Omwille van de schaduw
I
Door het formele contrast tussen titels en inhoud zet Jan Lauwereyns met zijn
eerste twee bundels allereerst zijn verhouding tot de literaire traditie op
scherp. Zijn debuut Nagelaten sonnetten bevat geen enkel sonnet. Alle
gedichten bestaan uit twee strofen van wisselende omvang en meestal met een
ordelijk uiterlijk. De in het openingsgedicht nadrukkelijk onder de aandacht
gebrachte flaptekst zegt daarover: 'een volta in de tweede strofe, maar verder
voldoen ze niet aan de formele vereisten voor een sonnet.' Daarmee is de
eerste betekenis van de titel nadrukkelijk wankel gemaakt, evenals de relatie
tussen de woorden en de dingen. Wat als postuum verschenen sonnetten benoemd
wordt, is geen verzameling sonnetten in de traditionele betekenis van het
woord. Het zijn sonnetten omdat en zolang de dichter ze zo noemt. Het postume
karakter van het debuut vraagt eveneens om een nadere beschouwing, daar alleen
de geboortedatum van de dichter is vermeld.
Titel en inhoud van de tweede bundel contrasteren op
vergelijkbare wijze. Blanke verzen bevat geen vijfvoetige jamben, of
het moet een enkele regel zijn die bij toeval onder de hand van de dichter
lijken te zijn ontstaan. Afgezien van een stuk of vijf gedichten die qua vorm
en inhoud het vermoeden oproepen dat ze nageboorten van het debuut zijn,
bestaan de verschillende reeksen uit een aantal twee-pagina's-lange,
langwerpige teksten. Op het eerste gezicht zou je ze als vrije verzen
benoemen. Hun vrijheid is op een aantal plaatsen zo groot gemaakt, dat je ook
kunt spreken van proza dat voor de gelegenheid de schijngestalte van poëzie
heeft aangenomen. Daarmee is de klassieke kracht van het blanke vers, vorm die
grote vrijheid in zich draagt, buiten werking gesteld. Ook de titel Blanke
verzen, die naar William Shakespeare verwijst, is derhalve gekozen volgens
de receptuur: 'kijk maar, dit is niet wat het zegt dat het is', een variant
van de zware pijp waarvan Magritte ons doet inzien dat wij hem niet roken
kunnen.
Tweemaal pretendeert Lauwereyns voor zijn gedichten een
klassieke vorm die ze niet blijken te hebben. Welke betekenissen wil hij
daarmee teweeg brengen, welke brengt hij teweeg? De programmatische flaptekst
van Nagelaten sonnetten postuleert een conflict. De dichter wil de
literaire traditie recht doen door een klassieke vorm te hanteren. De
onderhavige gedichten weigeren zich daaraan te onderwerpen: 'Vormvast als hij
zou willen zijn, had de dichter sonnetten willen schrijven, maar de gedichten
zelf hebben het nagelaten ook echte sonnetten te worden.' Gezien vanuit de in
deze regels gediagnosticeerde autonome kracht en eigenzinnig optreden van de
gedichten is de titel dus inaccuraat. Hij had beter 'nalatige sonnetten'
kunnen luiden.
Vanuit een iets ander perspectief doet de titel van het
debuut wel recht aan gesignaleerde conflict. De weigering van de gedichten om
die veertienregelige uit octaaf en sextet bestaande verzen te worden die de
dichter voor ogen heeft, maakt een einde aan de dichter. Zijn eigen poëzie
keert zich tegen hem en schaft hem af. De vormvaste dichter sterft. Wat Jan
Lauwereyns publiceert zijn de postume verzen van deze dichter. Het is niet
verwonderlijke dat die dode dichter en zijn sterven vervolgens centraal komt
te staan in de tweede bundel. Hij moet immers in het reine komen met het
schrijven na zijn dood. Blanke verzen bevat zowel een groteske
recherche naar de dood van de dichter, alsmede een zelfmoord van de dichter en
een vivisectie die tot kennis van 'de dichterlijke ziel' moet leiden.
Wie wil kan het conflict dat Lauwereyns in scène zet,
beschouwen als een symptoom van de actuele condition poétique. Diegene haaste
zich terug naar het werk zelf, voor hij actualiteit en mode verwart. Genoemde
actualiteit is immers al veel meer dan een eeuw oud, zoals ook Jan Lauwereyns
zijn lezers laat weten. De titelafdeling uit Blanke verzen gaf hij de
ondertitel 'verdoemde gedichten'. In Nagelaten sonnetten staan twee
gedichten die nadrukkelijk gedichten van de dichter/uitvinder Charles Cros
(1842-1888) als voorbeeld nemen. Lauwereyns introduceert hem met deze woorden:
'Nu volgen dan de nagelaten sonnetten van / Charles Cros, honderd jaar dode
poète maudit / met fijn snorretje, stijve kraag.' Cros wist hoe dodelijk
poëzie voor een dichter is. Wie zich met poëzie inlaat, is al verloren. Hij
schreef: 'Car les mots sont des procédés / Dont on meurt vite.'
II
De verschijning van de derde bundel van Jan Lauwereyns in 2002 is een
aanleiding om naar zijn eerdere werk terug te keren om acht te slaan op de
conflicten die hij daarin ensceneert, alsmede op de manier waarop hij dat
doet. Met de titel Buigzaamheden verlaat hij de direct poëticale
enscenering van de eerste twee bundels. Toch liggen de drie titels minder ver
uit elkaar dan het op het eerste gezicht ljkt. Lauwereyns gebruikt het woord
'buigzaamheden' meermalen, in gedichten, in de titel van een gedicht en als
afdelingstitel. Die titelafdeling begint met een gedicht dat de waarnemingen
en reflecties van een jonge vader beschrijft en die mengt met de zelfreflectie
van de dichter:
Ongelooflijk veel verdriet
Terwijl ze langdurig en gewelddadig schreeuwt
zijn haar ogen stevig gesloten, zodat de huid
er rond rimpelt, en het voorhoofd zich
samentrekt tot een frons.
Zuigeling: meesteres in het beoefenen
van de buigzaamheden.
Die overtuigender dan de dichter
voorwendt pijn te zijn haar werkelijk
doorvoelde pijn?
Gegeven hoe droog haar tranen zijn.
En als je zwicht voor haar chantage
houdt ze in minder dan een vingerknip op.
Bij eerste monstering is dit een
eenvoudig vaderschapsgedicht van een wanhopige of geërgerde vader. Er is
sprake van een langdurig huilen. Heeft hij een huilbaby die grondeloos huilt?
Had het wicht slechts honger? Aan het einde wordt het huilen als chantage
geduid. De dichter wordt sowieso tussen duiden en beschrijven heen en weer
getrokken. De veranderlijkheid van het babygezicht geeft hij nog neutraal
weer. Het schreeuwen echter, wordt direct al als gewelddadig gepresenteerd. In
zijn geheel actualiseert het gedicht het gevoel dat iedereen kent die wel eens
met een huilende baby op schoot heeft gezeten. Wat wil dat wurm in vredesnaam
zeggen? Na borst of fles smakt ze tevreden. Zelf heb je nog dat wurgende
gevoel in je maag. Daarom boeren je hersens in no time het woord 'chanteuse'
op.
De vierde strofe maakt het gedicht complex. In een ander
gedicht in dezelfde titelafdeling staat in klankschrift een weergave van
akoestische varianten van de hier beschreven fysiognomische buigzaamheden. Die
benoemt Lauwereyns als 'gelegenheidsverzen / opgesteld in dochtertaal. //
Klanken om de klanken? / Voorloper van de moedertaal.' Opnieuw legt hij een
verband met de poëzie. Vaderdichter en dochter zijn volgens het gedicht
taalverwanten. Ze zijn dat buiten de moedertaal die hij spreekt en zij zal
gaan spreken.
Het is zaak de gedachte zorgvuldig uit te vouwen. Genoemde
verwantschap tussen de dichterlijke taal en de babytaal is een projectie van
de dichter. Hij plaatst zich ten opzichte van zijn kind in de positie die een
lezer inneemt ten opzichte van het gedicht. Hij ziet de op zich betekenisloze
buigzaamheden van het babygelaat en hoort de op zich betekenisloze
onwelluidende keelklanken, zoals een lezer de mimiek van een gedicht ziet en
zijn klankmuziek kan horen, en hij hecht er op hoop van zegen een betekenis
aan. In die taal van buigzaamheden werkt een directer verband tussen de
woorden en de dingen, dan in de moedertaal. Als het kind opgetild, de honger
gestild en het huilen gestopt is, kent de vader het directe verband. In dit
geval voelt hij zich door de meesteres der buigzaamheden getild. Mag hij zelf
op een zo zichtbaar en hoorbaar effect rekenen bij de lezer van zijn
gedichten? Kunnen zijn lezers hem troosten?
De titel Buigzaamheden ligt dus zover niet af van de
andere twee titels. De vierde strofe van 'Ongelooflijk veel verdriet' zet hem
evenzeer in een poëticaal verband. Die strofe stelt de vraag naar de
effectiviteit van het gebruikte uitdrukkingsmiddel en wat het dient te
benoemen. De vooronderstelling van die vraag is opnieuw een, niet nieuwe,
twijfel aan het gerede verband tussen de woorden en de dingen. Dochter en
dichter wenden pijn voor. Zij drukken niet de pijn uit die ze hebben, ze
drukken zich op zodanige wijze uit dat zij respectievelijk vader en lezer
ervan overtuigen dat ze pijn lijden. Het gaat om de effectiviteit van de
uitdrukking in het sociale en literaire verkeer. Het gaat niet om de directe
benoeming van honger, kou of krampjes die ze voelen. Poëzie wendt pijn voor,
doet alsof — Pessoa spreekt van de 'veinzende dichter' — om een relatie te
leggen met de 'werkelijk doorvoelde pijn'. De middelste regel zet aan zijn
uitersten voorwendsel en werkelijkheid tegenover elkaar, waardoor beider
bestaan benadrukt wordt. Poëzie als buigzaamheden, is een elementair
voorwendsel van iets, waarvan de werkelijkheid in de dagelijkse moedertaal
onuitsprekelijk is. De vierde strofe geeft zo de bagatelliserende klank, die
de gedichttitel in mijn hoofd kreeg, een schrille naklank. Hoe klein ook, een
onuitsprekelijk verdriet is oneindig, 'ongelooflijk veel'. De hele derde
bundel van Jan Lauwereyns komt daarmee voor mij in de toonsoort pijn te staan.
III
Tussen de gedichten uit de drie bundels van Jan Lauwereyns bestaan grote
verschillen. Prosodie, schriftbeeld, woordkeus, interteksten, thematieken,
literaire middelen en verwantschappen — het conglomeraat daarvan lijkt per
bundel op een andere bron te wijzen. Tegelijk zijn er in de richting van het
poëtisch onderzoek dat er per bundel plaatsvindt sterke overeenkomsten en
betrekt Lauwereyns zich in de tweede en de derde bundel expliciet op de
daaraan voorafgaande. Het is alsof het resultaat van de ene bundel dwingt tot
de verschuiving van de vraagstelling of tot een nieuwe vraagstelling voor de
volgende. Was het niet Rodenko die in de inleiding van zijn bloemlzing
Nieuwe griffels, schone leien de houding van de experimentele dichter met
de houding van de experimenterende wetenschapper vergeleek?
Nagelaten sonnetten is geënsceneerd naar het
belangrijke taalfilosofisch inzicht van de twintigste eeuw dat de woorden en
de dingen niet in noodzakelijke, eenduidige relatie met elkaar staan — het
inzicht is zo belangrijk dat het in het dagelijks taalgebruik van ons
letterknechten even smoezelig simplistisch is doorgesiepeld als belangrijke
inzichten van Freud. De conventionele dichter wilde conventionele sonnetten
schrijven, maar kwam bedrogen uit. Niet hij bleek heer van zijn taal en zijn
middelen. Zijn taal en middelen beheersten hem. Overigens, uit de korte
uitweiding over de buigzaamheden van een dochter kun je evengoed nog de
conclusie trekken dat Lauwereyns de strijd nog niet heeft opgegeven. Poëzie
als uitdrukking van een existentiële pijn heeft oude en zelfs antieke
papieren. De dichter heeft er weliswaar weet van dat een directe uitdrukking
of reflectie niet mogelijk is, maar hij probeert die via een U-bocht toch te
realiseren.
Opmerkelijk nu aan dit debuut vind ik niet alleen deze
enscenering, maar bovenal dat het een uitwendige enscenering achteraf lijkt te
zijn. Titel en programmatische flaptekst contrasteren de inzet en met de
uitkomst van de bundel. Zie je echter af van die enscenering dan houd je een
bundel over met voor het merendeel tamelijk conventionele gedichten.
Thematiek, stemming en beeldopbouw doen mij regelmatig denken aan Lauwereyns'
veel eerder gedebuteerde generatiegenoot Peter Ghyssaert. Hij zet wel zijn
fin-de-siècle-gevoel wat minder rococoachtig in bladderende verf dan de
laatste. Toch kon een duistere laag in een cyclus jeugdherinneringgedichten,
door ze samen te brengen onder het hoofdje 'ijsjestijd' zo door Ghyssaert zijn
aangebracht. Zou, kortom, niet de manoeuvre met de sonnetten zijn ingezet, dan
was er geen smoking gun geweest en had niemand gezien dat hier een dichter
door zijn gedichten was omgebracht.
Met Blanke verzen verlaat Jan
Lauwereyns het pad van de geordende, observerende melancholieke poëzie met
soms een ironisch accent en soms een vleug herinnering aan de door technologie
beheerste maatschappij. Hij past een forse registerwisseling toe om de met
Nagelaten verzen vastgestelde dood van de conventionele dichter als
uitgangspunt te nemen voor een onderzoek naar het wezen van de poëzie. Hij
laat de bandeloosheid toe van het schier proza-gelijke vrije vers. Hij grijpt
naar de groteske, gebruikt de mythe van Orpheus, verwerkt de Franse
literatuurfilosofen Maurice Blanchot — over wie hij elders een essay schreef —
en Roland Barthes, laat al in ruimere mate de vragen binnen die de hedendaagse
communicatiemiddelen aan de aloude communicatievorm van de poëzie stellen.
De omvangrijke eerste cyclus van de bundel is getiteld 'Het
zwijgen van de dichter'. Een kleine anekdote van een pijnlijke ervaring die
een plaats kreeg in een van de nagelaten sonnetten en een beeld van twee
slapenden in de kofferbak van een auto tijdens een reis door Amerika uit een
ander 'sonnet', worden door de molens van groteske en mythe gehaald. Het
sonnet 'Droom van Arizona' verhaalt: 'Zo blijft het ongehoord dat een hagedis
/ van onder het stof in je perkamenten billen / bijten kon. Sneller en scherp
dan schrift.' De woorden 'perkament' en 'schrift' maken de anekdote in de kiem
al poëticaal. Het bijtende beestje is een giftige geschubde hagedis met een
stompe kop en dikke staart, een heloderma suspectum. Lauwereyns kiest voor
zijn roepnaam: 'gilamonster'.
In 'Het zwijgen van de dichter' laat hij die tot de
verbeelding sprekende naam tot de verbeelding spreken. De kleine 'g' wordt een
hoofdletter, de hagedis een mythisch monster. De giftige beet herinnert aan de
giftige slangenbeet waaraan Eurydice stierf, de gebeurtenis die haar geliefde
Orpheus met lier en lyriek deed afdalen om haar terug te brengen. Hier wordt
het verhaal in een onverdrijfbare wolk van dromen, hallucinaties en
filmbeelden verteld door de geliefde van de dichter. Zij draagt de Japanse
naam Shizuka, 'stil'. De naam van de dichter is Uwe Yser, een karig anagram
van Lauwereyns.
De mythologiserende groteske 'Het zwijgen van de dichter'
doordenkt met verhalende en poëtische middelen en in een gemeenzame stijl het
inzicht dat op de omslag van Nagelaten verzen vermeld staat. Dichter en
muze zijn door de invloed van het kwaad, Het Gilamonster, in een dodelijke
strijd met elkaar verwikkeld. In de ene droom heeft de geliefde muze de
dichter vermoord, in de andere hallucinatie gebeurde het omgekeerde. De
filmbeelden vertellen misschien het ware verhaal, maar wat daarvan te zeggen
als ze zijn waargenomen in een droom of hallucinatie?
Lees je de naam van de muze allegorisch, dan is de in de
recente poëziegeschiedenis veelvuldig gerefereerde paradox van het
dichterschap, die de motor is van deze dichterlijke vertelling, snel
geformuleerd. Voor zijn verzen vindt de dichter voeding in de stilte. Met het
spreken van zijn verzen brengt hij de stilte om. Dwingt de stilte gehoor af,
wordt de dichter tot zwijgen gebracht. Zij brengt hem om.
Alleen al het gekozen vertelperspectief compliceert de
paradox. De stilte vertelt en zij vertelt woordrijk in een babbelkousenstijl
die ik niet meteen met het ruisen van genezijdse stilte associeer. Die
complexiteit motiveerde Jan Lauwereyns blijkbaar om dezelfde problematiek
vanuit andere perspectieven opnieuw te onderzoeken. Dat doet hij in de tweede
afdeling, 'Blanke verzen'. Die titel krijgt in het licht van genoemde
problematiek een nieuwe betekenis. Het adjectief 'blank' in de betekenis van
wit of onbeschreven creëert in combinatie met 'verzen' een mogelijke oplossing
de paradox van schrijven en zwijgen. Schrijft de dichter een wit vers, dan
komt hij tot de mogelijk volmaakte representatie van de stilte.
De in de afdeling gepresenteerde gedichten echter, doen in
hun slierterige tekstgestalte aan die blankheid niet denken. Lauwereyns
refereert aan zwijgen, stilte, of zichzelf tot zwijgen brengen — met een
woordenstroom. Opnieuw een contrast tussen opschrift van de verzen en het
schrift van de verzen.
In de verzen zelf gaat Lauwereyns op zoek naar het blanke
punt. De cyclus 'Biologie van de dichterlijke ziel' schuift flarden uit
verschillende denkgebieden bij elkaar. Hij begint met een dagdroom uit de
technologische wereld: 'Ervan dromen / het geheim van / de dichterlijke ziel
te kraken, / ervan dromen / een digitale poëet te maken. / Iemand beweerde dat
hij het had, / een dichtende computer, maar op het velletje las ik / Oote
oote boe. / De formule van de dichterlijke ziel / was voorlopig nog even
zoek. / Misschien had de oude Fransman / toch gelijk, / viel het plezier van
de tekst / niet in woorden uit te drukken. / Kon de dichterlijke ziel dan
werkelijk / niet begrepen worden?'
Een snel ontluisterde dagdroom. De dichtende computer pleegt
plagiaat. Hij reproduceert een vondst van Jan Hanlo. Hij kan niet iets
wezenlijk anders dan wat zijn ontwerper in hem heeft gestopt. Via een
opzichtige verwijzing naar Roland Barthes, de auteur van Le plaisir du
texte, situeert hij zich opnieuw in de basisparadox van het dichterschap
met de vraag of de dichter de bron van zijn dichterschap in zijn gedichten
benoemen kan. Voor het vervolg herneemt de dichtende onderzoeker de mythe van
Orpheus, die hij in de eerst afdeling al een rol had laten spelen. Dit keer
kiest hij niet voor de allegorisering. Hij stelt de vraag nu vanuit de
conceptualisering van Maurice Blanchot. Hij vat Blanchot zo samen: 'Schrijven
begint met / de blik van Orpheus (...) die blik was / de beweging van het
verlangen, / het verlangen naar het verdwijnpunt, / naar het punt waar het
lied / niet meer hoeft. / Zo werd mij de dichterlijke ziel uitgelegd / aan de
hand van een / oogbeweging.' Met 'verdwijnpunt' vindt het adjectief uit de
titel van de bundel opnieuw voeding.
Werd in 'Het zwijgen van de dichter' de paradox via een
groteske wending mythologisch doordacht, in 'Biologie van de dichterlijke
ziel' keert de groteske wending het spreken in een andere richting. Lauwereyns
neemt de filosofische metafoor van Blanchot biologisch letterlijk. De 'blik
van Orpheus' wordt een oogbeweging. Kan hij die doorgronden, dan acht hij het
geheim van de dichterlijke ziel opgelost en is de weg vrij om alsnog een
digitale poëet te maken. Hij zet een biologisch wetenschappelijk onderzoek op
touw om via de analyse van de dichterlijke oogbewegingen dichter bij het
geheim te komen. Baseert hij zich in het begin op onschuldige waarnemingen en
statistiek, later voelt hij zich door de resultaten van zijn onderzoek
gedwongen naar vivisectie te grijpen: 'Met fijne witte / handschoentjes aan /
duwde ik de flinterdunne naald / millimeter voor millimeter / dieper in het
grijze weefsel / in de lobben vooraan in de hersenen / van de dichterlijke
ziel.' Daar vindt hij, grimlachend om Blanchot, aan de punt van zijn sonde het
geheim van de dichterlijke blik. Hij heeft succes in zijn zoektocht naar het
echec: 'In deze / zenuwcellen hier, / voelde ik, / begon het zwijgen / van de
dichter.' Is het verwonderlijk dat de cyclus die hier op volgt, de laatste van
de bundel, eindigt met de zelfmoord van de dichter? De Nagelaten verzen
brengen de dichter om. Met de Blanke verzen brengt de dichter als
wetenschapper zichzelf om.
IV
Wat de lezer buiten zijn gedichten van Jan Lauwereyns mag weten, doet
vermoeden dat de groteske wending in de literair-filosofische frase van
Blanchot, naar de biologie, geen toeval is. Lauwereyns promoveerde op een
proefschrift over 'doelgerichte visuele waarneming' en is werkzaam als
neuropsycholoog. In het gedicht synthetiseert hij twee elkaar uitsluitende
wijzen om de wereld te begrijpen. Met geposeerde naïviteit neemt hij op
rigoureuze wijze binnen wetenschappelijke parameters een frase letterlijk die
uit is op een heel andere waarheid. Hoe je het effect van die operatie
kwalificeert, hangt sterk af je eigen vooronderstellingen. Ik zou haar niet al
te snel ironisch noemen. De ironische effecten die ontstaan, werken dan de
ene, dan de andere kant op. Een grimlach om Blanchot, een grimlach om de
bioloog. Omdat ironie sterk gebonden is aan het standpunt van de spreker, zou
je kunnen zeggen dat beide richtingen van ironie elkaar neutraliseren in een
midden dat ze verbindt. Een verdwijnpunt?
Het echec van de cyclus ligt hierin dat de bereikte synthese
een metafoor is. Die synthese is een metafoor van het gespleten bestaan van
iemand die èn wetenschapper is èn dichter, maar die dat niet tegelijk kan
zijn. De empirische werkelijkheid van de poëzie is niet te synthetiseren met
de empirische werkelijkheid van de neuropschycholoog. De vrije hand van de
één, brengt de ander om. In de poëzie leidt de synthese tot de metafoor van
een gespleten bestaan. In de wetenschap blijkt de dichter zelfmoord te hebben
gepleegd en blijft het enkelvoud van de onderzoeker over. Zou Lauwereyns
daarom in zijn debuut de hommage aan Charles Cros hebben gebracht, een poète
maudit met gevoel voor het absurde, die als uitvinder van de kleurenfotografie
en de grammofoon ook wetenschapper was? Die als uitvinder wel een werkbare
synthese tussen de twee velden vond?
Het is de ontdekking van de onmogelijke synthese van twee systemen om de wereld te benaderen — verstaan versus begrijpen — die leidt tot de basistegenstelling van Buigzaamheden. Niet langer wordt, gemotiveerd door de maatschappelijke crisis van de poëzie, in de poëzie het dichterschap geproblematiseerd. Onherstelbaar getekend door de laatste taalfilosofisch inzichten, verrezen uit verscheidene doden, nog riekend naar ontbinding, staat in de derde bundel de romantische dichter weer overeind. Als dichter, met en in zijn poëzie, neemt Jan Lauwereyns bewust de positie van maatschappelijke buitenstaander in. De aard van de crisis van de poëzie is in twee eeuwen niet wezenlijk veranderd, de verschijningsvormen zijn dat wel.
Het
buitenstaanderschap komt het meest scherp tot uitdrukking in de cyclus 'De geest
van het experiment'. Daarin grijpt Lauwereyns terug op het motief van de
vivisectie. Wie zich op grond van de rol van de experimentelen in de
poëziegeschiedenis opmaakt voor een herhaling of een variant van het
poëtologisch experiment uit Blanke verzen komt bedrogen uit. Lauwereyns
zoekt niet naar een synthese tussen een poëtisch mythologisch en een
scientistisch wereldbeeld. Hij beschrijft in de eerste persoon de eerste
vivisectie van een wetenschapper in opleiding. De beschrijving is over het
geheel van de vier verzen vrijwel neutraal gehouden. Spanning ontstaat uit de
onhandigheid van de ikverteller die nervositeit verraadt, die contrasteert met
de verveling van de ervaren vivisectioneurs voor wie wat hij doen moet
routinehandelingen zijn. In de zelfbeschrijving en de beschrijving van de
proefdieren is wel de ethische vraag aangezet: 'Ik liep op twee benen / als een
pinguïn, / als een mens (...) Ik deed de deur van de mensenkamer open, / groette
de wakkere mensjes, / de ene die aan het bedelen was voor een stukje appel, / de
andere die kwalijk met zijn ketting zat te ritselen, / en Rorensu die me haast /
— voorzover dat mogelijk was — / begrijpend aankeek.' De vervreemding door de
gesuggereerde identiteit tussen proefdier en onderzoeker neemt voor de
Nederlandstalige lezer toe omdat de collega's van de verteller en de professor
die het onderzoek leidt vergelijkbaar onbegrijpelijke Japanse namen hebben:
Dekaruto, Reonarudo, Purato. De beschrijving van de schedelboring resulteert
niet in een denkbeeld van poëtologische orde, zoals in 'Biologie van de
dichterlijke ziel'. Het geserreerd gespeelde gedicht staat in de toonsoort pijn.
Het noopt tot een ethische reflectie op wetenschappelijke experimenten met
dieren.
De positionering van de poëzie tegenover het scientistisch
wereldbeeld vindt in Buigzaamheden steeds opnieuw plaats. In sterke mate
gebeurt het in de afdeling 'Het boek van de kosmos'. Lauwereyns wijdt enkele
gedichten aan de pogingen het heelal te doorgronden. Een elementaire zonnewijzer
wijst daartegenover de plaats van de poëzie.
Gnomon
Steek een stok in
de grond,
een kaarsrechte stok in een stukje
biljarttafelvlakke grond.
Stok: paal, erectie.
Wacht op de zon en stel vast
hoe je meetinstrument zich kranig houdt
in het licht van de warmte.
Heldere hemel, schitterend vuur
maar het is hem/jou om de schaduw te doen,
de ontsluiering van de aarde.
Schaduw is een donkerte weliswaar, maar je kan hem beschouwen als een blank punt waar de poëzie haar oorsprong vindt. Met dat duister de aarde ontsluieren, of het duister van de aarde ontsluieren, met poëzie zichtbaar maken, is inzet van Jan Lauwereyns. Dat herinnert aan het mysterie van de poésie maudite, dat zij áls poëzie verbonden is met het probleem van het kwaad. Zij kan daarom een uitermate geschikt middel zijn om het kwaad te verkennen. Deze dichter doet dat niet belangeloos. Hij wil het ten goede keren. Waar dat goede ook moge wezen.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays.