerk van de modernistische schriftuur. Schrijven is zoeken.
Ten Berge keert volgorde om die in de spreektaal gewoon is. Schrijven is
zoeken, maar pas uit de vondst blijkt wat het schrijven zoekt. Wie niets vindt
heeft slecht gezocht. Deze dichter vindt bìjna niets. Wat vindt hij precies?
Iets dat met perfecte poëzie te maken heeft, een zin, een beeld, een woord ...
en het ligt volmaakt in de mond. Toch nog een goede schepping. In de mond is
zij op haar plaats. Want daar wordt volgens Ten Berge de poëzie geboren.
Dit eerste deel van het ''terzet'' eindigt op een wijze die
vergelijkbaar is met de manier waarop het ''octaaf'' besluit. Opnieuw vindt
een wending van de wereld van de verbeelding naar de werkelijkheid plaats. Na
het poëtisch zoeken wordt opnieuw in de werkelijkheid gezocht. Duidt dit een
herstel aan het oorspronkelijk dichterschap van H.C. ten Berge? Het is een
schuchter beeld, alsof de hij-figuur, nog half verblijvend in de ijzige ruimte
van zijn verbeelding, zijn hand onafhankelijk van zijn bewustzijn ziet
bewegen. Anders dan bij het eerdere zoeken is het object van het zoeken
bekend. Het is de hand van een subject. Een vrouw, niet langer 'een lijf' dat
niks wil.
Na deze dubbele opzet van dit
dubbelsonnet — eerst de ontmaskering van de verbeelding door de banale
zelfgenoegzame werkelijkheid eronder te laten zien; dan het herstel van de
verbeelding als zoektocht naar een andere werkelijkheid die wellicht een
ontmoeting mogelijk maakt — volgt nog een dubbele exclamatie, een dubbele bede.
Ik ben niet zeker van de toon waarop ik ze moet uitspreken. Ja, de eerste
uitroep in het dertiende distichon. Die lukt me nog wel. Dan volgen een halve
regel wit na het uitroepteken, een regel wit die door de rest van het gedicht
geïmpliceerd wordt en dan nog het wit van de scheidingsregel tussen de disticha.
Daar moet ik ijzig zwijgen. Maar is het laatste vers de invulling van de wens
naar het einde? Waarna nog slechts gedenken volgt? Of is het toch opnieuw een
innige wens en overgave aan de ijzige demon?
Is Ten Berge hier niet de Socrates van Hans Faverey, waarbij
Socrates zowel object als subject is: 'Sokrates / besloop plantaardigste koude.
/ Zo wilde het immers de dai- / moon die hem tot zich nam'. Kan hij van zo'n
demon wel afkomen? Is het niet zijn persoonlijke demon, een verwant van de
daimoon van die andere laatste modernist? Faverey hield van de ijsvogel, van de
werkelijk ijsvogel die bij strenge winters uit onze streken verdwijnt, en van
het strenge woord ijsvogel: 'De mooiste vogel, die door ijsvogels / kan worden
gemaakt, is zelf // een ijsvogel (...) Zo heeft het / mijn daimoon gericht, hij
die // het bestaande erkent, / het vernietigt en onophoudelijk / herleidt tot
zichzelf.'
Zo lees ik die laatste twee regels dan maar, met terzijdes en
twijfels en toch als een uitroep waarin H.C. ten Berge smeekt om tot zichzelf
herleid te worden.
V
H.C. ten Berge besluit Oesters & gestoofde pot met de afdeling 'Wat zij
vermag'. Die zij is de poëzie. Haar inzet is hoog. Een eigen bundeltitel
citerend schrijft de dichter in de titelcyclus 'Minder dan va-banque / wil zij
niet spelen'. Poëzie heeft macht en bewerkstelligt iets, maar besluit hij 'wat
poëzie vermag blijft ook / op klaarlichte dag in het duister.' Dan volgt
'Decembernotities' over de verdwijning van de winter uit ons leven. Een
aanklacht. Met de witte werkelijkheid smelt een beeldcomplex van de dichter weg.
Het voorlaatste gedicht 'Een windvlaag in augustus' vertelt
van de initiële roep van de poëzie. Het herinnert aan een windvlaag die veertig
jaar geleden door het struikgewas voer en die voor de verteller een tot in alle
uithoeken van zijn lichaam ervaren bevlieging van de geest was. In
retrospectief, dus door veertig jaar schrijfervaring getekend, brengt Ten Berge
aan het slot van zijn gedicht zijn poëtica terug tot de kern. Een modernistische
poëtica, leven in dienst van literatuur die het hele leven dient te omvatten —
'de ruimte van het volledig leven' om een andere laatste modernist te citeren.
Had dit gedicht niet op de plaats moeten staan van hier het als eerste besproken
'Ancestraal' ? Dan was ik niet tot gedenken genood, maar tot een terugkeer naar
het begin, tot herdenken. Uit dat onbegrip van Ten Berge's compositorische keuze
citeer ik tot slot het slot van 'Een windvlaag in augustus':
Je voelde hoe de
wind je iets inblies
dat je aanvaardde maar niet begreep.
Het was nog geen minuut dat je je overgaf
aan wind en huivering, en je met volle teugen
opzoog wat de aarde bracht.
Je wist, je zou voor alles duur betalen - met zoiets als
een leven in dienst
van zoiets als het woord
dat geboorte en dood moest omvatten.
Het was absoluut, maar bijna niets.
Zoiets als een hand die zoekt naar een hand.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays.