Genot als drijfveer, een rêverie
I
Zo zou elk schrijven over poëzie moeten beginnen. De criticus legt de
dichtbundel voor zich op het bureau, steekt zijn vouwbeen tussen de gesloten
bladen en snijdt. Hij slaat de bundel open en ziet bladspiegel, tekstbeeld,
letter, woord en leest het eerste gedicht. Om de volgende gedichten te
ontsluiten heeft hij opnieuw zijn leesmes nodig. Het benen heft, de lichte
vrees voor een snee in zijn vinger, het schrapende geluid van het geordend
scheuren herinneren hem eraan dat lezen een ingreep is. De rafelranden, de
inkepingen in het papier, het uitstekende hoekje bij de rug houden de
irritatie levend dat hoe zorgvuldig hij ook begint er altijd weer dat ene
moment is, van afwezigheid, of van overzorgvuldigheid, waarin hij iets
definitief beschadigt.
Een zorgvuldige vriend schonk mij Gedichten van
Christine D'haen, uitgegeven in 1951 te Gent door Snoeck Ducajau & Zoon. Hij
heeft deze nooit in de handel verschenen bundel op onnavolgbare wijze voor mij
op de kop getikt. Ik opende Gedichten. Alvorens ik Miroirs.
Gedichten vanaf 1946 op gangbare wijze opensloeg, las ik die bundel met
mijn scherpste aardappelmesje. Even was het of Christine D'haen, voor mij
alleen, opnieuw debuteerde.
Dat was een onmogelijke gewaarwording. Want tegelijkertijd
voelde ik de lichte opwinding die ik voel als ik van een dichter een gedicht
ontdek dat ik nog niet ken. 'Abailard en Heloys' is niet opgenomen in de
verzamelbundel Onyx uit 1983, die voor mij het eerste contact met het
werk van Christine D'haen tot stand bracht.
De openingsregels en strofen van het lange verhalende gedicht
transformeerden de gewaarwording getuige te zijn van een besloten debuut,
vrijwel onmiddellijk in die van de archeoloog. In dit ene eerste gedicht is de
genese zichtbaar van het dichterschap van D'haen. Het gedicht begint op een
rustige dag in de Nederlandse hoofdstad Amsterdam. Het decor wordt in de
eerste strofe met omarmend rijm opgericht:
Een Zondagmorgen
te Amsterdam
ontwaakt in een volmaakte stilte,
de zon klimt met een milde kilte
in haar oudgouden zomervlam.
(...)
Het water van de grachten 'trilt
tevreden' want 'heel de stad gelijkt het zachte / home van een huisgezin, /
vertederd in het herfstbegin, / warm ingelijst in brug en grachten' In de
tweede strofe dwaalt een ikfiguur die de zichtbare stadswereld om haar heen
met herinneringen overwaast, 'steeds keert een heimwee naar de dingen / waar
men eerst was'.
Die heimwee, de afstand van de dingen in tijd en ruimte wordt
gepresenteerd als een vernieuwende, scheppende kracht:
En 't meest moeten we wel gedenken
het oude huis, de oude tuin,
en wat we, door er niet te zijn,
fonkelend nieuw onszelve schenken.
Onmiddellijk hierop aansluitend, in
een aparte strofe, transformeert het beeld van de stad, in het nieuwe
innerlijke beeld. Dat is een beeld van een nog verder verleden dan het eigen
verleden: de opnieuw vertelde liefdes- en contemplatiegeschiedenis van Abelard
en Heloïse. Op die manier is de transformatie van het dagelijks leven,
liefhebben en lijden in een legendair/historische werkelijkheid op papier
navolgbaar. Die transformatie van het gewone leven in een meest hybride
mythologische wereld gaat in het latere werk van Christine D'haen aan het
gedicht vooraf. In de gedichten werkt D'haen onbemiddeld met de mythologische
elementen. Van de lezer wordt dan een eigen mythologische verhouding tot zijn
leven verwacht, waardoor de gedichten hun betekenisvolle werk in hem kunnen
verrichten.
D'haen vertelt hier hoe een gedicht uit leven ontstaat. Het
leven raakt het hart. Daaruit welt dan de erudiete poëzie waarmee de betekenis
van dat leven in steeds meer gebroken schoonheid wordt onderzocht, herschikt
en ontworpen. In deze strofe voltrekt de dichter het changement van het
Amsterdamse herfstdecor:
Dan borrelt in het hart een bron,
komt een antiek vertelsel toovren.
Een zuiders landschap, steen en loovren,
spruit glorieus onder de zon.
De transformatie van leven in legende neemt anderhalve pagina van het gedicht
in beslag, de vertelling de volgende twaalf pagina's — nog twee keer snijden
met het aardappelmesje. Op de stofkeuze van dit eerste gedicht kom ik nog
terug. Eerst wil ik enkele vragen verkennen die dit begin van D'haens
dichterschap bij mij oproepen.
II
'Abailard en Heloys' kan zijn ontstaan in 1948. In dat jaar woonde Christine
D'haen in een studentenhuis aan de Amsterdamse Kalkmarkt. Met het
fragmentarische, autobiografische Kalkmarkt 6 voor ogen ben ik zelfs
geneigd om het met een anachronistisch woord een woongroep te noemen. Met,
naast en soms tegen elkaar verkenden bewoners het leven.
D'haen schreef haar gedicht drie jaar na de Tweede
Wereldoorlog. Het vooroorlogse Nederland was nog niet gerestaureerd. Her en
der in Amsterdam zwollen jonge schrijvers en beeldend kunstenaars in hun
knoppen. Zijzelf was bezig zich los te maken uit het benauwde rooms-katholieke
milieu waarin ze was opgegroeid. België had zijn pijnlijk memento aan de Grote
Oorlog net achter de rug. Nederland was ontwaakt uit de illusie dat zij zich
als handelsnatie buiten de industriële slachtpartijen van de ontwikkelde
wereld kon houden. Alle aanleiding zou je zeggen voor een nieuw geluid, ook
van haar kant, zoals Herman Gorter in zijn Mei zijn nieuwe geluid had
laten horen bij het eerste ontwaken van Nederland in de moderne tijd, aan het
eind van de negentiende eeuw.
De opening van 'Abailard en Heloys' doet wel denken aan die
van Gorters Mei. Beide openingen zijn gesitueerd in een slapend, oud
Hollands grachtenstadje. In beide wandelt een persoon die alle aandacht op
zich vestigt, door de verstilde stad. Beide zijn een opmaat voor een wending
naar een breed opgezet verhaal, legendair of mythisch van aard. Beide spreken
van nieuwheid.
Of Christine D'haen Gorter bij de hand heeft gehad, weet ik
niet. Zelf wijst ze op Bertus Aafjes en diens Voetreis naar Rome. Toch
laat zich de aanwezigheid van Herman Gorter in den geeste of in een eigen
poëzieschrift vermoeden. In haar tweede autobiografische geschrift
Duizend-en-drie (1992) schrijft ze zijn zang een initiële status toe. Zo
gaat het toe op school: 'Wij beginnen een groot, gezamenlijk overschrijven van
gedichten, een verzameling van al onze liefste poëzie. Wij lezen elke regel
van het gelukkig eindeloos lange gedicht waarmee onze poëzie haar jeugd
begint: Mei.' Dat 'wij' in dit citaat is één van de vele stilistische
maskerades die het D'haen mogelijk hebben gemaakt zich in haar
autobiografische cyclus met zo'n scherpe analyserende blik voor haarzelf en
voor de lezer te onthullen. Hier de eerste persoon meervoud, elders de derde
persoon enkelvoud, een twaalfde-eeuwse Chinese dichteres, een anachronistisch
mengen van dagboekfragmenten, herinneringen, poëticale notities,
retrospectieve observaties, het voelbaar verzwijgen van personen, of
essentiële gebeurtenissen, het overschakelen in het Frans of Engels, citaten —
ze veroorzaken een fragmentarisering en tonen een veelvoud aan talige
perspectieven die niet alleen de gelaagdheid en tegenspraken van de dichter,
maar ook die van een periode ervaarbaar maken.
Met al zijn reminiscenties aan Gorters expansieve, lyrische
epiek ontvouwt D'haens debuut zich als een tegenontwerp daarvan. Tegenover de
nieuwe lente en zijn nieuwe geluid, kiest D'haen nadrukkelijk voor de herfst,
het voorkeursseizoen van haar grote voorbeeld Karel van de Woestijne. Bij haar
wordt de stilte niet glinsterend opengebroken door een jongen die 'als een
orgelpijp' fluit. Haar stilte wordt verdiept door een psalm die uit een kerk
naar buiten dringt, die 'opgonst' bij het 'orgelbrons' en zo een donkere glans
over de grachten legt. Gorter wenst zich een naar buiten gekeerd lied, dat
door de straten klinkt als het begin van een nieuwe tijd. D'haen maakt van de
wandeling door Amsterdam de aanleiding tot een keer naar binnen. Daarbij maakt
ze gebruik van een oude geschiedenis over de verhouding tussen een belezen man
en een belezen vrouw. In die erudiete verinnerlijking situeert zij de
vernieuwing. Heimwee en de terugreikende beweging van de herinnering voeden
een fantasievolle vernieuwing van het verleden, getoonzet in een oud geluid.
Met het autobiografisch proza bij de hand krijgt voor mij die
strofe over 'het oude huis, de oude tuin' wel een bijzondere klank. Met name
uit Zwarte sneeuw, Duizend-en-drie en Een brokaten brief
rijst het beeld van een uiterst benauwende, lichaamloze, levenvijandige roomse
jeugd. Daar 'niet te zijn' door te verkassen naar Amsterdam zou ik zelf heel
fysiek als een opluchting hebben ervaren. Ik verwachtte er een andere
poëtische zoekrichting bij.
Men zou kunnen tegenwerpen dat het autobiografisch proza
kunstproza is. De dagboekfragmenten, herinneringen en reflecties zijn op zeer
kunstige wijze geschikt. Een brokaten brief verdubbelt de fictie,
doordat de autobiografie en de defence of poetry die dit kleinood
behelzen, zijn gehuld in het gewaad van een fictieve autobiografie van de
twaalfde-eeuwse Chinese dichters Li Tjing Tsjao. Door het kunstkarakter zouden
de autobiografische geschriften hun waarde als referentiepunt voor de
beschouwing van de poëzie verliezen. Andersom kan datzelfde kunstkarakter
evengoed als argument vóór het gebruik naast de poëzie worden gebruikt. Het
kunstmatige concentreert op de essenties van D’haens visie op de verwevenheid
van haar poëzie en haar leven. Voor mij rijst des te meer de vraag naar het
waarom van dit tegenontwerp.
III
Misschien niet echt een nieuwe lente — de naoorlogse restauratie was in volle
gang — maar in kunstzinnig Amsterdam begon in 1948 al wel een nieuw geluid
hoorbaar te worden. De schilders van Cobra vonden een nieuwe beeldtaal.
Dichters experimenteerden niet-aflatend met leven en werk. Eind van dat jaar
liet Lucebert zijn 'minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia' onder
anderen lezen aan Gerrit Kouwenaar. Hun kennismaking had kort daarvoor
plaatsgevonden. In de 'minnebrief' bracht Lucebert de definitieve doorbraak
tot stand naar een poëtische taal die na de Eerste Wereldoorlog in Nederland
marginaal was gebleven. Kouwenaar was daar in samenspraak met zijn kompaan
Elburg naar op zoek geweest. Hij woonde met zijn geliefde, de beeldend
kunstenares Tientje Louw, in wat Jan Elburg in zijn herinneringen aan die
periode in Geen Letterheren een 'commune' noemt. Andere bewoners waren
Marga Minco en Bert Voeten. Ze speelden met elkaar literaire
gezelschapsspelletjes als cadavre exquis. Ze mengden tekenwerk met dichtwerk.
Ze lazen werk voor aan elkaar. Lucebert werd daar ook toe uitgenodigd.
De literair artistieke commune was gevestigd aan de
Kloveniersburgwal 49, één van die Amsterdamse grachten, akoestisch onder het
bereik van de Zuiderkerk, waar toen nog gezongen en georgeld zal zijn. Vanaf
de Kalkmarkt een wandeling langs Amsterdamse grachten van misschien net vijf
minuten. Als de vijfentwintigjarige D'haen in de lente van 1948 's avonds laat
wel eens door de binnenstad heeft gezworven, kan ze vanuit een open raam het
nieuwe geluid, de lichamelijke taal van Lucebert hebben gehoord. Waarom zou
dat haar niet aantrekkelijk in de oren hebben kunnen klinken? Waarom schrijft
ze over haar literaire ambitie van die jaren in Kalkmarkt 6: 'Het
gedicht dat ik zou maken kon niet lijken op de andere contemporaine, het kon
niet passen in de enge korte tijd van nu (...)'. Waarom zocht ze niet naar
jonge mededichters? Waarom legde ze haar oor liever te luister bij Slauerhoff,
Van Eyck, Achterberg, Vasalis, Roland Holst, Aafjes, Gezelle, Van de Woestijne,
Leopold?
Zelf schrijft D'haen veertig jaar later daarover in
Kalkmarkt 6: 'Een klein aantal jaren later zijn hier dichters gekomen met
een andere ideologie: naar buitenlands model zouden ze de oude vormen (die ze
te weinig kenden) afbreken; het was een andere manier van kunst maken,
gedurfder, mannelijker, gevaarlijker. Maar ik, die zoveel vormen kende en
beminde, die ze bestudeerde en nastreefde, kon nooit een revolutie, alleen een
evolutie bewerken, een amalgaam dat de nieuwe tijd in zich opnam. De
voorvaderen moesten in mij, herboren, voortleven, scheppend voor een verder
gevorderde wereld.'
Ik neem aan dat zij met deze regels op de Vijftigers doelt.
Het venijn beschroomd gehuld in haakjes. Het valt D'haen in haar
autobiografisch proza toch lichter zichzelf aan een kritisch onderzoek te
onderwerpen, dan het zoeklicht op anderen te richten. Zelfkritiek is de
voorwaarde van exact en waardevol schrijven. Polemiek dient de literaire
politiek en de eigen positionering in het krachtenveld. Dat laatste gaat
D'haen minder makkelijk af. De onnauwkeurige datering laat een heel spectrum
toe Kouwenaar, Elburg, Schierbeek, Campert, Claus, Andreus, Vinkenoog, Rodenko,
Lucebert. Bedoelt ze hen allen in een grote generaliserende greep? Heeft ze
een van hen speciaal op het oog? Is dit werkelijk een antwoord op de vraag
waarom ze haar oor bij de vooroorlogse Nederlandse poëzie te luister legde?
IV
Snijdend, lezend in Gedichten en Miroirs kreeg ik het vermoeden
dat D'haens werk en de achtergronden ervan, meer aspecten gemeen hebben met
die van bijvoorbeeld één Vijftiger dan zij zien wil. Wat zou haar ziel hebben
waargenomen als zij in 1948 met haar rug was gaan staan tegen de door de
herfstzon opgewarmde bakstenen muur van de Oude Waag op de Nieuwmarkt, naast
een in dikke truien gehulde leeftijdgenoot, die wat in een aantekenboekje
krabbelde?
Haar eigen drang om echt te beginnen, om een eigen stem aan
het innerlijk zingen van de al geschreven poëzie toe te voegen, was groot. Ze
bevond zich in een crisis. In retrospectief schrijft ze: 'Maar ik kon nog niks
maken. "Je zegt wel," zei Willy Roosen (onaangenaam) "dat je dichter wil zijn,
maar wat heb je al gemaakt?" Hij had gelijk. Al mijn duizenden versregels
hadden nog niets vertoond van vinding, kracht, pregnantie, het waren weke
prevelingen.' Dit crisismoment maakt tot Christine D'haen tot het beginmoment
van haar eigenlijke werk, de hernieuwde erkenning van de eigen keuze voor de
eenzaamheid: 'Nu was ik alleen, ik moest beginnen.' Hier situeert ze de
stofkeuze van 'Abailard en Heloys'.
De jongeman die ik naast haar tegen de Oude Waag mij
voorstel, krabbelde misschien dit in zijn boekje: 'Ik heb met de poëzie
gezeuld als met een dom dier dat ik zou willen dresseren. Nu verwonder ik mij
er niet meer over dat zij, de poëzie, tot op heden ondankbaar was, dat zij mij
plaagde nadat ik haar gedwongen had mallotige kunstjes uit te voeren opdat ik
succes zou hebben op de jaarmarkt of de een of andere goedkope bruiloft. Van
deze dwaasheid heb ik berouw gekregen en schaamte zoodat ik haar ga bevrijden,
de poëzie. Van nu af aan mag ze huppelen, vliegen, springen of kruipen, mag ze
met rozen of drek gooyen, 't zal alles mij welkom zijn, voortaan ben ik haar
dienaar, een geduldige wachtende knecht: vandaag of morgen komt mijn meesteres
en zal mij om een boodschap sturen naar de gore kelder of de stralende frisse
torenkamer.' De jonge man verwacht een sprookje, een 'toovren' ìn, misschien
vàn het hart. In de frisse torenkamer zou 'een nieuw geluid' verneembaar
worden, in de gore kelder die na de Tweede Wereldoorlog niet meer viel te
vermijden, eveneens.
Ik stel mij twee dichters naast elkaar staande voor, op grond
van hun beider werk, dat ik wel gelezen heb maar dat zij nog niet hebben
geschreven. En ik fantaseer hun samenzijn uit de enkele nevelflarden die ik
van hun biografie ken. In dat schimmentheater postuleer ik verwantschappen
tussen het werk van de zeer productieve jongen die kort na de scène op de
Nieuwmarkt naam zal maken als Lucebert en voortaan tegen wil en dank de
'Keizer der Vijftigers' zal heten en de dichteres die ineengebald in studie,
werk, en gezin enkele gedichten per jaar schrijft. Ik doe dat om enige grip te
krijgen op het ongemeen weerbarstige, contradictoire oeuvre van de laatste.
Christine D'haen had daar kunnen merken dat Lucebert meer van
de oude vormen kende dan zij nu veronderstelt. Net als zij is hij afkomstig
uit een milieu dat geen deel had aan de brede cultuur. Net als zij stortte hij
zich met een enorme honger op het literaire, kunstzinnige en religieuze
erfgoed (hij houdt als zij van Paul Klee). Beiden ontwikkelden zich tot
uitzonderlijk erudiete autodidacten met een grenzenloze belangstelling:
poëzie, proza, mystiek, mythologie, filosofie. Er mag dan wel eens iemand
klagen dat de poëzie van Christine D'haen te erudiet is, maar dat moet wel
iemand zijn die bij lezing van het werk van Lucebert niet meer waarneemt dan
het beeld dat er inmiddels over heerst. Staand daar tegen die steenwarme Waag
had ook Lucebert kunnen vertellen van zijn eindeloze oefeningen met de meer
traditionele, rijmende verzen. Hij had in de oorlogsjaren uitvoerig het werk
van Friedrich Hölderlin, Rilke en Stefan George bestudeerd. Ook na zijn debuut
verbaasde hij er zich in een brief tegenover een vriendin over dat de mensen
niet zagen dat hij eigenlijk gewoon een religieus dichter was als Rilke en
George. Net als zij schreef hij in schriften poëzie over van bewonderde
voorgangers. Net als in haar schriften waren in de zijne gedichten van Karel
van de Woestijne te vinden.
Hij had haar kunnen vertellen van zijn uitvoerige gedreven
lectuur van Dante, de dichter die ook alfa en omega van D'haen dichterlijk
bestaan is. Haar liefde voor de dichter die een nieuw geluid in de Italiaanse
en daarmee de Europese poëzie bracht, drukt ze uit in haar laatste bundel voor
Miroirs, Dodecaëder/Dantis meditatio uit 1998. De beide jonge
dichters hadden elkaar vast wel kunnen vinden in de hooggestemde sociale,
misschien zelfs sacrale opvatting van het dichterschap. Beiden zijn wat dat
betreft gebed in de romantische lijn in het modernisme, die Octavio Paz heeft
blootgelegd. Dat geldt eveneens voor hun syncretisme. Misschien stonden ze
daar geruime tijd zwijgend. Luisterend. Voor Lucebert was schrijven luisteren
naar een innerlijke stem. D'haen over haar initiële poëtische ervaring:
'Poëzie wordt melodie, een altijd innerlijk zingen, dat door niets van het
onschone onwelluidend kan worden.' Onduidelijk is of ze hier het onschone in
de poëzie of buiten de poëzie bedoelt. Gezien haar modernistische menging van
het hoge en lage in haar gedichten is het eerste een mogelijkheid. Dan komt ze
dicht bij Luceberts rozen en drek. Zij vervolgt al te bescheiden over haar
eigen schrijven: 'Als ik zelf gedichten schrijf is dat maar meezingen in het
koor van al die harmonieën.' Waarbij ze met het woord harmonieën van het
innerlijk zingen, gelijk verwijst naar de pythagorese opvatting van de
kosmische harmonie.
De akoestische bron van beider poëzie is herkenbaar in een
vergelijkbare muzikaliteit. Beiden houden van dichte klankclusters. D'haen wil
nog wel eens geringschattend doen over de mogelijkheden van het Nederlands.
Het weerhoudt haar niet van het maken van hechte weefsels van klanken.
Misschien heeft dat, net als haar lang volgehouden gebruik van het rijm een
oorzaak in de omstandigheden waarin zij haar (lange) gedichten maakte. Zij
schreef naast haar werk in het onderwijs en naast het bestieren van een
huishouden. Klank functioneert dan niet alleen als productietechniek, maar ook
als mnemotechnisch hulpmiddel. In de ritmische bouw vertonen de verzen van
Lucebert en D'haen eveneens verwantschap. Beiden voegen vaak een conglomeraat
van stroming en stremming, dat ze bij Hölderlin hebben kunnen leren. In hun
klankrijke vloeiende zang kan een vers soms bijna tot stilstand komen. Dat
bereiken beiden overigens niet alleen door de muzikale opbouw van hun verzen.
Die muziek kun je ondergaan. De simpele of gecompliceerde semantische voeging
van ongewone woorden en namen die een draaikolk van betekenis vormen, brengen
eveneens de lezer tot stilstand in zijn poging tot de bodem mee te gaan en
toch boven te blijven.
Eén aspect van Christine D'haens poëzie in het bijzonder deed
mij aan Lucebert denken. Lucebert muntte in zijn poëzie de term 'lichamelijke
taal', voor zijn poëzie. De wijde en dichte vertakking die dit begrip door
zijn werk krijgt, is in interpretaties en polemieken breed uitgesponnen.
Erotiek, spreken, mystiek, poëzie en tekstgestalte komen erin samen. Dat moge
blijken uit het volgende gedicht uit de amsterdamse school:
overhandig mij brekend
je peilloze bloem je kus
als een dar dolzinnig drijf ik
op het aquarel van de dorst
van oe en a staat je ruimte
door mijn hijgen verzadigd
van stijgen en ademhalen
is opgestapeld mijn lichaam
en mijn stem hij dartelt en klapwiekt
als een donkere boom aan de bron
hoor dan met uw handen haast dan uw hartslag
ik ben een donkere droom in de zon
ben de omarmende honderdman
ben een wenk in de wolken
Uit al het autobiografisch schrijven
van Christine D'haen komt naar voren dat voor haar de ontdekking van lichaam
en poëzie samenvallen. De manier waarop thuis het lichaamlijke van haar
bestaan was uitgewist, leidde tot het paradoxale besef 'dat ik er niet was'.
Als een lichaamsdeel zich in het bewustzijn kenbaar maakte, lieten ouders of
pastoors het met verbod en zwijgen weer verdwijnen. Ze zoekt in Amsterdam
leven en dichterschap. In die zoektocht vallen dichten en lichaam samen:
'Evenmin als ik wist hoe ik zou kunnen dichten, wist ik hoe ik een vrouw zou
kunnen zijn.' De verhouding tussen een briljante vrouw en een briljante man,
hoe zich te verhouden in geestelijke arbeid en de lichamelijkheid is onderwerp
van 'Abailard en Heloys'. Verschillende andere van de eerste gedichten van
Gedichten hebben een vergelijkbare thematiek. 'Delilah en Samson', 'Mulier en
Pygmalion', 'Endymion', 'Maria van Magdala', 'De Danaïde', zes van de eerste
acht gedichten behandelen deze initiële thematiek van seksualiteit en
artistieke productiviteit in de onevenwichtige driehoek man-vrouw-kunst.
Uitkomst is een uiterst lichamelijke poëzie. In D'haens werk
komen de lichamelijke aspecten van de liefde helder aan de orde. 'het gedicht'
formuleert zichzelf in dergelijke termen dat lichamelijke liefde en extase
equivalenten worden. Net als in bovenstaand gedicht van Lucebert krijgen adem
en spreken ruime aandacht:
Orgasme o roos binnen zoovele lippen
door zoovele kelen verzwegen kreet
Eén woord
altijd al onhoorbaar te lezen, labialen
vloeiend van uw petalen boord
Oud nu weet ik het ongesproken
onspreekbaar in talen:
textielen, vleezen, vegetale
Parend mij aan uw gulden pulver
midden uw slapenden mond geborgen
menigvuldiger leden gebogen
om meerdere extremen
met dichter onverbrekelijk verbond
Orlando Furioso
van lust in keetnen
zelfgesmede, zachte, metalen
zwijgzaam nopend tot spreken:
geluid uit uw volstrekte stilte
tong, tanden, strot en longen
alles verkondt
uit uw volkomenheid o roode ronde
welt juichen op nooit meer te stelpen
geboorte nimmer voltooid ontstond
Scharlaken dons op zilveren floers
uw ongefronst geglimd fustein
uw porseleinen oorschelp helt
uw zwellend vochte lipje toe
uw grein van fijne maas en twijn
Opener steeds uw
lichaam ademt
rakend uw huid het trillend al
zuiverder wond
bij uw plots onweerhoudbaar pralend
blind en brandend totaal ontbladeren.
D'haen motiveert afwijkende spelling
door te wijzen dat spelling betekenis draagt. Het onderstreept eveneens haar
aandacht voor de fysieke gestalte van de tekst.
D'haen mag naar de oudere canon verwijzen voor haar poëticale
programma, ze mag in haar eerste jaren door de traditionelere critici zijn —
vergeef me het woord — ingelijfd, een gedicht als dit wijst ook een andere
kant op. De eerste twintig jaar van haar leven heeft ze zonder lichaam
geleefd. De donkere afgrond waarin pastoors en ouders het lichaam laten
verdwijnen is het geslacht. Hier bezingt D'haen dat vrouwelijk geslacht in
alle openheid. Alsof ze naakt, en wat nog erger is, genietend van haar
naaktheid voor het altaar staat.
Evenzeer mag D'haen blijkens haar autobiografische
geschriften een nogal traditionele opvatting over de verhouding van vrouw en
man in het huwelijk hebben, één waartegen de kerk van Rome niet zal
protesteren. Of het echter de bedoeling van diezelfde kerk is dat de
‘natuurlijke’ vrouwelijke arbeid op die wijze kunstzinnig zichtbaar wordt
gemaakt, als het gebeurt in de vijfde strofe van 'Domus'?:
't Bezoedeld
linnen van den man, de vrouw, het kind
doop ik in tobben, schrob het zweet, het bloed, het sperma
urine en poriënsporen weg; herstel met water
den eersten staat van glinsterend wit in beddegoed
dat, uit de mand getild, herschapen waait, verrezen
en rein aan lijnen: gespoeld, gebleekt, gesteven en geplooid.
De provocatie van deze verzen
projecteer ik er toch niet alleen van veertig jaar later in? Hier is toch geen
liefde gesublimeerd in brave poëzie? Zelfs het archaïserende gebruik van
naamvallen werkt provocatief. Waar het lichaam niet mag bestaan, zijn deszelfs
secreties helemaal taboe. De eerste regel eindigt nog op een keurig vruchtbare
uitkomst van het samenzijn van man en vrouw: 'het kind'. Maar de tweede regel
toont het linnen als het bijna schriftelijk bewijs dat liefde hier niet in
zijn toegestane vorm, omwille van de voortplanting, is bedreven. Bloed, is de
vrouw ongesteld? Sperma, is Onan voorbij gekomen die voor het zingen de kerk
uitging? Vervolgens is de huishoudelijke arbeid in termen gesteld die aan Onze
Lieve Heer zijn voorbehouden: schepping en verrijzenis. Zijzelf, niet de
biechtvader, heeft haar en haar gezin de zonden vergeven en het in de zuivere
staat hersteld.
D'haen geeft in haar poëzie zichtbare gestalte aan de lust,
in een lichamelijke taal. Waarlijk, het had die jongeman op de Nieuwmarkt
kunnen bevallen. Het beviel haarzelf zeer. Dit schrijven moet bij alle nieuwe
moeiten een enorme opluchting voor haar zijn geweest. Ademen is in haar vroege
poëzie één van de belangrijkste thema's.
De lustvolle, maar ook pijnlijke lichamelijkheid van de
poëzie drukt zij dan ook uit in haar opvatting over de totstandkoming van het
woord. In Een brokaten brief refereert ze aan haar 'Epitaphium Marijn
de Jong'. De vriend in kwestie was anglist. Ze schrijft: 'Hoeveel kost het een
lichaam om één woord uit te spreken: onze spraakorganen vormen een geheel van
menigvuldige samenwerkende soorten instrumenten die de lucht uit onze borst
naar buiten laten glijden, schuren, trillen, die hem tegenhouden of half of
geheel laten gaan, laten resoneren in vele hoofd- en keelholten, en het
lichaam werkt geheel mee aan deze woordscheppende daad.' In het gedicht zelf
lezen we deze strofe: 'Larynx, pharynx, cavum orus, ja / velum palatinum,
uvula / thorax, diaphragma, rib en ruggegraat.' In de toelichting staan alle
Nederlandse namen van deze spraakorganen. Daaruit zou een naar mijn smaak even
prachtig klinkende strofe zijn te fabrieken. D'haen koos voor Latijn, onder
andere omdat dat bij háár smaak past. Haar beslissing moet op een
lustargument, op het lichamelijk aspect van de taal berusten. Dat vermoeden
komt bij mij op als ik in de autobiografische bundel Schouwtoneel de
samenstelling van een maaltijd krijg voorgeschoteld, die ze met haar dochter
Lavinia heeft genuttigd: 'Oesters, palourdes, preires, wulken, kreukels,
tapijtschelpen, patella's, krabjes, langoustines op een groot bed van wier en
ijs. Als we de Latijnse namen krijgen van Lavinia, smaken ze nog beter.' Dat
voor mij de smaak van het woord wulk niet te overtreffen is, doet er niet toe.
Smaken verschillen. Wat ons verenigt is de fysieke lust aan het woord.
Christine D'haen naast de toekomstige Keizer der Vijftigers op de Nieuwmarkt, elk gespitst op de innerlijke zang van hun muze, genietend van de zon, beiden in de toekomst auteur van lichamelijke poëzie — waarom is D'haen niet de Keizerin der Vijftigers geworden? Zijzelf geeft een antwoord in Kalkmarkt 6: 'Om niet te gaan schrijven zoals mijn tijdgenoten, vermeed ik het veeleer, hun verzen te lezen.' Hieruit spreekt een andere reden tot mijding dan hun onvoldoende oefening in de vorm. De verleiding die deze zin veronderstelt, eist uitgebreidere beschrijving van de tegenspraken in D'haens poëtica en poëtische praxis. Het zou de beschrijving kunnen zijn van de grote belang dat D'haen hecht aan droom, onbewuste, dichterlijke blindheid, kortom aan de nachtzijde, bij de genese van poëzie, tegenover haar versexterne opvatting dat het gedicht uitdrukking is van een idee. Aan de ene pool zou je een aantrekking tot surrealistische experimenten verwachten, aan de andere een zuivere ideeënpoëzie. Eerder is een hybride mengel ontstaan. Een van de spanningen waarin dat tot uitdrukking komt, is die tussen de bijna betekenisloze muzikaliteit door een overlading met betekenis ('Larynx, pharynx, cavum orus') en de tot het uiterste doorgevoerde, complexe, syntactische zuiverheid.
V
Een keizerin, laten we wel wezen, die hadden Vijftigers nimmer aanvaard. Mijn
Waag-fantasie deed mij me realiseren hoezeer de beweging van Vijftig als hun
picturale companen van Cobra een beweging van mannen was. Met vrouwelijke
creativiteit die niet dienstbaar was aan hun esthetische avonturen konden ze
waarschijnlijk weinig aanvangen. Ik leid dat af uit mijn lectuur van Elburgs
Geen letterheren. Zelden zag ik een titel die inhoud en dictie zo
extreem tegenspreekt. Kijk je vanuit je functioneel oogpunt naar een aantal
van de vrouwen op wie bijvoorbeeld Elburg, Kouwenaar, Schierbeek, Andreus en
Lucebert verliefd werden, dan valt op dat daar veel beeldend kunstenaressen
bij zijn. Niet vreemd. Zij deelden de belangstelling voor het autonome beeld.
De schrijvers zochten een weg het te realiseren. De kunstenaressen schiepen ze
dagelijks. Van die vrouwen konden ze iets leren. Elburg spreekt echter over
Lotte Ruting en Tientje Louw niet als kunstenaars, maar als 'tekenaressen'.
Geen wonder dat de man Lucebert die in zich beeldend vermogen en taalmacht
verenigde, door de mannenbroeders tot keizer werd uitgeroepen.
Nog een eigenschap van Elburgs autobiografische Geen
letterheren wordt zichtbaar naast het autobiografische proza van Christine
D'haen, met name haar recente Het huwelijk. Beide auteurs kiezen voor
veelvuldig gebruik van de derde persoon. Bij Elburg is het een evasieve
stijlfiguur. Waar anekdote overgaat in beschrijving van bijvoorbeeld politieke
keuzes is 'Jan G. Elburg' een personage in zijn eigen herinnering, zonder
ethische of intellectuele verantwoordelijkheid. Een kwajongen. Die kwajongen
was de stalinist. De zichzelf herinnerende schrijver is er zelfs geen familie
meer van. Elburg gebruikt de derde persoon om niet aan denken of nadenken toe
te hoeven komen.
Hoe anders is D'haens maskerade in Het huwelijk. Na de aanvankelijke bevreemding, die me op een afstand zetten waar ik me kon realiseren dat dergelijke autobiografische notities pas waarde krijgen als ze je nieuwsgierig maken naar je eigen functioneren, ontvouwde zich een onverbiddelijke analyse van leven en werken. Keuzemomenten overgiet ze niet met de zoetzure het-was-de-tijd-en-het-kon-niet-anders-saus. Zij neemt verantwoordelijkheid voor wat ze in het licht van vandaag als fouten ziet of voorgehouden krijgt. D'haen benoemt de offers die zij van anderen vroeg, of ongevraagd heeft genomen. De eenzaamheid was een noodzaak voor haar excentrisch dichterschap dat zich alleen door zelfkritiek kon ontwikkelen. Die eenzaamheid heeft ze ook gebruikt om een vrouw te worden die ten volle verantwoordelijkheid voor haar leven neemt.
VI
Voor Herman Gorter voerde het nieuwe geluid in de poëzie noodzakelijkerwijs naar
het nieuwe geluid in de politiek. Hij committeerde zich aan de revolutionaire
arbeidersbeweging. Sporen van een dergelijk functionele verbondenheid van poëzie
en partijpolitiek kom ik in de teksten van Christine D'haen niet tegen. Zou
Gorter echter veel bezwaar hebben gemaakt tegen haar volgende definitie in
Duizend-en-drie? 'Poëzie is het volmaakte spreken van de wereld, de stem van
de mensheid, die niet begrijpt waarom zij, de zwakke, wordt afgeslacht.' Gorters
compromisloze opstelling in de dagelijkse politiek hangt wellicht samen met zijn
weigering een vergelijkbare mythologische analyse van het wereldgebeuren los te
laten in het dagelijks geschipper en de compromissen met de macht.
De poëzie van Christine D'haen doet mij door bepaalde
eigenschappen denken aan de geschiedfilosofische thesen van Walter Benjamin.
Voor zijn negende these koos hij een aqaurel van Paul Klee als denkbeeld. Hij
neemt daar stelling tegen de gedachte dat de vooruitgang de oplossing brengt
voor de maatschappelijke problemen. Dat het zo verder gaat als het gaat, en wat
we geneigd zijn voor vooruitgang te houden, is de catastrofe. In het
aantekeningencomplex dat bij de thesen hoort, bevindt zich een notitie waarin
hij een ander dan gebruikelijk beeld geeft van de revolutie. De geschiedenis is
een trein die op de afgrond afraast. Een revolutie is een greep van de massa's
naar de noodrem.
Een pendant van deze opvatting van revolutie is te vinden in
een bepaalde manier van schrijven. De thesen oefenen denkhoudingen. Poëzie is
geen massa en massa's zijn lang niet altijd revolutionair. Als je de poëzie van
Christine D'haen en Lucebert beziet in het licht van Benjamins thesen, zou je
haar een hoogst persoonlijke greep naar de noodrem kunnen noemen. Veel van
D'haens syntactische technieken werken uit als vertragingstactieken. Spelling,
namen, vreemde woorden, opsommingen, de versplintering van het verhalende, de
intertekstuele onderwevingen van het tekstoppervlak werken alle mee aan een
concentratie op het woord. Dat zwaar wordt. Haar gedichten zijn werelden met een
extreme zwaartekracht. Wie zich erin waagt vertraagt.
VII
Achter de bühne van het schouwtoneel van het mannentheater van de Vijftigers
zocht Christine D'haen een leermeester voor haar poëzie. Ze vond hem niet. Haar
eerste lange gedichten behandelen zoals gezegd bijna allemaal de
productiedriehoek man-vrouw-kunst. Als je 'Abeilard en Heloys' als een poëtisch
gedachte-experiment beschouwt, dan mogen we blij zijn dat het voor D'haen een
doodlopende weg is gebleken. Ideologisch past het bij haar opvattingen over de
verhoudingen tussen man en vrouw. Heloïse ziet uit liefde af van haar eigen
ambities en de verwezenlijking van haar liefde. Zij vindt dat ze als vrouw
zichzelf moet offeren voor de man, opdat hij zijn mogelijkheden ten volle kan
ontplooien. D'haen heeft achteraf gezien een contraire lering uit haar leerdicht
getrokken. Ondanks haar leer heeft haar schrijvende leven haar verhinderd zich
voor de artistieke productiviteit van een man op te offeren. Dat leven werd een
leven haar door de poëzie gegeven. De prijs die zijzelf daarvoor betaald heeft
en de prijs die zij van haar dierbaren eiste, durft ze in haar autobiografische
fragmenten te benoemen.
Haar dichterschap heeft ons gedichten gegeven die kunnen
vertragen voor het leven.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays.