Walgelijk, waar — een poëthica
Toen Erik Bindervoet en Robbert-Jan
Henkes hun vertaling van Finnegans Wake publiceerden was dat een
lichtpunt in onze intellect- en talentvijandige tijden. De vertaling van een
meesterwerk van een groot schrijver is een kwaliteitsinjectie in de
Nederlandstalige literatuur. Mag dat eigenlijk nog, kwaliteitsonderscheidingen
maken, en James Joyce een 'groot schrijver' noemen? Heeft het nog zin, als
onze eigen Karl May, Harry Mulisch, de Homerus van de twintigste eeuw wordt
genoemd door mensen die Homerus niet lazen? Ik heb Karl May gelezen, al heel
jong. En Mulisch, ik voelde me weer heel jong.
Naast het licht van deze publicatie bleef een andere, van
Erik Bindervoet solo, ten onrechte in de schaduw. In het voorjaar van 2002
verscheen eveneens zijn vierde dichtbundel, Aap.
Bindervoet en Henkes gewagen in interviews van zeven jaar,
als de tijdsspanne waarin zij hun vertaling maakten. Ik merk op dat de
zelfstandige poëtische productie van Bindervoet daarmee samenvalt. Hij
debuteerde in 1995 met Tijdelijk zelfportret met hoofd en plaatsbepaling,
oranje. Had hij een oriëntatiepunt nodig buiten de taalkolk Joyce waarin
hij samen met zijn partner was gedoken, als elkaars zwemvest? Zolang ik
Finnegans Wake nog niet gelezen heb, wil ik geen conclusies trekken. Met
een citaat Bindervoets Zelfportret: '(Laten we er niet te veel achter
zoeken — / Symbolisch is het pas achteraf.)'
Op het eerste gezicht verschilt
Aap heel sterk van zijn voorgangers, in titel en vormgeving. De bundel is
dik en gedrongen, met blauw omslag. Zelfportret, De saaiste jongen
ter wereld. De laatste dagen van de wereld als wil en voorstelling, blauw I
en De schilder en zijn model. De laatste dagen van de wereld als wil en
voorstelling, blauw II zijn rank, hoog en smal. Op elk van de drie
omslagen domineert wit. Op elk omslag is in haastige, knedige lijnen een
Giacometti-achtige figuur geplaatst, zelfportretten van de dichter als
schrijver of schilder. De laatste twee bundels heeft Bindervoet geïllustreerd.
Tegenover de uitgemergelde zelfafbeeldingen zijn soms grove, donkere hoekige
vormen te zien. Met iets wat op een pen of penseel lijkt, wordt het duistere
papier of het duistere doek op de ezel te lijf gegaan. In andere gevallen legt
de donkere figuur de laatste hand aan een in klare lijnen, licht gehouden
voluptueuze vrouwelijke figuur.
Het tekstbeeld van de drie eerste bundels is conform de
uiterlijke vormgeving van de bundel. Lange repen tekst op elke pagina, veelal
korte regels, soms bestaande uit één woord, soms is er een uitschieter met een
regel van tien of meer woorden. Pas in de derde bundel is het tekstbeeld met
een enkele witregel enigszins gebroken. Op sommige pagina's gebruikt
Bindervoet zoveel witregels dat je welhaast van strofen kunt spreken. Al met
al suggereren op die manier de bundels een dichter die er in vrije verzen
onbekommerd op los dicht, zonder zich zorgen te maken om de vorm.
Het tekstbeeld van Aap toont hiermee een scherp
contrast. Vorm schijnt nu preoccupatie. Elke pagina bevat vier kwatrijnen. De
in totaal zeshonderd kwatrijnen voldoen aan strenge lettergreepregels: de
eerste regel bevat twaalf lettergrepen, de tweede zeven, de derde tien en de
vierde acht lettergrepen. Ze zijn in een soepel spreekritme geschreven en
overwegend rijmloos. Naar het einde neemt het rijm toe.
De literaire voorgeschiedenis van
Erik Bindervoet doet vermoeden dat de slierterige presentatie in zijn eerste
drie bundels polemisch is bedoeld. Samen met Robbert-Jan Henkes goot hij in de
jaren tachtig en negentig zwavelzuur uit over menig (zelf)bewierrookte naam
uit de Nederlandse letteren. Een keuze uit de polemieken lieten zij in 1996
verschijnen onder de titel Waar wij voor zijn en tegen. Hun liefde voor
het ongebreidelde is ondanks de scherpzinnige grofheden wel eens
slaapverwekkend. Als Anna Enquist na één pagina kan worden uitgeteld, schoppen
en slaan zij met al te grote gretigheid nog tien pagina's op hun weerloos op
de grond liggende slachtoffer in. Genieten is het daarentegen van hun analyses
van groot aantal eerste zinnen van Nederlandstalige romans. Je hoeft de boeken
van Palmen, Van der Heijden, Rosenboom, Noordervliet, Van Beijnum en een hele
reeks anderen niet meer te lezen.
De bundeling bevat tevens de voor de poëzie van Bindervoet
relevante korte tekst 'Manifest Achteraf voor Ugly Poëzie'. Daarin nemen hij
en Henkes stelling tegen mooie poëzie, tegen klankvolle taalstilering en voor
de ruis van het dagelijks taalleven. De lelijke samenstelling van de term 'Ugly
Poëzie', vermoedelijke met een hard geschraapte Hollandse 'g' uit te spreken,
zegt het al: 'Want er valt niks mooi te zeggen! (Is onze mening hoor.) Gelul
van de straat, onbruikbare restjes hersenactiviteit, opinies en meningen, veel
meningen, dingen tussen haakjes (die er eigenlijk niet bijhoren), vuile
gedichten eigenlijk, alles wat je doet als je niet aan het dichten bent.'
De auteurs verbinden deze opvatting, die door hedendaagse
Neerlandici waarschijnlijk met graagte postmodern genoemd wordt, met een
klassieke waarheidsopvatting. Door het laten doldraaien van de ironie leggen
ze de gewenste ernst vrij: 'Ugliness is de truth! En de truth is ugly! Want
misschien is truth wel beauty en beauty wel truth, maar De truth is ugly en
ugliness De truth. That's all ye need to know. (Heel lelijk ook dat ye.)' In
de ongebreidelde tekstslierten van Bindervoet herkennen we de afkeer van
poëtische conventies die in het manifest aan de orde is: 'Ugly is zuiver en
alleen bedoeld om aan te duiden: de gedichten waar iets vreemds mee aan de
hand is, de gedichten die zich niet in het keurslijf van de conventie (welke
dan ook) proberen te wringen, van het mooi zeggen en het scherp observeren met
name en vooral (...) Ugly is: dat je wat te zeggen hebt, dat je weet wat je te
zeggen hebt'.
Dat voor Erik Bindervoet zijn eerste drie bundels een proeve
van 'Ugly Poëzie' zijn, brengt hij in de derde onder de aandacht van de lezer.
Deze bevat een 'Ugly ballade van de schilder en zijn model'. De ballade wordt
vooraf gegaan door een 'Klacht van mijn muze.' De muze houdt zich in haar
klacht niet geheel aan de tweetaligheid van de manifestterm: 'Andere vrouwen
krijgen sonnetten / En wat krijg ik? / Ugly poetry'. Bindervoet zou de
speelse, de koppige, de kont-tegen-de-kribbige niet zijn als niet na deze
ballade, in het hart van de bundel een sonnet stond. Het staat er: 'Sonnet
voor de muze'. Naar de vorm is het een keurig sonnet, naar de inhoud is er
iets vreemds aan de hand. Het projecteert een gezamenlijke kindertijd in het
Berlijn van 1936. Het suggereert in zijn personele opstelling dat je er een
ethische vraagstelling naar de plaats van een mens in de geschiedenis achter
kunt zoeken.
Achteraf gezien kan het sonnet symbolisch worden opgevat. Het kondigt de
wending aan van de eigen conventie van het vrije, bijna vormeloze vers naar de
onderwerping aan strakke formele spelregels in Aap. Zeshonderd
kwatrijnen. En hij moet er even uit, de volgende traditioneel oordelende
opmerking, Erik Bindervoet beheerst de vorm tot in de puntjes. Hij is erin
geslaagd de losse spreektoon van dagelijkse taal, bewustzijnstromen, dialogen,
polemische oprispingen, divergerende stadsimpressies, associatiebreuken,
schiftende herinneringen in dit strakke kader te handhaven. Heel mooi, deze
Ugly Poëzie. Ze begint zelfs te klinken.
Er is meer in Aap waaruit maar weer eens blijkt dat je
niet op iemands uiterlijk moet afgaan. Naast de continuïteit in wat ik voor
het gemak 'stijl' noem, trekt Bindervoet ook in de andere compositieprincipes
de lijn van zijn eerste bundels door. Bij al hun fragmentarisering naar vorm
en inhoud — ze drukken uit dat het menselijk subject geen eenheid ('Dat ben ik
/ Gespeeld door iemand anders. / Er is altijd afstand, / Totale vereniging
bestaat niet.') en dat is in onze tijd eerder een obligate exercitie dan een
opzienbarende ontdekking — drukken de drie bundels precies de epische eenheid
uit van het aan zichzelf vertelde verhaal waarin een subject al zijn
levensfragmenten vervat. 'Deze configuratie is niet toevallig, / Zegt de
betekenismachine in je hoofd', schrijft Bindervoet in Zelfportret. Dat
wil overigens niet zeggen dat hij niet met behulp van verschillende technieken
van toevalsproductie probeert de macht van die 'betekenismachine' te
verkleinen of te breken. Daar is poëzie voor. Al te veel zou anders onder de
macht van het vanzelfsprekend bekende vallen.
In Aap is in een veelvoud de vorm voortgezet van het
verhaal dat het subject aan zichzelf vertelt. De bundel bevat geen losse
kwatrijnen, maar vier reeksen van elk honderdvijftig stuks, die in een
doorlopende zelfvertelling samenhangen. Door een voor alle vier geldende
globale eenheid van tijd en plaats hangen de reeksen eveneens met elkaar
samen. Soms interfereren ze met elkaar. Een nadere uitleg van de opzet kan dat
inzichtelijk maken.
Elke pagina van Aap bevat vier kwatrijnen. Het
bovenste omvat het verhaal van een vader die zijn kind naar een eliteschool in
de buurt van het Amsterdamse Rijksmuseum brengt. Hij rijdt op zijn fiets door
de stad, levert zijn kind af, heeft contact met andere ouders, vertrekt,
brengt een gewonde naar een ziekenhuis en haalt zijn kind weer op. De te
reconstrueren lijn van dit verhaal verbindt alle honderdvijftig bovenste
verzen. Het tweede vers op de pagina, doorlopend naar alle tweede verzen op de
volgende pagina's vertelt het verhaal van een suppoost van het Rijksmuseum.
Zijn pedofiele gerichtheid focust zijn aandacht op de speelplaats van de
school, alwaar hij in angst en beven zijn ogen de kost geeft. Diezelfde
speelplaats is het onderzoeksobject van de hoofdpersoon van alle derde verzen
op een pagina. Een veldwerker doet verslag van wat hij in zijn niet
participerende observatie de hele dag in de jungle van het kinderleven
gewaarwordt.
De vierde verzen staan wat apart van de andere drie. Ze zijn
in het hoofd gelegd van wat Bindervoet zelf 'een betwetende, dus dolgedraaide
verteller' noemt. Deze levert een commentaar op de drie bovenliggende lagen,
en op de hele wereld, waaraan soms geen touw is vast te knopen. Deze
kwatrijnen zijn consequent tussen haakjes gezet. Dat echoot de
tussenwerptechniek die Henkes en Bindervoet in hun polemische stukken graag
hanteren. De fragmenten die ik uit het 'Manifest' citeerde bevatten ook hun
tussenhaakjes. Uit die techniek blijkt een fundamentele afkeer tegen de
censuur op invallen die men in het dagelijkse verkeer toepast bij zichzelf en
anderen. Wat we denken kunnen we vaak pas zeggen als het in een vorm is
gegoten. Lucht geven aan invallen, van invallen onmiddellijk uitvallen maken,
wordt waargenomen als ontsporing of psychisch disfunctioneren. Met de inval
als bewust gehanteerde techniek spotten Henkes en Bindervoet met die
conventies.
In de vierde reeks van Aap voert Bindervoet de
techniek van het tussenwerpen tot het uiterste door en creëert zo een
tegenwicht voor de strakke conventie van de zelfopgelegde vorm. Eenzelfde
spanning creëert hij in de drie bovenliggende reeksen. Daar is de dwingende
vorm een pool tegenover de vrije gang van de ongelijksoortige elementen in de
drie bewustzijnsstromen.
Uit bovenstaande beschrijving van de opzet van Aap mag
duidelijk zijn geworden dat de lezer een keuze moet maken uit verschillende
manieren om de bundel adequaat te lezen. Het is mogelijk om bladzij voor
bladzij te lezen en op die manier min of meer de eenheid van tijd en ruimte te
bewaren. Dan volg je bladzij voor bladzij een kleine doorsnede van het
stadsleven. De eenheid stelt zich op elke bladzij samen uit een veelvoud van
waarnemingen, gedachten, handelingen en interacties.
Je kunt de reeksen ook achter elkaar te lezen. Dan lees je
achtereenvolgens mee met de vader, de suppoost, de veldwerker en de verteller.
Je kunt er ook voor kiezen de eerste drie reeksen achter elkaar te lezen, en
bij elke lezing gedurig de commentaarstem van de verteller mee te nemen.
Met deze vier personen en de inhoud van hun zelfvertellingen
heeft Erik Bindervoet allerlei verbindingen gelegd met zijn eerste drie
bundels. Niet alleen de fragmentariserende stijl, de doorlopende vertellingen
en de tussenwerpingen, ook thematiek, beelden, figuren, situeringen, literaire
verwijzingen en polemische oprispingen getuigen van een grote continuïteit. In
De schilder was het Rijksmuseum al voorwerp van heftige kritiek. De in
die bundel optredende suppoost Unna is een collega van de suppoost in Aap.
De laatste mijmert over de dood van Unna. De veldwerker en de vader worden
overvallen door jeugdherinneringen die in Zelfportret en De saaiste
jongen in het hoofd van de ikverteller werden gelegd. In Zelfportret
vertelt de ik van een pedofiele ervaring die als kind onderging. Bij de
verwevingen zijn de perspectieven veranderd. De vertellers zijn volwassenen
die zelf kinderen hebben of die onderhevig zijn aan een seksuele drang naar
kinderen. De drie vorige bundels speelden zich af in het Amsterdamse Kadoelen
en het Noordhollandse Hoorn. De waarnemingen en herinneringen van de hier
gekozen personages gaan naar diezelfde lokaties uit. Aap is als de
poëzie uit de vorige bundels stadspoëzie, naar vorm en inhoud.
Een stad heeft geen hoofdpersoon.
Zij bestaat uit een duizelingwekkend aantal praktijken, zowel interferende als
elkaar niet beroerende. Dat is één gegeven dat Bindervoet met Aap,
vergeef me de klassieke term, weerspiegelt. Een stad kent wel brandpunten,
gebeurtenissen, plekken of personen waarin handelingen en voorstellingen
klonteren. Aap kent eveneens een brandpunt. Het zou een van de
verklaringen kunnen zijn voor de titel, die in zijn enkelvoudigheid
contrasteert met het meervoud aan hoofdpersonen en met hun meervoudige
persoonlijkheid.
Bij de beschrijving van de bundel heb ik een complicatie
buiten beschouwing gelaten die ik hier moet noemen. Erik Bindervoet opent
Aap niet met het eerste vers van de vader die zijn kind naar school
brengt. Aan de eigenlijke start van de reeksen gaan als een proloog acht
kwatrijnen vooraf. Het eerste gaat als volgt:
- Is dat hem?
vraagt de fruitautomatendealer
Dreigend. Hij pakt een stuk hout
En slaat net zo lang op de suppoost in
Tot je hem niet meer hoort huilen.
Op de molestpleger na zijn de andere
zeven verzen identiek. Achtereenvolgens voert Bindervoet ten tonele een
'mangoverkoper in spe', een 'doorgroefde doodgraverszoon', een 'verontruste
verwekker', een 'reclamefilmregisseur', een 'chocolatier in ruste', een
'goedlachse paardenslager' en een 'wraakzuchtige eenouder'. Het lijkt erop of
de suppoost langs deze weg als de centrale figuur van de bundel wordt
gepositioneerd. Die lezing kan zich ondersteund weten door elementen die in
het personage van de suppoost naar voren komen. Hij is een Indo en is wel eens
voor 'aap' uitgemaakt. Hij is pedofiel gericht. Het geweld tegen hem lijkt op
een volksgericht dat losbarst nadat een kind de dader heeft moeten aanwijzen.
Evengoed is er wat voor te zeggen dat niet de persoon, maar
de kwestie uitgangspunt van de bundel is. Ook anderen, met name de kinderen
worden met apen vergeleken. Vooral de veldwerker bedient zich af en toe van de
metaforiek van de jungle om de samenleving op het schoolplein te beschrijven.
Herhaalde malen krijgt de lezer te verstaan dat de schoolse samenleving als
maatschappij in de dop dient te worden gezien. Het is daarbij niet alleen de
pedofiele suppoost die de kinderen observeert. De vader kijkt eveneens vanuit
zijn eigen interesses naar het het plein. En ook de veldwerker is een voyeur
die de kinderen vanuit zijn schijnbaar neutrale onderzoeksvraag observeert,
terwijl de verteller alle niveaus in het oog houdt en daarbij doldraait. 'Aap'
is het eerste woord van het aloude leesplankje. Misschien mag de titel in het
verlengde daarvan geïnterpreteerd worden als de eerste leesles in de kwestie
van het menselijk samenleven. Wat dan precies die kwestie is wordt de vraag
die Bindervoet met Aap aan zichzelf en vervolgens aan de lezer
voorlegt. Hij kiest daarbij pedofilie als het maatschappelijk brandpunt dat
allerlei tegenstrijdige krachten naar zich toetrekt. Die tegenstrijdigheden
brengt hij met de poëzie in kaart.
Een aantal krachten en perspectieven komt in die eerste acht
kwatrijnen al aan de orde. Ze reminisceren scènes uit het debuut
Zelfportret. De ervaringen van de ikverteller met een kinderlokker trekken
in de bundel een spoor van benauwenissen, door hemzelf en door het gezin. De
man ontglipt steeds, maar op een dag 'kregen ze hem toch te pakken. / Op het
schoolplein was het. / De hele dag stond daar een auto, / Af te wachten, / Tot
de kinderen kwamen / Om ze in stukjes te snijden / En in de pan te doen.' Hier
is wat er met de man gebeurde nadat hij gepakt was, nog verscholen achter de
kindermythologisering van het gevaar dat van hem uitgaat. In Aap is het
perspectief omgekeerd. Het kind moet de dader aanwijzen als legitimatie voor
een ongebreideld, bijna orgastisch geweld van de mannelijke vertegenwoordigers
van het burgerfatsoen. Naar wie gaat de genoemde dreiging eigenlijk uit? Naar
de suppoost die wordt geslagen tot hij dood of bewusteloos is, of in ieder
geval niet meer huilt als een kind? Of evengoed naar het kind dat de dader
moet identificeren en daarmee de verantwoordelijkheid op zich nemen voor het
geweld? Met antwoorden komt Bindervoet niet. Hij richt de chaotische
persoonlijke en maatschappelijke voorstellingen op een brandpunt, om een
bepaalde kwestie aan de orde te stellen.
Misschien kan die kwestie onder woorden gebracht worden als
de vraag naar wat de mens is en hoe hij samenleeft. Dat roept de woorden in
herinnering die Erik Bindervoet samen met Robbert-Jan Henkes schreef over 'Ugly
Poëzie': 'Ugly is: dat je wat te zeggen hebt'. Het is groter dan dat, maar het
woord esthetiek sluit het woord ethiek in. Eén van de weinige keren dat
Bindervoet in Aap een woord op een regeleinde breekt, voegt hij een
veelzeggende 'h' toe. Het geschreven woord laat nu zien wat een goed
verstaander al kon horen. De veldwerker zegt: 'Laat u de laatste resultaten
van het po- / Ethisch-wetenschappelijk / Onderzoek op zich inwerken (...)'.
Dat stellen de acht inleidende kwatrijnen voor ogen: poëtisch is poëthisch,
poëzie is een zaak van ethiek. Vanuit die stellingname zijn de regelmatige
polemische uitvallen van Bindervoet te verklaren. Zij betreffen schrijvers die
op enig moment in het afgelopen decennium als vertegenwoordigers van het 'anything
goes' postmodernisme golden, zoals Joost Zwagerman, Ilja Leonard Pfeijffer en
Arnon Grunberg (die laatste nemen we in 2009 negen terug).
In Zelfportret deed Bindervoet de volgende poging om
te omschrijven wat voor schepsel een moeder op de wereld zet:
Ze baart niet het leven
Maar een soort doodsdriftige
Bewustzijnsvernauwing
Op 2 benen,
Een algehele en grenzeloze zelfvergroting,
Nie ten koste van alles en iedereen
Niet dood wil gaan
Maar leven en overleven, roepende:
— Dit ben ik! Opzij!
Als dit de mens is, een bewustzijnsvernauwing op twee benen, is het voor de dichter een uitdaging met zijn vak zijn bewustzijn te verruimen. Zijn maatschappelijk opdracht is ons mee te nemen. De onze om weerstrevend mee te gaan. Schrijven en lezen zijn in een sociaal contract met elkaar verbonden, zeg in een intellectueelklimaatverdrag.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays.