Gelijktijdigheid van het tegengestelde
I
Het front van de jongste bundel van Jacob Groot proclameert: Zij Is Er.
Drie woorden, drie kapitalen, elk woord krijgt de tijd om uit te klinken voor
het volgende komt. Hier roept iemand in een weidse ruimte, vanuit een
innerlijke overtuiging en tegen alles in het bijzonder.
Degene die roept moet een solist zijn. Probeer maar eens hoe
het klinkt als je niet zegt: 'zij' maar 'ze is er'. Onmiddellijk hoor je hoe
je het accent naar het middelste woord laat verschuiven. Ik hoor mezelf als de
vader die naar boven liep om te kijken of zijn dochter die al de hele middag
kwijt is, misschien gewoon in bed ligt. De roep klinkt van de trap naar
beneden: 'ze is er'. De opluchting zucht door het hele huis. Maar zeg
vervolgens weer 'Zij', zoals het er staat. Je hoort wat anders. Je hoort een
ander. Je hoort iemand die zich uitverkoren vermoedde, die zich gezocht wist
door degene hij zelf overal zocht, die haar vond haar en nu luidkeels roept
dat 'Zij' er is. En ze is er voor hèm. Zij is de zijne. Hij zal de hare zijn.
Hij die ik net met mijn innerlijk oor hoorde roepen mag een
solist zijn, hij speelt zijn solo's wel voor een publiek van lezers. Kijk
maar. De titel verbergt een vierde woord dat het met zijn hoofdletters
onthult: Z I E. Dat vierde woord gaat onzichtbaar aan de andere drie vooraf.
De extatische proclamatie van de verliefde is tegelijkertijd een oproep om met
de spreker mee te kijken: Zie, Zij Is Er. De spreker is een ooggetuige
die ons lezers wil overtuigen van het bestaan van haar die hij meent te zien.
Hij deelt ons haar bestaan mee, en nodigt ons uit zelf naar haar te kijken.
Wie zij is? De poëzie, neem ik aan, of de tekstbeweging die
haar doet ontstaan. De bewegingen van de tekst zijn door de dichter in gang
gebracht. De titel is hiermee tevens het eureka van de dichter, die, aan zijn
tafel gezeten, de laatste versie van de bundel doorlas, benieuwd of het werkt.
Met zijn schrijven riep hij de poëzie op om aan hem te verschijnen. Hij las
wat hij schreef en hij ziet haar voor zich. In zijn kamer, tussen de
boekenwanden roept hij het uit tot zichzelf, dat zij er 'Is' in al haar
onuitsprekelijke schoonheid.
Een van de tekstbewegingen in de
bundel van Groot springt al bij het eerste doorbladeren in het oog. Na de
titel en de herhaling ervan op de titelpagina zijn de motto's te lezen. Eén
daarvan negeert de titel. Het is een regel uit een song van The Zombies: 'Please
don't bother trying to find her — She's not there.' De song is getiteld 'She's
not there'. Op de bevestiging volgt dus onmiddellijk de ontkenning.
Doorbladerend kom je aan het slot van de eerste afdeling het titelgedicht
tegen: 'zij is er'. Opnieuw een wending. Nu is er weer de bevestiging van haar
aanwezigheid.
Moet je nu spreken van een pendelbeweging tussen bevestiging
en ontkenning? Ik denk het niet. Wat eenmaal gedrukt is, staat er. Wat eenmaal
is gelezen, is niet meer te vergeten. Bevestiging en ontkenning schuiven in
elkaar als elkaars ondertoon.
Dat in elkaar schuiven van beide uitersten voltrekt zich bij
mij eveneens op een andere manier. Het lied van The Zombies is een van die
merkwaardige hits waarvan een enkele regel in staat is onmiddellijk zijn
melodiegroef in mijn hoofd terug te vinden. Daaruit welt hij uren, soms dagen
naar mijn mond om gezongen te worden. 'Winter in America is cold' is er nog zo
een, en 'brandend zand en nergens water, brandend zand, dit leven is voor hem
een hel'. Bij mij bereikt Groot door de keuze van het motto het effect dat
elke keer als ik zijn bundel oppak om erin te lezen, de melodie van 'She's not
there' in mijn hoofd klinkt. Die ontkenning klinkt dus nog steeds als aan het
eind van de eerste afdeling mijn oog valt op het titelgedicht dat opnieuw
bevestigt: 'zij is er'.
Nu zingt het in mijn hoofd. Gezegend zij bij wie het nummer
van de The Zombies niet is ingesleten. Ik weet nu al dat ik er niet vanaf kom,
zolang ik over de bundel van Jacob Groot schrijf. Als dat geen aanwezigheid
is. Mij lijkt daarom dat opnieuw een gelijktijdigheid van ontkenning en
bevestiging is ontstaan. Ze is er niet, zegt de tekstregel. Ze is er zelfs zo
nadrukkelijk niet, dat ik geen moeite hoef te doen haar te vinden. Maar het
omgekeerde is eveneens waar. Ook daar hoefde ik geen moeite voor te doen. De
melodie is er en ik raak haar niet kwijt. Een melodie, of het nu de
zinsmelodie is of de melodie van een lied, vertegenwoordigt de poëzie. Zij
refereert aan haar aanwezigheid.
II
De leeswijzer die het eerste doorbladeren biedt, blijkt vruchtbaar bij het
lezen van de gedichten. Hij richt je op een van de technieken die Jacob Groot
zeer consequent hanteert. Hij plaatst woorden met tegengestelde betekenis
dicht op elkaar. Hij doet dat bovendien in een ongewoon hoge dichtheid, zoals
op de bevestiging van de titel onmiddellijk de ontkenning van het motto volgt.
De tekst van de gedichten beweegt voort van contrast naar contrast. Een
bepaalde betekenis wordt niet langs een genuanceerde uitbreiding uitgewerkt
tot zij een heel vers of gedicht beslaat. Zij wordt afgebroken. Even beweegt
de tekst een andere richting. Dan breekt de dichter ook die beweging af en
wendt de tekst in weer een andere contrasterende richting.
Groot hanteerde die techniek al in zijn vorige bundel
Natuurlijke Liefde (1998). De consequentie en frequentie waarmee hij het
doet, wekt soms de indruk van een automatisme. De dichter lijkt dan een
machine die woordcontrasten monteert.
Getuige een aantal gedichten in Zij Is Er is Groot
zich hiervan bewust. Doordat ik de combinatie van de woorden 'automatisme',
'machine' en 'zich ergens van bewust zijn' wilde gebruiken, was ik geneigd
negatief kwalificerend te schrijven 'is Groot zich van het gevaar bewust'. Het
machinale krijgt al snel een negatieve connotatie, zeker in verband met
poëzie. Dat gebeurt al helemaal in verband met poëzie waarin termen als
'waarheid', 'schoonheid' en 'zuiverheid' functioneren zonder
verontschuldigende grammaticale gestes of zonder dat ze doortrokken is met
ironie die geen verlangen heeft naar wat ze denkt te ironiseren. Groot
schrijft zulke ernstige poëzie, met een gebeitelde zegging en met een andere
ironie, één die een middel is om te verdwijnen met als doel het verhevene te
bereiken. Maar ik betwijfel of hij het machinale als gevaar ziet. Voor hem is
dat machinale met de eraan verbonden automatismen een mogelijkheid uitdrukking
te geven aan ervaringen en verlangens, die onder een ander, minder streng
regime dan de onpersoonlijke, 'machinale' betekenisproductie, zouden
verdwijnen in de poëtische clichés van het persoonlijke. Het machinale is in
zijn werk misschien op te vatten als een analogie van meditatie. Technieken
worden bewust ingezet om een effect te bereiken dat buiten het gestuurde
bewustzijn valt.
De dichter is natuurlijk ook een intelligente machine. De
lezer die het bewegingsmechanisme van de tekst heeft ontdekt, leest daarna met
een verwachtingspatroon. Mijn machinale betekenistoekenning treedt
onmiddellijk in werking. Maar hoewel ik de mechanismen steeds herken,
verstoort de tekst regelmatig de concrete verwachting. Op een 'ja' volgt niet
zomaar een 'nee', op wit niet altijd een gemakkelijk zwart. De dichter kiest
niet voor de meest evidente contrasten — evident voor mij of evident voor hem.
Hij kiest naast de evidenties. Hij zoekt met deze vrij gestuurde technische
automatismen waarschijnlijk de gelijktijdigheid van het onpersoonlijke en het
individuele. Zo staat in het eerste gedicht van de bundel 'zielsmachine', een
woord waarin die gelijktijdigheid is gerealiseerd. Op vergelijkbare wijze
draagt gedicht een titel die het tot een paradoxale proloog maakt: 'voor het
begin van de poëzie'. Een gedicht handelt van wat aan hem vooraf gaat en
strikt genomen geen plaats daarin heeft:
Je hoort het nieuws van een ondergang maar je weet niet
of het oud is of gelogen, omdat ze willen dat schoonheid
donker wordt of geen waarheid proeven, en alles bij elkaar
breng je door uiteen te vallen in steeds grotere gehelen die
je,
gebogen over
tafel, lijmt tot een plakplaatje. Eerst verschieten
de sterren, dan kwijlt het blauwste duister, het lover rafelt
over de dieren des velds, en ten slotte falen de
veelbelovendste
namen in de slaap van de ribben. Daarna, in de allerlaatste
plaats,
is het de beurt
aan haar, in de allereerste plaats aan wie zich jou
wil noemen uit naam van een mond. Meer kan je nooit doen:
de holte van je heelal zweemt naar de woning van je tong; ze
gaat
de deur uit aan een riem: in de ruimte vol begrippen die ze
vraagt
om verlossing: van zichzelf, onbereikbaar ultraverre
zielsmachine
op het godsblauw van een adem, in haar armen om je lippen
Enkele wendingen of omslagen
springen onmiddellijk in het oog: nieuws-oud; gelogen-waarheid; bij elkaar
brengen-uiteenvallen- gehelen; grotere-plakplaatje; eerste- ten
slotte-allerlaatste-allereerste; de deur uit-aan een riem; ultraverre-om je
lippen. Enkele andere zijn daar meer ondergeschoven. Het contrast
schoonheid-donker impliceert een verbinding van schoonheid met licht. Het
contrast tafel-veld toont de beweging van het in elkaar schuiven van binnen en
buiten dat in de terzinen van dit sonnet nogmaals wordt voltrokken. Via het
verzwegen woord gehemelte — in 'zweemt' met klank aangeraakt — zijn mondholte
en heelal in elkaar begrepen. Het spreken van de poëzie dat van buiten komt,
vervoegt zich met het eigen spreken. Zij spreekt met 'jouw' tong, die vastligt
aan 'jouw' tongriem in 'jouw' mondholte. Daarom ook kan in het tweede kwatrijn
het blauwste duister van het heelal kwijlen.
'Falen' en 'veelbelovendste' zetten het voorbije en het
komende tegenover elkaar. Datzelfde contrast bestaat het tussen het 'voor het
begin' van de titel en het woord ondergang in de eerste regel. Het
apocalyptische ondergang zet een tegentoon voor de referenties aan een
scheppingsverhaal uit de bijbel, die Groot vanaf het tweede kwatrijn in zijn
gedicht vlecht. De 'dieren des velds' is een archaïserende formulering die het
taaleigen van de Statenvertaling echoot en de lezer op dat spoor zet.
Jacob Groot 'vertelt' het verhaal in omgekeerde volgorde na.
In Genesis 2 wordt de mens geformeerd uit stof. Om hem tot leven te wekken
blaast God hem zijn levensadem in de neus — de tweede terzine spreekt van het
'godsblauw van een adem'. De levende mens wordt in de Hof van Eden geplaatst.
Daar geeft hij de dieren namen. Als hij bij aanblik van de paarsgewijs
voorbijtrekkende schepsels niemand ziet die bij hem past, brengt God een diepe
slaap over hem. Tijdens die slaap neemt Hij een rib uit zijn lijf en bouwt die
uit tot een vrouw. Die elementen zijn getransformeerd terug te vinden in het
tweede kwatrijn.
Je zou dit openingsgedicht een scheppingssonnet kunnen
noemen. Het is een sonnet dat van de oorsprong van de poëzie spreekt en van de
oorsprong van de dichter. Je moet er dan wel bij bedenken dat het echec is
meegeschapen. De dreiging van de ondergang strekt zich uit langs 'gelogen',
'uiteenvallen', 'plakplaatje', 'kwijlen', 'rafelt', 'falen', 'onbereikbaar'.
Groot spant zijn tekst tussen de verheven termen 'waarheid', 'leugen',
'schoonheid', 'namen', 'noemen', 'verlossing', 'ziel', 'godsblauw'. Hij snijdt
er dissonanten doorheen: 'lijmt', 'plakplaatje', 'kwijlt'.
Wie wordt geschapen? Wie worden geschapen? Wie schept wie?
Die vragen zijn met dit gedicht voor ogen niet eenduidig te beantwoorden.
Wordt de schepping van de poëzie beschreven? De schepping van de taal? De
schepping van de dichter? Schept de taal de poëzie? Schept de poëzie het
dichterlijk spreken dat de dichter schept? In dit gedicht zijn, zoals in vele
andere gedichten van deze bundel, recursieve verhoudingen geschapen. Wie
treden erop in de zin die begint in het tweede kwatrijn en die doorloop tot
halverwege de tweede regel van de eerste terzine? Wie is die 'haar'? Eerst
dacht ik 'de poëzie'. Maar die gedachte is onlogisch. De titel refereert aan
de situatie die aan 'de poëzie' voorafgaat. Te verwachten is daarom dat zij
eerst als eindresultaat van het scheppingsproces verschijnt. Aan het slot van
het gedicht.
Ook daarom dringt de nadere specificering van 'haar' in de
laatste twee strofen mijn gedachten in de richting van 'de tong'. Bij het 'aan
een riem de deur uitgaan', gaat de tong, aan de tongriem binnensmonds
gebonden, over in de stem. Hoewel hier heel direct in haar fysieke gestalte
beschreven, lijkt daarom ook de metafoor werkzaam waarin tong en taal elkaar
betekenen. De woorden 'namen', 'noemen', 'begrippen' en 'vragen' versterken
die associatie. Al die woorden — 'poëzie', 'tong', 'taal', 'stem' — zijn
grammaticaal gesproken in de eerste plaats vrouwelijk.
Hoewel in haar fysieke gestalte beschreven, de lichaamseigen
tong, blijft zij een vreemde. Mond is mannelijk. Ik identificeer voor het
gemak de 'jou' met de mannelijke dichter Jacob Groot. De tong zegt ik, zou je
de eerste terzine kunnen parafraseren. Maar, om met Rimbaud te spreken, die ik
is een ander. De tong is zichzelf niet. De dichter spreekt met vreemde tong
als hij ik zegt.
In dit gedicht, maar ook in de andere gedichten in deze
bundel, is deze verklaring de oorzaak van de vreemde toon. Groot voert de
onderlinge uitwisselbaarheid van de opgevoerde personages zo ver door dat het
binnene en het buitene, het eigene en het onbereikbare in elkaar schuiven. Als
de tong de deur uit gaat, aan haar tongriem achterblijvend, is ze de stem. De
stem — adem en klanken — hanteert de taal. Ze beweegt zich in de taalruimte,
'de ruimte vol begrippen'. Wil ze van de taal verlost worden? Of wil ze dat de
begrippen zichzelf verlossen? Is zij de zielsmachine en tegelijk onbereikbaar?
Godsblauw is het verre, adem het nabije wat ons in- en uitgaat.
Tot slot van dit openingssonnet van zijn bundel laat Jacob
Groot de stem haar armen om zijn lippen slaan. Er heeft een omslag
plaatsgevonden. Het gedicht begon bij het oor. Het lyrische subject hoorde van
de ondergang van de poëzie in de eerste regel. Het huidig poëtisch klimaat is
blijkbaar zo dat 'schoonheid' en 'waarheid' niet meer ter zake zijn. Een niet
nader gespecificeerd 'ze' — het is aan lezers of ze de hun hier aangereikte
schoen willen passen — verduistert de schoonheid en spuugt de waarheid uit. In
wat wellicht een reinigingsproces genoemd kan worden, bewerkt het gedicht
genoemde verschuiving van het oor naar de mond. De laatste zes woorden tonen
een liefdevolle vereniging van het eigene en het vreemde. Het gedicht voltooit
ermee de schepping van de poëzie. Zij is er. Het tweede gedicht van de bundel
begint daarom met het woord 'Poëzie'.
Alleen die Zombies blijven in mijn hersenen rondzingen.
III
Van de tweeënveertig gedichten in Zij Is Er hebben er drieëndertig in
de eerste oogopslag de vorm van een sonnet. Twee kwatrijnen, twee terzinen. In
Natuurlijke liefde was dat het geval met op een na alle gedichten.
Klaarblijkelijk vindt Jacob Groot deze vorm geschikt voor het project dat hij
uitvoert.
Sonnetten hadden een tijdlang in de Nederlandse poëzie een
kwalijke reputatie. Dat is voorbij. Het is niet moeilijk meer dan tien
dichters te noemen die het genre beoefenen. Onder hen zijn niet de minsten.
Denk bijvoorbeeld aan H.H. ter Balkt, Huub Beurskens, Hugo Claus, Christine
D'haen, Jan Kuijper, Jacques Hamelink en Leo Vroman. Verderop in dit boek ga
ik nog in op de eigen petrarkistische sonnetten van Maria van Daalen. De
meeste anderen schrijven wel eigenzinnige varianten. De vorm is kennelijk van
een zo stevige klassieke kwaliteit, dat hij grote experimenten verdraagt
zonder zijn legitimerende kracht te verliezen. Zelfs als iemand een
drieregelig gedicht van respectievelijk vijf, zeven en vijf lettergrepen een
sonnet noemt, kan dat de lezer verleiden mijmeringen omtrent literaire
traditie vanaf de Renaissance en intertekstualiteit.
Ook Jacob Groot doet zíjn ding met het sonnet. Het eerste
gezicht determineert onmiddellijk, dit is een sonnet. Het tweede gezicht
constateert dat een aantal klassieke kenmerken ontbreekt. Kijk maar naar
bovenstaand 'voor het begin van de poëzie'. Het klinkdicht vertoont geen
rijmschema, en is noch petrakistisch, noch shakespeareaans. Een vast metrisch
schema als bijvoorbeeld de vijf- of zesvoetige jambe heeft het net zomin als
de andere sonnetten in de bundel. De overigens wel regelmatig uitwaaierende
regels hebben een vrije, maar sterke ritmiek. Misschien zijn er argumenten te
vinden om te spreken van de traditionele volta of wending tussen octaaf en
sextet. Zo contrasteren 'allerlaatste' en 'allereerste'. Misschien zou je
kunnen zeggen dat in het octaaf het papierwerk (het lijmen van het
plakplaatje) domineert, en in het sextet de levende stem. Er is de
discrepantie tussen de veronderstelde afwezigheid van de poëzie in de aanhef
en haar verschijning aan het slot. Toch vind ik, de hele verzameling van zijn
laatste twee bundels overziend, de klassieke volta niet kenmerkend voor de
sonnetten van Groot.
Het derde gezicht vertelt dat de dichter enkele kenmerken
eigenschappen van het klassieke sonnet op eigen wijze heeft aangebracht. In de
meeste van zijn sonnetten ontbreekt een heldere wending tussen octaaf en
sextet. Toch is er aan wending geen gebrek. Meestal zijn er verschillende per
strofe. Je zou kunnen zeggen dat omslag of wending het eerste bouwprincipe van
de gedichten van Groot is. Zijn schrijven is een voortdurend wenden met de
werking van contrasten. Op het mogelijk doel daarvan kom ik nog terug.
Traditioneel verspringen in de wending de niveaus. Een
opgebouwd beeld wordt gecontrasteerd met een overpeinzing. Of omgekeerd, een
overpeinzing krijgt een beeld of tegenbeeld. Het maakt het sonnet tot een
filosoferend genre. De sonnetten van Jacob Groot verspringen bij voortduring
tussen sterk beeldende passages en passages die zich uitputten in
redeneringen. De beeldende passages zijn zeer zintuiglijk bepaald, met een
accent op het visuele. Groot poogt het schouwende en beschouwende ineen te
schuiven.
Klankwonderen zijn er verricht met
de rijmschema's van het traditionele klinkdicht. Groots sonnetten rijmen of
assoneren niet. Toch is het vormen van klankstructuren zijn tweede belangrijke
techniek Hij construeert muziekmachines. Hij clustert met assonanties,
inwendig rijm, consonanties, alles tegelijk of afwisselend. Soms beslaat een
bepaald klankcluster enkele regels, soms meer dan één strofe. Een
klankverschuiving, bijvoorbeeld van de korte naar de lange a, kan het volgende
cluster domineren.
De voortgang in de tekst, de sprongen van woord naar woord,
worden dus niet alleen gekozen vanwege de contrasten in vele betekenisaspecten
van een woord. De muzikale coherentie tussen die contrasterende woorden speelt
een even belangrijke rol. Lees hardop voor uzelf of een geliefde en hoor hoe
het gedicht 'gedempte kamers: koolrode modder' ineen geklonken is. Misschien
ziet u uit de autonome muziek meteen het beeld oprijzen van de thuiskomst een
Westfries jongetje, na een ijzige tocht huiswaarts over een winderige dijk in
de winter. Zoals vaker in deze bundel schuift beeld en muziek in elkaar:
IJsblinde slagregens inslikken als klinknagels, worden
verbonden
door de koolrode modder van het toepad: in de bijkeuken bij
de
kraan zijn klompen verschoppen: zijn klompsokken stuk voor
stuk
vergoddelozen tot de zolen schaatsglad wegglijden om de huid
van de wol los
te trekken: hard met de handdoek langs de aanrecht
zich droogslaan, terwijl het geweld van buiten, een
stormfilmgeluid
in de keuken, een goochelbeeld op de ruiten maakt als zijn
hoofd buigt
zich voor het onbegrijpelijke zeepbakje en vervolgens een
ander dan
ooit, in flanel, trekt verdoofd door de gedempte kamers en
doet hem
veranderen in goud: elementair gaan stralen langzaam zijn
ledematen
van edelmetaal dat vloeit uit de eenvoud van de ruimte om hem
heen
zijn ogen vol:
de dag drenkt hem: met het denkbeeld hoe haar leegte
zich plengt meedogenloos in hem: hij offert zich echter,
appel ontdaan
gevallen van zijn tak met de blos die naar zijn wangen stijgt
tot de gelofte
Ik zou dit sonnet kunnen gebruiken
om mijn these van de wendingen op de korte baan te falsifiëren. Een grote
omslag voltrekt zich in dit sonnet. Van ijskoud naar gloeiend heet. Het is
tevens een grootse omslag. De zintuiglijke ervaring van de elementen door het
kind, is in dichterlijk retrospectief gelijk gesteld aan een alchemistische
metamorfose. Zijn lichaamssensaties doen het jongetje zichzelf als een ander
ervaren. De verwoording vervoert hem van de ijzige nacht ('ijsblind') in de
gouden zon zelf (hij gaat stralen).
Dit alchemistisch procédé, de transmutatie van loodgrijs ijs
in zonnegoud, is een modernistische topos. Je kunt bijvoorbeeld denken aan
Arthur Rimbaud. Hij schreef de tekst Alchimie du Verbe: '(...) Ik
verzon de kleur van de klinkers! — A zwart, E wit, I rood, O
blauw, U groen. — Ik bepaalde vorm en beweging van elke medeklinker, en
met mijn spontane verzen ging ik er prat op een poëtisch woord uit te vinden
dat ooit toegankelijk zou zijn voor alle zintuigen. Ik liet de vertalingen
achterwege. Het begon als een experiment. Ik schreeft stiltes, nachten neer,
ik noteerde het onuitdrukbare. Ik legde duizelingen vast (...)'. (vertaling
Paul Claes)' Verderop in Rimbauds assemblages van prozagedicht en
geversifieerde poëzie staan regels die zich eveneens met Groots sonnet in
verband laten brengen: 'De wind van God smeet ijsnaalden in de venen; // Door
mijn tranen zag ik goud — en kon niet drinken.'
IV
De twee gedichten hebben met elkaar gemeen dat ze beide om iets heen cirkelen
wat je een roepingsmoment zou kunnen noemen. Als je de explicitering van de
gedachten die ze oproepen in een andere richting wilt laten gaan, kun je
zeggen dat het om een bewustwording handelt. De initiële ervaring is die van
een breuk in de identiteit. Wat daar 'ik' zegt, nee, dat ben ik niet zelf. Het
jongetje is 'een ander dan ooit'. In die onbenoembare, alleen aan te duiden
breuk in de continuïteit van het subject is de poëzie er.
Het zal die overtuiging zijn die Groot aanzet tot zijn stijl
van wending en contrast. De vervreemdende technieken van
betekenisdiscontinuïteit, autonome muzikale sturing en overstrekking van
logische argumentatie zijn middelen om de voorwaarden van 'haar' aanwezigheid
te creëren.
Het is een operatie die ook een verhelderend commentaar tot
paradoxen verleidt. De aanwezigheid van 'de poëzie' is door de dichter alleen
op te roepen met middelen waarmee hij zichzelf afwezig maakt. Vandaar die
cirkelzang van The Zombies door mijn hersenen. Waar ik de ervaring van haar
aanwezigheid articuleer verdwijnt ze. En ik doe hier niet anders dan de
onpersoonlijke technieken van deze dichter determineren als zijn hoogst
persoonlijke stijl. Zijn thematiek en opvattingen deelt hij met collega's uit
alle eeuwen. De stem die zijn gedichten vormen is onmiskenbaar de zijne. Kan
'zij' er dan wel zijn? Ook dat echec lijdt hij, zoals Paul Rodenko heeft laten
zien, zoals vele anderen voor en na hem. Neem die arme Rimbaud. Hij zag het
goud, maar kon het niet drinken. Terwijl toch het drinkbaar goud (aurum
potabile) de drank van wijsheid en onsterfelijkheid van de alchemisten is.
Groot koos voor een vervreemdende formulering in zijn
openingsgedicht: 'wie zich jou wil noemen uit naam van een mond.' Mond, tong
en in vele andere gedichten de eigen ogen zijn als vreemde objecten
beschreven. Spreken, proeven, zien en schouwen zijn zo gepresenteerd als
fenomenen die zich eerder aan het subject voltrekken, dan dat het activiteiten
zijn die hij onderneemt. Dat wordt versterkt door het gebruik in bijna alle
gedichten van de tweede persoon als lyrisch subject.
'Je' zeggen waar 'ik' bedoeld is komt vaak voor onder
dichters. Toch onderscheidt het effect ervan in de gedichten van Groot zich,
van dat bij veel van zijn collega's. Wellicht omdat hij het combineert met
additionele vervreemdende technieken. Vaak hanteren andere dichters de tweede
persoon om hun ik hanteerbaar te maken. Er ontstaat een melancholische,
ironische of anderszins gevoelsmatig gekleurde zelfbeschouwing. De eerste
persoon, het ik wordt vermeden om te ontkomen aan de confrontatie dat die ik
in of door het gedicht een ander zou kunnen worden. Groot zoekt in zijn tweede
persoon juist die ervaring van zelfvervreemding op.
V
Arthur Rimbaud eindigt zijn 'Alchimie du verbe' met een zin die zijn vertalers
tot een 'zij is er welles' en 'zij is er nietes' verleidde. Hans van Pinxteren
besluit zijn vertaling met het plechtige: 'Thans breng ik de schoonheid de
verschuldigde eer'. Paul Claes geeft haar juist de bons: 'Vandaag kan ik de
schoonheid vaarwel zeggen.' Hun beider verschil is terug te voeren tot de
vraag of Rimbauds voorafgaande demasqué van alles wat hij was, de weg heeft
vrijgemaakt voor de schoonheid om te verschijnen, of dat dat demasqué
culmineert in haar definitieve verdwijning. Jacob Groot heeft ook uit het
Frans vertaald, teksten van Gérard de Nervalo en Charles Baudelaire. Hoe hij
Rimbauds 'Je sais aujourd'hui saluer la beauté' zou vertalen weet ik niet. Hoe
zijn poëzie het doet kan ik aanstippen.
Jacob Groot deelt de heersende minachting voor grote woorden
niet. Zie in 'voor het begin van de poëzie' schoonheid, waarheid, leugen,
godsblauw; in 'gedempte kamers: koolrode modder' goud, elementair, denkbeeld,
offeren, gelofte. Een in de bundel dwalende postmodernist, die voorbij 'de
poëzie' is geraakt, moet ook niet schrikken van het woord werkelijkheid.
Wel is Groot zich bewust van veel wat deze loodzware woorden
in historische en filosofische zin aankleeft. Misschien trekt hij ze precies
daarom in zijn poëzie. De procédés waaraan hij ze blootstelt hebben veel weg
van zuiveringsprocessen. De vuile handdoek schoonheid wordt op de handwas
gedaan. Dan wordt hij boven het sop gehouden en is hij er. Dan duwt de dichter
hem weer onder. Weg is hij. Onderwijl vangt het oog tussen het druipende vuile
water de schitterende vonken klinkklaar verblindend zonlicht. In een enkel
gedicht wordt het woord werkelijkheid zo vaak genoemd, dat het voor ademloos
rakende lezers alleen nog maar lucht is.
Ik denk
dat Groot in zijn vertaling van 'Je sais aujourd'hui saluer la beauté' gekozen
had voor: 'Vandaag kan ik de schoonheid groeten'. Dan had hij afscheid en
verwelkoming van de schoonheid in elkaar geschoven. Hij had 'ZIE' geroepen. De
lezer vervolgens heeft de vrijheid om op te kijken uit zijn dagelijkse
beslommeringen en zijn ogen over de dichtregels van Groot te laten gaan. Of hij
besluit dat Zij daarin aanwezig is, of dat Zij afwezig is, dat is aan hem. Zij
kan altijd nog daarbuiten zijn, waar ze zich niets aantrekt van de vrijblijvende
instelling van de lezer. Met zijn gedichten houdt Jacob Groot beide
mogelijkheden open.
(Terug)
naar het
vooraf
met de verwijzingen naar de andere essays.