Experiment en noodsprong
Het is vreemd dat ik, als ik iets
over de poëzie van Hans Andreus schrijven wil, het gevoel heb dat ik hem eerst
moet introduceren. Bij zijn generatiegenoten Lucebert, Kouwenaar, Schierbeek,
Campert, Claus, Van der Graft zou ik dat gevoel niet hebben. Ik schat
leeftijd, opleidingsniveau en algehele culturele ontwikkeling van mijn
lezers blijkbaar zo hoog in, dat ik voldoende kennis veronderstel om over die
laatste genoemden direct van wal te kunnen steken. Zou Hans Andreus
(1926-1977), die, zijn debuut Muziek voor kijkdieren uit 1951
meegerekend, eenendertig dichtbundels publiceerde, werkelijk niet tot het
gezonken cultuurgoed behoren van de generatie hoogopgeleiden, die zich nog met
bezinkelijk cultuurgoed afgeeft? Of alleen als de auteur van kinderboeken als
Meester Pompelmoes en de mompelpoes?
Het cultuurslib in onze zielen heeft vanzelfsprekend geen
homogene samenstelling. Er is een kennis van de literatuurgeschiedenis. Namen
als van de genoemden, aanduidingen voor een stroming zoals 'vijftigers' of
'experimentelen' doen bellen rinkelen. Over de muziek daarvan kunnen we
communiceren, misschien met wat citaten, wat gebeurtenissen, wat kenmerken van
de werken. Er is kennis van afzonderlijke dichters. Iemand heeft wel van Claus
of Kouwenaar gehoord, een gedicht van hen gezien, maar nog nooit een hele
bundel van een van beiden gelezen. Dezelfde persoon kan Lucebert en Van der
Graft dromen. Er is kennis van afzonderlijke gedichten. Via bloemlezingen, de
populairste manier om poëzie aan te schaffen, scheurkalenders, ansichtkaarten,
kussenslopen of rouwadvertenties circuleren bepaalde gedichten — los van het
oeuvre van de dichter, los van de literatuurgeschiedenis. In steeds een nieuwe
particuliere context hervindt en geeft zo'n gedicht leven.
Op die laatste manier is Hans Andreus waarschijnlijk wel
aangeslibt. Ik woel zijn 'Laatste gedicht' voor u op, misschien wel in uzelf:
Dit wordt het laatste
gedicht wat ik schrijf,
nu het met mijn leven bijna is gedaan,
de scheppingsdrift me ook wat is vergaan
met letterlijk de kanker in mijn lijf,
en Heer (ik
spreek je toch maar weer zo aan,
ofschoon ik me nauwelijks daar iets bij voorstel,
maar ik praat liever tegen iemand aan
dan in de ruimte en zo is dit wel
de makkelijkste manier om wat te zeggen),—
hoe moet het nu, waar blijf ik met dat licht
van mij, van jou, wanneer het vallen, weg in
het onverhoeds onnoemelijke begint?
Of is het dat jíj me er een onverdicht
woord dat niet uitgesproken hoeft voor vindt?
Fascinerend is het dat zo'n gedicht, in dit geval het sluitstuk van een oeuvre
en een leven, daarvan losraakt en functioneert in het leven van een onbekend
aantal alleen aan algemene kenmerken als leeftijd en achtergrond bekende
lezers. Hier wil ik het lichtjes aanhaken aan dat oeuvre en leven. Er is
zoveel in dit gedicht dat het daaraan verbindt, dat ik nauwelijks meer kan dan
aanduiden.
Volgens zijn biograaf Jan van der Vegt beschouwde Andreus
zijn poëzie als zijn schaduwbiografie. Gebeurtenissen, zijn visie op de feiten
in zijn leven, gereconstrueerde feiten, zijn levensfilosofie transformeerde
hij tot poëzie. In die metamorfose is het hoogstpersoonlijke op zo'n manier
tot uitdrukking gebracht dat verschillende lezers er hun door henzelf
ongekende, onverwoorde of door hen niet te verwoorden leven en levensmythe in
herkennen. Dit 'Laatste gedicht' is niet door hén geschreven en toch, zou je
kunnen zeggen, spreekt hier hun ik. Betekenis ontstaat niet als je met jezelf
en je wereldbeeld samenvalt, maar als je niet met je ik samenvalt, niet één
bent. Een gedicht biedt de lezer mogelijkheid op dergelijke wijze betekenisvol
identificerend uit zichzelf te treden.
Dat is precies wat Andreus als schrijver doet. De eerste
regel van dit gedicht is heel opmerkelijk. Tot nu toe sprak ik erover als het
laatste gedicht dat Hans Andreus hééft geschreven. Dat is er echter niet wat
het zelf zegt. Als je het leest is het of je lezend meeschrijft. Het gedicht
is nog niet af: 'Dit wordt het laatste gedicht wat ik schrijf'.
Over wat het schrijven van gedichten eigenlijk is, heeft
Andreus twee, elkaar logisch tegensprekende opvattingen. Deze regel verwoordt
de ene, die je experimenteel zou kunnen noemen. Schrijven is niet het
verwoorden van een gedachte die je al hebt. Schrijvend, experimenterend met
taal, probeer je te verkennen wat je nog niet kent, of niet kunt kennen of wat
je niet meer weet. Zelfs dit laatste gedicht is voor hem een experiment. Hij
schrijft deze laatste eerste regel, maar weet niet naar welk slot hij hem
brengen zal. Ik formuleer het wat hulpeloos. In dezelfde bundel geeft Andreus
een scherp beeld voor het zoeken met woorden, in een gedicht dat in dezelfde
richting zoekt. Ik citeer opdat het, na ervaren affectie ermee, ook in u
bezinken kan:
Steeds achter de
weer hoopvol opgelaten
vliegers aan lopend van mijn eigen woorden,
heeft mij ook dat niet duidelijk gemaakt
wat of ik hier al meer dan vijftig jaar
nu eigenlijk te
zoeken heb of waar
het om begonnen is, zo er ooit iets
mocht wezen als een berekend meesterplan
(en dat is meer dan ik geloven kan),
maar
onvoorstelbaar naamloze, jij die
bekleed werd en omkleed met zoveel namen
waar niemand meer van weet of weten wil,
laat soms me even
merken dat je er bent,
niet in een blinkend inzicht, bliksemflits,
maar als een lichtheid in mij ademend.
Beide gedichten reiken naar kennis.
Het laatst geciteerde duidt de hele praktijk van vijftig jaar poëzie schrijven
als het op laten van woordvliegers en daar achteraan lopen. Beide gedichten
leiden naar het onzienlijke en onnoemlijke dat blijkbaar noodzakelijkerwijs
buiten de taal en de taal van het gedicht blijft. De namen in het laatste
geciteerde gedicht worden in termen van kleding aangeduid. Ze blijven aan de
buitenkant van wat ze benoemen. In het eerst geciteerde gedicht wordt sterven
omschreven als het 'onverhoeds onnoemelijke'. Het 'woord' dat wellicht —
wellicht, het gedicht eindigt met twee vragen — van de provisorisch 'Heer'
genoemde komt, staat niet alleen buiten de poëzie, maar heeft als belangrijk
kenmerk dat het niet 'uitgesproken hoeft'.
Daar schuilt de tweede opvatting die Hans Andreus heeft over
schrijven en taal. Daarin zijn woorden slechts een noodsprong voor wat de
spreker wil uitdrukken. En hij wil het geheim van het leven uitdrukken. Aan
zijn meest bekende bundel De sonnetten van de kleine waanzin uit 1957
liet Andreus het volgende motto vooraf gaan: 'Om vissen te vangen gebruikt men
aas. Heeft men de vissen gevangen, dan kan men het aas vergeten. Om konijnen
te vangen gebruikt men een strik. Heeft men de konijnen gevangen, dan kan men
de strik vergeten. Men gebruikt woorden om hun betekenis uit te drukken. Wordt
de betekenis verstaan, dan kunnen de woorden vergeten worden. Waar vind ik een
mens die woorden vergeet, opdat ik met hem praten kan.' Communicatie zonder
woorden is voor een dichter een hoge, onmogelijke opdracht. Misschien komt de
zwakte van een deel van Andreus' werk, zoals dat van de nogal tautologische
lichtgedichten, daaruit voort dat hij te vroeg aan de woorden voorbij zag.
Het is een opvatting die voortvloeit uit de persoonlijke
mythe van Hans Andreus. De biografische basis daarvan zal ik hier niet
proberen samen te vatten. De enkele zinnen die ik in deze context daaraan zou
kunnen wijden zouden eerder indiscreet dan informatief verklarend kunnen zijn.
Sommige zaken moeten beslag krijgen. De biograaf had daar de ruimte voor. Wat
makkelijker te zeggen is, Andreus zag zichzelf als afkomstig uit een kosmisch
licht, uit een ervaring van een ongestoord, voorwoordelijk samenzijn. Zijn
schrijven gaat over het verlies daarvan, en het verlangen naar het herstel van
die eenheid: 'steeds de tocht naar het vóórbestaan'. Dat is het geheim dat van
het leven dat hij wil uitdrukken en waar hij, staand voor zijn dood, nu
voorwaarts, opnieuw naar reikt.
Dat geheim bestaat klaarblijkelijk buiten deze taal waarmee
hij zijn dichterlijke woord maakt. De vliegers van woorden hebben hem in al
die vijftig jaar nergens gebracht. Het hangt van het perspectief af van
waaruit je er naar kijkt, hoe je dat besef uitspreekt. Als resignatie of als
winst. De weg van het woord dient gegaan, de lijn van de pen dient de
schrijver te volgen om gedichten achter te laten, om de taal achter zich te
kunnen laten. Om licht te ademen. Het onzienlijke, onnoemlijke te vinden. Al
in vroeg gedichten aan het begin van de jaren vijftig is dat besef aanwezig.
Met scherpe
blinde ogen
gericht op het doel,
gaande langs het gevoel
en treurend alleen met zijn verstand,
met scherpe blinde ogen
gericht op een leven
boven een leven, boven
een wereld onder de wereld,
de man die schrijft verandert
steeds weer in zijn schrijvende hand
die meer weet dan een mens kan geloven.
En, zou je er vanuit de kennis van
de paradoxale taalopvatting van Hans Andreus aan kunnen toevoegen: weet meer
dan een mens kan verwoorden. Zou Andreus aan Paulus hebben gedacht, die
schreef dat geloof de kennis is van de dingen die men niet kan zien?
Hans Andreus verwoordt een geheim van het schrijven. Zou het
te ver gaan om te zeggen dat zijn tekst ook een geheim van het lezen verbergt:
wie leest verandert steeds weer in zijn, haar lezend oog dat meer weet dan
hij, zij voor waar houdt.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays.