In tegenstroom een kwartmaat ruis
Geert Buelens is bekend als 
  literatuurwetenschapper. Wie van poëzie houdt mag zich gelukkig prijzen met de 
  niet vanzelfsprekende publicatie van zijn omvangrijke proefschrift Van 
  Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie. Hoeveel schone, 
  belangwekkende proefschriften van Vlaamse faculteiten worden niet in 
  universiteitsbibliotheken gevangen gehouden? Ik werd al vrolijk toen ik door 
  de aankondiging in de catalogus voor het eerst van het project hoorde. Stel je 
  voor, een geschiedenis van de Vlaamse poëzie en poëtica vanuit het perspectief 
  van de receptie van het werk van Paul van Ostaijen. Wat een schatten aan 
  onbekende oeuvres en tijdsbeelden worden je aangereikt, die je op eigen kracht 
  nog niet wist te zoeken, laat staan vinden. Lectuur stelde niet teleur.
    Nu is er dan het poëtische debuut van Geert Buelens: Het 
  is. Schier onmogelijk is het de bundel te lezen zonder dat de slagschaduw 
  van het proefschrift erover valt. Dat geldt te meer daar Buelens zelf in dat 
  proefschrift laat zien hoe de theoretische en wetenschappelijke arbeid van 
  andere dichters, als kracht en tegenkracht in hun poëtische praktijk 
  doorwerkt. Toch bepleit ik voorzichtigheid in dezen. Hoe vaak heeft niet een 
  openbare lezer, en dat is een criticus, met verwachtingen en 
  vooronderstellingen van buiten, een dichtbundel om zeep geholpen. Koen Vergeer 
  deed het nog onlangs in De Morgen van 8 mei 2002. Hij knoopte Het is 
  op aan het koord van het postmodernisme, dat hem, naar zijn stellige 
  overtuiging, door Geert Buelens zelf met zijn proefschrift was aangereikt. Het 
  kwam hem te staan op een openbare schrobbering van Erik Spinoy. Deze verweet 
  Vergeer een 'postmoderne fantoomvijand' te creëren, bestaande uit een poëzie 
  die zich kenmerkt door abstracte cerebraliteit, door, in de woorden van 
  Vergeer, 'denkchicanes'.
Wie de kritiek van Vergeer herleest 
  verbaast zich over het inderdaad extreem negatieve oordeel dat over de 
  intelligibele kant van deze en daarmee over die van bijna alle andere poëzie 
  wordt uitgesproken: 'de graad van abstractie is hoog, veel gedichten zijn ware 
  hersenkrakers'. Toch heeft Vergeer zelf weinig moeite met het denkniveau. Hij 
  staat erboven, zo laat hij blijken: 'Vaak beperkt dat denken zich middels 
  allerlei omwegen en beeldspraak tot de gedachte dat ons denken schromelijk 
  tekort schiet'. Hoewel hemzelf deze poëzie dus niet te moeilijk is, hij 
  waarschuwt de lezer er vooral niet aan te beginnen. Want slechts zelden 
  spreekt naar zijn gevoel het 'direct taalgenot' waarin 'de meerwaarde van de 
  poëzie' schuilt.
    Vergeers poëtica rust op een wat beperkte tegenoverstelling 
  van verstand en gevoel. Bij hem zul je nooit termen als 'gevoelskrakers' of 
  'gevoelschicanes' tegenkomen. Dat komt omdat naar zijn gesystematiseerde 
  ervaring poëzie geen vreemde gewaarwordingen en gevoelens kan bewerken. Het 
  vreemde is voor de aanhangers van deze poëtica's alleen een categorie van het 
  denken. Het plezier van de herkenning staat centraal en dient totaal te zijn: 
  in het sensitieve, het muzikale, het beeldende, het talige en het cerebrale. 
  Ook in het cerebrale, want denkpoëzie die het gangbare, het bekende eigene 
  verwoordt, krijgt zelden een afkeurend stempel.
    Ik houd niet zo van het uitdelen van cijfers aan poëzie. Een 
  dichtbundel is een aanbod van de dichter aan de lezers. Zij hebben de vrijheid 
  om op dat aanbod in te gaan of niet. Voor een criticus komt een einde aan die 
  vrijheid op het moment dat hij over de bundel wil schrijven. Als openbaar 
  lezer is hij een voorlezer. Dan heeft hij de plicht er voorbeeldig op in te 
  gaan. Poëzie die hem niet bevalt, zou hij niet moeten veroordelen, maar als 
  een mogelijkheid zicht te krijgen op zijn eigen vooroordelen. Anders verdient 
  zijn kritiek een onvoldoende. 
    Dat ik stilsta bij de kritiek van Vergeer is omdat die in 
  haar ontoereikendheid precies blootlegt waar het Buelens in zijn poëzie om 
  lijkt te gaan. Momenten van taalgenot worden afgewisseld met iets anders, iets 
  wat evenzeer aan de abstraherende beweging van het denken voorafgaat. Laat ik 
  het taalirritatie noemen of verwringing van taal — het is in ieder geval iets 
  wat zich op hetzelfde niveau afspeelt als Vergeers 'taalgenot'. Wat dat is, 
  wat er precies in deze poëzie gebeurt, dáár kun je over denken. Dat 
  noodzakelijke denken naar aanleiding van deze poëzie, liefst zonder al te 
  snelle etikettering, maakt die poëzie zelf nog niet cerebraal. Wel kan het 
  zijn dat bepaalde gedachte-inhouden sporen met de aan hen voorafgaande 
  poëtische bewegingen, zoals dat ook het geval kan zijn met door de dichter 
  gebruikte beelden.
    Lees je de bundel van Geert Buelens vlot door, zie je meteen 
  dat hij in veel gedichten nadrukkelijk en nogal conventioneel rijmt. Het rijm 
  is regelmatig ondersteund door assonanties en binnenrijm. Zo'n vlotte eerste 
  lezing is eens te meer mogelijk daar vele delen van gedichten metrisch soepel 
  bewegen. Buelens houdt zich meest aan de grammaticale conventies.
    Het tekstbeeld is echter niet conventioneel. Bekijk je de 
  gedichten wat nader stokt de vlotte leesbeweging. Buelens blijkt weinig op te 
  hebben met de versregel als poëtische eenheid. Niet zelden verhindert hij de 
  totstandkoming van zo'n versregel. Ook komen afzonderlijke woorden geïsoleerd 
  op één regel te staan. Let daarbij op het karig gebruik van interpunctie 
  waardoor zinsdelen plots in een ander zinsverband blijken te horen, en 
  duidelijk is dat wie zich al te vlot overgaf aan het aanwezig taalgenot van 
  klankverbindingen en metrische patronen zichzelf dient terug te nemen. Er 
  vallen gaten waar je al lezend makkelijk in ten val komt. 
    Eenmaal op je hoede merk je dat de veelvuldig voorkomende 
  titelsequentie 'het is' ook tot waakzaamheid noopt. Buelens zet niet alleen de 
  definiërende formule in. Hij verzelfstandigt 'het' tot een onpersoonlijke 
  aanwezigheid. Naar gelang de keuze die je als lezer daarbij maakt voor een van 
  beide lezingen verschuift het accent van lezen. Daarbij weet je dat je ook de 
  andere lezing voor mogelijk moet blijven houden.
    Deze contradictie tussen een vlotte stromende beweging, 
  Vergeers 'taalgenot', en het steeds weer onaangename stokken van die beweging, 
  bepaalt de eerste, elementaire ervaring met de poëzie van Geert Buelens in 
  Het is. Eenmaal door die leeservaring gewekt valt op dat deze reflecteert 
  in het woordmateriaal van de bundel. Het woord 'stromen' dat verband houdt met 
  vloeiend bewegen is veelvuldig gebruikt, evenals het het woord dat direct de 
  rupture in het ritme beduidt: 'stokken'. Er wordt gestruikeld en gevallen en 
  weer doorgegaan. Her en der verschijnen gaten of kloven of holtes. Veel 
  gedichten verwijzen naar muzikale bewegingen, zoals ze die zelf volvoeren. De 
  volgende strofe uit het gedicht met de typerende titel 'Breakbeat' laat het 
  zien:
     Een hand
    En schijven draaien door
    — spinnin', groovin' —
    een heupslag zet het weer in gang
    het staartbeen maakt de billen lam
    de polsen los, het kraakbeen gruis
    in tegenstroom een kwartmaat ruis
een gaping in de tijd
Op die gaping in de tijd lijkt Buelens in zijn poëzie uit te zijn. Want heb je je overgegeven aan de contradictoire bewegingen in zijn poëzie, dan wordt zijn motto inzichtelijk. Niet zijn proefschrift is het motto waarachter zijn poëzie vandaan komt, maar een citaat van de Amerikaanse schrijver Don DeLillo: 'It seems that danger assigns to public voices the responsibility of a rhythm, as if in metrical units there is a coherence we can use to balance whatever senseless and furious event is about to come rushing around our heads.'
De poëzie 
van een dichter is een openbare stem. Van die stem worden geen boodschappen, 
geen denkinhouden verwacht, maar een ritmisering van klanken en betekenissen. 
Niet het denken, maar het ritme brengt een samenhang aan, die mensen 
harmoniseert met het betekenisloze en wellicht verwoestende buiten hen. Ritme is 
een tijdsstructurering en daarmee gebonden aan de subjectieve ervaring die staat 
in het teken van het verlangen naar samenhang en zin. Wie taal spreekt, wie 
poëzie schrijft, wie recenseert, ontkomt niet aan een dergelijke ritmiseringen 
die taalgenot bieden en gevaar verhullen.
    Buelens laat de ritmisering toe in zijn gedichten, beweegt 
erin mee. Tegelijk probeert hij valkuilen aan te brengen, verstoringen die het 
ritme doen stokken. Dan kan een gaping in de tijd ontstaan, waardoor hij aan het 
denken kan ontsnappen en zicht krijgt op 'het' — wellicht een betekenisloos, 
gevaarlijk razen. De recensent kan proberen zich even te laten gaan, genietend 
mee te bewegen en struikelen.
(Terug) 
naar het 
vooraf
met de verwijzingen naar de andere essays.