Het uithouden is alles
I
Erik Spinoy is een bundelbouwer. Hij publiceert geregeld gedichten en reeksen
in tijdschriften of verzamelbundels. Bij opname in een bundel blijken die soms
ingrijpend gewijzigd. Dat geldt voor de met Gezelle's Kerkhofblommen in
dialoog tredende reeks 'Kerkhofbloesems'. Die vormde in eerste instantie
Spinoy's bijdrage aan zijn en Dirk van Bastelaere's tweemansbundel Golden
Boys uit 1985. De reeks werd daarna bewerkt in 1986 opgenomen in het
debuut als solist De jagers in de sneeuw. Het geldt ook voor reeksen
wolfgedichten die in de jaren 1999 en 2000 in Dietsche Warande & Belfort
werden gepubliceerd. Ze keren terug in Boze wolven. Ze zijn door elkaar
geschud, veranderd en sommige teksten zijn weggelaten. In het bouwwerk van een
bundel moesten de stenen blijkbaar bijgebikt, anders gevoegd of door de
bouwmeester worden verworpen.
Het hoeft gezien deze bouwdrift niet te verwonderen dat zich
bij lezing in elk van de bundels enkele dominerende betekeniscomplexen
aanbieden. Dominant in De jagers in de sneeuw is het thema van blik en
betekenisgeving. Een scherpe sententie definieert 'verblinding' als 'de blik
die niets toevallig vindt'. Denkbeelden gaan aan de waarneming vooraf. De
waarnemer vindt alleen nog de betekenisvolle beelden terug van zijn eigen
vaste denkpatronen, die van zijn tijd en die van de roedels waarmee hij zich
verstaat. Ze zeggen dus eigenlijk niets meer, die beelden, in ieder geval
niets anders dan het al bekende. Met zijn poëzie probeert Spinoy dergelijke
verstarde complexen in beweging te krijgen. Hij probeert het toevallige, het
onbepaalde en voor menselijke en dus zijn betekenisgeving onverschillige, te
laten doorwerken. Dat leidt tot programmatische flarden als de volgende waarin
'het' verwijst naar dat onbepaalde: 'Zo is het overal aanwezig in het
samenspel. / Nooit legt het zich in één verschijning // vast. Het drukt geen
sporen dan / in wisselvallig zand.'
Het poëtisch project van Erik Spinoy is dus vanaf het begin
getekend door een innerlijke tegenspraak. Hij is een constructief dichter. Hij
zet de bouwwerken van zijn bundels weloverwogen en stevig in elkaar. Tegelijk
is het zijn poëticale overtuiging dat zijn poëzie niet bestendiger is dan
wisselvallig zand waarin het onverschillige zijn sporen drukt — drukt neigt
naar de intentionele arbeid van een kunstenaar die zich uitdrukt.
Die innerlijk tegenspraak kenmerkt het werk van meer dichters
die zich de analytische theorieën van het poststructuralisme of van de
deconstructieve praktijk van Derrida als was het een poëtica eigen maken. Uit
die analyses komt naar voren dat taaluitingen meer betekenen en andere
betekenissen genereren, dan er door de auteur of spreker mee gezegd wil zijn.
Het sprekende of schrijvende subject is eerder onderdaan dan de soeverein van
zijn tekst. Dichters als Erik Spinoy en Dirk van Bastelaere en Paul Bogaert —
ondanks die overtuiging of soms om die overtuiging overtuigend over het
voetlicht te brengen — geven in hun zware compositorische, constructieve
arbeid blijk van een verlangen op zijn minst de soevereiniteit over die
boodschap te handhaven.
Uit de keuze voor de metafoor van het wisselvallig zand zou
je kunnen afleiden dat Spinoy zich van die tegenspraak bewust is. Hij stelt er
zelf zijn bouwheer activiteiten mee onder kritiek.
Hiermee staat onmiddellijk een
poëticale problematiek in het centrum. Dat zou het misverstand kunnen oproepen
dat het deze poëzie alleen om zichzelf gaat en om haar verhoudingen met
(theorieën) over het spreken en de taal. Daar gaat het haar echter alleen maar
in afgeleide en voorwaardelijke zin om. Uit een tweede dominant
betekeniscomplex in de bundel blijkt dat het Spinoy met zijn poëzie om de
geschiedenis gaat. Om de geschiedenis als de wijze waarop mensen hun
samenleven organiseren en hoe zich dat heeft ontwikkeld en ook, hoe zich dat
zou kunnen ontwikkelen. Het gaat het om politiek in de brede, niet de smalle
partij politieke zin van het woord.
Die tweede dominante in de bundel komt vooral naar voren uit
de titelcyclus en de al genoemde reeks 'Kerkhofbloesems'. 'De jagers in de
sneeuw' is aan de dichter ontlokt door het onder die naam bekende schilderij
van Pieter Breughel de Oudere. De dichter probeert aan de geschilderde mensen
het geheim van hun leven te ontlokken. Het schilderij treft hem pijnlijk. In
die pijn zoekt hij de verbinding over de eeuwen met de mensen zoals hijzelf:
'Niets verlicht / de ongeneeslijke pijn.'
Een vergelijkbare dialoog met doden gaat Spinoy aan in
'Kerkhofbloesems'. De geschiedenis die daarin zijn sporen trekt, ligt deels
minder ver terug. Eén gedicht van de reeks is gesitueerd op het vervallen of
verstoorde jodenkerkhof van het Zentralfriedhof in Wenen. Opnieuw ligt de
nadruk op de onbereikbaarheid van degenen over wie wordt gesproken. Spinoy wil
blijkbaar een niet al te makkelijke duiding. De jodenvervolging is in de
recente geschiedenis al te gemakkelijk geïnstrumentaliseerd. De dichter reikt
naar de doden. Hij de weg vrijmaken voor hetgeen ze hem te zeggen zouden
kunnen hebben en wat hij nog niet weer.
Nadrukkelijk stelt hij in zijn aantekeningen dat De jagers
in de sneeuw grotendeels in Wenen is geschreven. Ook het schilderij van
zijn landgenoot Breughel bevindt zich in Wenen, in het Kunsthistorisch Museum
aldaar. Spinoy situeert zijn bundel daarmee in een van de centra van de
Europese geschiedenis. Wat de doden hem te zeggen zouden kunnen hebben,
betreft de geschiedenis die door ons, lezers en levers van nu, naar de
toekomst reikt.
II
Alvorens enkele dominerende themacomplexen aan te duiden in Spinoys tweede
bundel Susette uit 1990, wil ik wijzen op een onderbelicht aspect van
het intertekstuele karakter van de poëzie van Erik Spinoy.
Al te gemakkelijk is die intertekstualiteit benaderd vanuit
een cryptogrammatische invalshoek. Vermoeide recensenten voelen zich in hun
beperkte belezenheid overboden. Zij ergeren zich aan wat zij als
tijdverspillende raadsels beschouwen. Het vraagstuk van de intertekstualiteit
is voor hen overbodig.
De welwillenden mompelen wat over de postmoderne speelsigheid.
Volgens hen wijst de dichter met zijn intertekstuele capriolen op het feit dat
er niks nieuws onder de zon is en dat we eigenlijk alleen maar de taal over de
werkelijkheid hebben en niet de werkelijkheid zelf.
Dan zijn er de enthousiaste wetenschappers die een intertekst
herkennen waarin ze thuiszijn. Zij kunnen zich vol overgave storten op de
reconstructie ervan. Zo legde Anja de Feijter Susette naast het leven
en werk van Friedrich Hölderlin. Met vrucht. Dat Spinoy zich daarin een weg
heeft gebaand maakt ze duidelijk. Waarom hij dat gedaan heeft, wat hij zocht
en wat er in Susette voor hem als dichter twee eeuwen later op het spel
staat, blijft echter in het ongewisse.
Mij lijkt een vruchtbaarder
invalshoek voor het werk van Erik Spinoy, de ene intertekstuele dichter is de
andere niet, het te beschouwen als een dialoog met dode voorgangers. En met
levende collega's. In die benadering is er tussen beide categorieën geen
principieel verschil. Ook dode schrijvers zijn levende gesprekspartners. In
die optiek bestaat de poëzie van Spinoy niet uit erudiete raadseltjes. Zijn
werk is een gesprek met dichters voor wie wat op het spel staat.
Hölderlin reikte naar het hoogste en het verste. Hij deed dat
in zijn poëzie en in zijn proza. Hij deed dat in de politiek. Lees Hyperion
voor een hooggestemde en tegelijk haarscherpe literaire analyse van het
failliet van een revolutie. Hölderlin had de burgerlijke revolutie waarop hij
zijn hoop gevestigd had, in de gedaante van de Franse revolutie kapot zien
gaan. Hij is eraan kapot gegaan.
Erik Spinoy lichtte voor zijn bundel Hölderlins tragische
geschiedenis met zijn geliefde/muze Susette Gontard uit. Die geschiedenis
wordt exemplarisch voor het stuklopen van het maatschappelijke project waarvan
Hölderlin een uitzonderlijke, en daarom de aard van dat project scherp
belichtende exponent was. Het tweede gedicht van de bundel is getiteld 'Hölderlins
droom'. Spinoys enscenering is die van een ruïne van een klassiek bouwwerk.
Het verlangen dat in de droom heerst is het verlangen naar aanwezigheid, van
benoemende taal, van zuiverheid, van de beminde, minnende muze. Wat in de
harde werkelijkheid tegenover dat verlangen staat is afwezigheid, bedrog en
onechtheid. Overblijven in het gedicht een conclusie en een opdracht: 'Sinds
Plato / schijnt er droefheid door het schrijven. Daarom / beschrijf haar
beeld. Het zal zich niet herhalen.' De gemankeerde dichter Plato stootte de
dichters uit de politiek. Hölderlin poogde er vergeefs in terug te keren.
Als Spinoy het gesprek met Hölderlin zoekt over diens
vermenging van poëzie en politiek, waarom noemde hij zijn bundel Susette
en niet Friedrich? De bundel eindigt niet met beelden over Hölderlins
verduisterde leven in de toren en met zijn dood. Hij eindigt met het ziekbed,
de dood en het graf van Susette. Het antwoord op die vraag schuilt in het
dialoogkarakter van de intertekstualiteit. De wil tot dialoog gaat zover dat
Spinoy de geste van de identificatie aanneemt. Hij schrijft niet over
Hölderlin, maar soms quasi als Hölderlin. Hij gaf zijn bundel de Widmung
mee 'Wem Sonst als Dir'. Hij liet daarmee de woorden van Friedrich Hölderlin
uit zijn pen komen. Deze met diezelfde woorden droeg zijn roman Hyperion
op aan Susette Gontard.
Uitgebreid kan ik hier niet op Hyperion ingaan. Daarom
kort dit. Hyperion zwerft door door de ruïnes van de oude Griekse beschaving.
Hij verlangt naar die verheven tijd. Hij droomt van het herstel van die
volkssoevereine tijd van vrije mensen die beantwoorden aan hun hoge
godengelijke stemming. In zijn wederzijdse liefde met de zuivere jonge vrouw
Diotima zuivert en bestendigt hij dit verlangen. Dan komt het moment van de
bevrijdingsstrijd van de Grieken tegen de Turken dat hij de mogelijkheid zijn
ideaal in de werkelijkheid te realiseren. Hij verlaat zijn zuivere bron en
raakt onafwasbaar door het vuil van de oorlog en het smerige eigenbelang van
de kleine werkelijk mens besmet. Een terugkeer naar Diotima is onmogelijk, in
de roman verbeeld door haar dood.
Je zou Hyperion een rouwklacht kunnen noemen.
Hölderlin maakt een scherpe literair-filosofische analyse van politieke
hartstocht en politieke idealen. Hij doet dat onder het teken van het verlies.
In de roman verloopt parallel aan het verhaal van een hartstochtelijke
liefdesgeschiedenis voor een vrouw die zo zuiver gestileerd dat zij dé muze
bij uitstek wordt. Je kunt dat vanuit de roman uitleggen als een middel van de
dichter om dan tenminste de verhouding tot de muze nog zuiver te houden en
daarmee zijn schriftuur in het teken van die zuiverheid vol te houden. Maar
zijn opdracht aan Susette Gontard laat Hölderlin de mythische muze der
dichters welhaast samenvallen met de reële vrouw die zijn minnares was. Wat
betekende dat voor haar?
Door zijn bundel Susette te
noemen en de opdracht van Hölderlin te citeren, houdt Spinoy de grote Duitse
dichter een paar vragen voor. Hölderlin mythologiseert zijn geliefde. Wij
weten inmiddels dat hij door zijn opdracht de vleselijke geliefde met de muze
liet samenvallen. Naar die historische geliefde verwijst Spinoy met zijn
titel. Maar naar wie verwijst hij met zijn opdracht? Ook naar Susette Gontard?
Of naar zijn eigen geliefde die wij lezers niet kennen, maar die ergens in ons
taalgebied levend aanwezig is — bemind en beminnend, glimlachend, huilend,
vrolijk, verdrietig, politiek bedrijvend, boos, lezend, kokend, stofzuigend,
luierend, inspirerend ....?
Hölderlin balde al zijn esthetische, filosofische en
politieke idealen samen in zijn beeld van de muze. Zij bleken zo hooggestemd
dat zij niet bereikbaar waren. Die muze liet hij samenvallen met zijn Suze.
Wat betekent dat voor de reële vrouw? Moet zij de rol van de onbereikbare
vervullen om het onvervulbare verlangen van de dichter in stand te houden?
Moet zij zijn verlangens vervullen om hem de ontroostbare voor de
onbereikbaarheid van zijn idealen te troosten?
Uit Susette komen deze vragen naar de verhouding van
de reële vrouw en de verbeelde muze naar voren. Spinoys beelden van Susette
roepen droefheid op om de crisis van de relatie van de dichter met zijn muze.
Klassiek is het beeld van de muze aan wie de dichter zich overgeeft om tot
zijn poëtische productie te komen. Die beweging blijkt in de
Hölderlin-constellatie niet mogelijk. Hoe fysiek nabijer de dichter zijn muze
komt, hoe onbereikbaarder zij wordt. De alternatieve strategie van vlucht en
verwijdering heeft evenmin het gewenste effect van nabijheid. Zij sterft.
Wat Spinoy laat resteren is het moderne beeld van de muze.
Daarin zijn de verhoudingen radicaal omgedraaid. Niet van de geliefde muze
komt het geïnspireerde woord, maar: 'Geschrift schept haar'. De daarop
volgende regel toont dat daarmee het probleem niet is opgelost, maar
bestendigd: 'en schept haar onbereikbaarheid.' Elders, vlak voor haar einde,
laat Spinoy Susette in haar hoogste verlangen naar de door haar geliefde
dichter geschreven woorden zelfs zeggen: 'Maar schrift / verhoogt
afwezigheid.' Spinoy antwoordt Hölderlin dat het schrijven zelf hem van de
reële geliefde en van de werkelijkheid verwijderd hield. De reële geliefde
vrouw werd opgesloten in het beeld dat het schrift van de dichter van haar
vormde. Haar dood was de onvoorziene consequentie.
Voor Spinoy is die consequentie zichtbaar geworden vanuit
hedendaagse opvattingen over taal en werkelijkheid. Hij rouwt om de dood van
Susette Gontard, zo zou je kunnen, door vanuit die inzichten de verhoudingen
tussen de schepselen van de schrift of de verbeelding en de reële wezens door
te spelen.
'beschrijf haar beeld'. Erik Spinoy werkt met de connotaties
van het woord 'beeld'. Dat blijkt uit de dominantie van het betekeniscomplex
'beeld' in de bundel. Niet alleen de literaire beelden, ook sculpturen zijn
prominent aanwezig. Marmer, steen, verstening en in wijdere zin verstarring
door kou en angst worden duiken steeds weer op. Beeldbeschrijving mag dan de
opdracht van de dichter zijn, fixatie als verleiding of gevaar is een
begeleidend verschijnsel. Daarom wellicht doet de dichter pogingen om de
beelden nauwkeurig uit te werken en tegelijk vloeiend en ongrijpbaar te maken.
Beelden moeten in beweging gebracht worden en in beweging blijven. Zo ontstaat
er wellicht ruimte voor de reële geliefde en reële veranderingen.
Een andere nadruk op de problematiek van de beeldverstarring
legt Spinoy door de waarneming zelf te troebleren. Hij heeft de modernistische
voorkeur voor atmosferische schemergebieden, voor mist en nevel. De waarnemer
kan niet langer zeker zijn van zijn waarneming en kan aan zichzelf gaan
twijfelen. In wat elders misschien als bedreiging wordt ervaren, ziet Spinoy
een levende mogelijkheid. Het is de keerzijde van de droefheid: verlangen
'omnevelt werelden, toont niets / dan onbereikbaarheid'.
Als ondertoon in de bundel krijgt het onbereikbare dat bij
Hölderlin dodelijk bleek, de trekken van het mogelijk. Onbereikbaarheid is
voor de dichter een kans die met het schrijven zelf kan worden gecreëerd. Het
onbereikbaar andere, de ervaring van het sublieme, doorbreekt de verstarring
en kan beelden in beweging brengen. Van een brief waarin het schrift moeilijk
leesbaar is, heet het in Susette 'het potlood lijkt een nevelvlek', om
een enkel woord verder te vervolgen: '(Komt ooit een einde aan haar brief? /
Wie weet. In twijfel groeit / betekenis.)'.
Het omnevelingsmotief heeft deze bundel een extra lading.
Hölderlin reikte hoog en viel diep. Hij sleet de tweede helft van zijn leven
in 'geistige Umnachtung'. Het in dialoog met hem speuren naar het mogelijke is
daarom tevens een rouwen om zijn einde. En het is het in beweging houden van
zijn beelden, tastend naar iets wat niet eindigt in weer een politieke
nederlaag.
III
Ik noemde Erik Spinoy een bundelbouwer. De monstering, in de aanloop van de
beschrijving van Boze wolven, van zijn derde bundel Fratsen
(1993) noopt tot de nadere bepaling, dat hij aan een oeuvre bouwt. Ik vermoed
niet dat hij een bouwplan heeft dat hij bundel voor bundel afwerkt. Wel is
vast te stellen dat hij met een volgende bundel soms verder gaat waar de
vorige hem gebracht heeft, soms een contraire richting in slaat, soms met de
van hem bekende grondstoffen, met nieuwe technieken en op een aanpalend
terrein een nieuw huis optrekt, of om dichter bij zijn eigen beelden te
blijven, een nieuwe ruïne construeert. Zijn oeuvre moet klaarblijkelijk een
open werk zijn, met verschuivende, veranderbare panelen in het interieur.
Die signalen aan de lezer brengt Spinoy bijvoorbeeld aan het
begin van een bundel aan. De openingsregels van Susette refereren
expliciet aan 'De val van Icarus', een ander, bij dichters zeer populair
schilderij van Pieter Breughel de Oudere: 'Weg is de jongen en zijn val. Ons
rest / zijn wiek, die op het water achterbleef. / Een blauwe golf, een natte
pen onthouden / en verdrinken hem (..)'. Misschien mogen we er de val van
Hölderlin in teruglezen. De taalvleugel waarop die zich verhief, verheft ons
lezende en dichtende gesprekspartners nog steeds als wij de bladzijden van
zijn bundels omslaan.
De openingsbewegingen van Fratsen grijpen zowel terug
op De jagers in de sneeuw als op Susette. De eerdere
positiebepalingen en bewegingen worden daarmee herbevestigd en als
uitgangspunt genomen. Het motto van de bundel is van Wallace Stevens. Met
diens 'necessary angel' is de eerste cyclus van het debuut in gesprek. De
inhoud van het motto heeft een verbinding met de tweede bundel: 'The milkman
came in the moonlight and the moonlight / Was less than the moonlight. Nothing
exists by itself. / The moonlight seemed to.' Als het maanlicht op zichzelf
staat, is het minder dan het maanlicht dat in de loop der eeuwen met betekenis
is opgeladen. Zoals haar verbondenheid met wolven. Zoals haar verbondenheid
met de muze. Was de maan niet 'the white goddess' die de dichters dienden? In
Boze wolven refereert Spinoy aan Robert Graves' avontuurlijke studie
met die titel.
Aan het eerste gedicht van Fratsen kan getoond worden
hoe Spinoy. stelt de maangodin present onder haar naam Egyptische naam:
Isis en haar goddelijke vriendinnen
Van hoge rotsen
druipt het
avondrood.
De wind waait
door uw kleren heen.
Het lied klinkt vals en
bodemloos.
Bij de
citroenboom zingt een ezel uit
antieker tijd. Verblind is hij
waar hij gebiedt:
'Knielt! Ik
ben alles wat
ooit was en is en zijn zal.
Mijn sluier heeft geen sterveling gelicht.'
Waarop,
verheven, niets gebeurt.
Geen voorhang scheurt.
Geen kruis wordt opgericht.
In de vorige bundel stierf met
Susette Gontard de muze. In de eerste gedicht van deze nieuwe staat zet niet
op. Avondrood als bloed. Alsof de muzisiche maangodinnen op haar eigen heilige
hoogten geslacht zijn. In die apocalyptische setting laat het lied horen dat
de dichter geen grond heeft om op te staan en te bouwen.
Spinoy laat zijn lied door een dubbele profanatie vals
klinken. De ezel citeert een opschrift van een Isistempel, dat door Immanuel
Kant in de openbaarheid van de West-Europese cultuur is ingebracht. In de
hermetische onderstroom van die cultuur waren die woorden altijd al bekend.
Dat Spinoy uitgerekend een ezel Isis laat citeren, daarin schuilt de eerste
profanatie. In de Egyptische mythologie heeft de kwaadwillige opponent van
Isis, de zonnegod Seth, ezelsoren. Deze profanatie geldt de romantisch
gekleurde visie van de muze, zoals die bij Robert Graves gestalte krijgt in
diens analyse van de ondergronds doorwerking van voorchristelijke matriarchale
godsdiensten.
De tweede profanatie ontstaat door de slotstrofe. Daarin
wordt het taaleigen van de christelijke mythologie met de heidense verweven.
De dichter verbindt de dood van de muze met een ontkennende terugspoeling van
de lijdensgeschiedenis van Christus. Met het woord verheven worden het sacrale
en de kunst weliswaar present gesteld. Ondanks de opgaande beweging in dat
woord gebeurt er echter niets: geen opstanding. Aan de opstanding ging de dood
van Christus vooraf. Het Marcusevangelie spreekt van het scheuren van de
voorhang in de tempel. Aan de dood van Christus ging de kruisiging vooraf. Ook
die wordt ontkend.
Spinoy verbindt dus langs deze wijze
Fratsen met Susette. Zo breidt hij zijn scoop uit. Hij
onderzoekt wat er overblijft als je de dominante zingevingsstructuur van
christelijk Europa buiten werking stelt. Hij zet daarmee toon voor de hele
bundel. Motieven uit de rooms-christelijke traditie komen vele gedichten
terug. Verkruimeld tot motieven, flarden, omdat het betekenisgevend verband
van de leerstellige kern buiten werking is gesteld. Zo eindigt Spinoy zijn
gedicht 'Ichtus eis aiei' met de ontsporende slotstrofe 'Hij is / een vis.' De
eerste regel herinnert aan de geloofsuitstpraak Jezus leeft. De tweede maakt
een onverwachte zwaai. Was de vis symbool voor Christus, nu wordt het
verwijzende verband opgeheven. Hij is door Spinoy opgesloten in zijn
voormalige symbool door hem eraan gelijk te maken. Het betekent voortaan niets
meer dan dat: een vis is een vis, zoals het maanlicht van Stevens maanlicht is
en Gertrude Steins roos een roos is, een roos.
Herhaalde malen profaneert Spinoy het motief van de heilige
communie. De transsubstantie is in de kern, door het samenvallen van de
verwijzing met waar naar verwezen wordt, het hoogste wat de symbolische
representatie vermag. Het onderzoek naar wat menselijke representaties in
betekenissystemen voorstellen kan daaraan daarom exemplarisch verricht worden.
Met vergelijkbare inzet ruimt Dirk van Bastelaere in Hartswedervaren,
zijn in 2000 verschenen onderzoek naar één van meest met betekenissen
overladen menselijke organen, plaats in voor een lange cyclus 'Fabels van het
Heilig Hart'. Heiligschennis en ontheiliging zijn vanaf de aanvang in de 19e
eeuw kerninteresses van de modernistische dichters. Ze zijn dat vooral bij die
dichters die zich weigeren neer te leggen bij de zinloosheid van hun ambt, en
die ondanks de kennistheoretische twijfels naar het uiterste blijven streven.
Zij doen dat door de twijfels te verhevigen en betekenissystemen te laten
bewegen door ze in crisis te brengen.
IV
Tussen Fratsen en Boze wolven verscheen in 1995 De smaak
ervan in de befaamde Zwarte Reeks van de bibliofiele uitgeverij Herik.
Bundels in die reeks werden op verzoek van de in 2001 overleden uitgever Jo
Peters geschreven. Veel dichters namen hun gedichten later op in een reguliere
bundel. Erik Spinoy deed dat niet. De tien gedichten van De smaak ervan
heeft hij noch bewerkt noch onbewerkt in Boze wolven een plaats
gegeven. Toch vormen ze er in enkele opzichten een opmaat voor. Het laat een
wending zien in het dichterschap van Spinoy. Daarom is het bundeltje een
belangrijke verbindingsschakel tussen Fratsen en Boze wolven.
Die wending wordt allereerst gemarkeerd door visuele en
technische aspecten. Fratsen is getekend door een brokkelige
strofebouw, een onregelmatige regelvorming, die het meest jambische
grondpatroon verstoort, en een disparate beeldopbouw. De smaak ervan
oogt compact. De jamben en hun ingewerkte variaties krijg vaak in zes of zeven
voeten de ruimte om op gang te komen. Haperingen ontstaan nu door de dichte,
zeer gedetailleerde beeldopbouw van sterk zintuiglijke noties en de
realistische details in de beschrijving van de ruimte. De cyclus opent met de
atmosferische beschrijving van een wellicht verlaten huis, waardoor de geuren
van verval bij lezing vanzelf in de neusgaten opstijgt (nee het ligt niet aan
het prachtige papier van de uitgave).
Andere haperingen ontstaan doordat de beschrijvingen zijn
doorgebroken met abstractere noties. Die zetten de detailleringen in een
filosofisch perspectief. Weinig poëzie ontkomt aan abstraherende, poëticale,
levensbeschouwelijke of filosofische noties. Spinoy doet in zijn poëzie geen
poging ze te ontlopen. Ik citeerde al eerder een dergelijke notie uit De
jagers in de sneeuw: 'Zo is het overal aanwezig in het samenspel. / Nooit
legt het zich in één verschijning // vast. Het drukt geen sporen dan / in
wisselvallig zand.' Precies dat onbepaalde, aangeduid met het bepaald onzijdig
lidwoord 'het', krijgt een hoofdrol in De smaak ervan, een enkele maal
als hulp voor de lezer gecursiveerd. Ik licht er twee fragmenten uit.
Het eerste fragment lijkt te beginnen met een variant van het
uit De jagers in de sneeuw geciteerde flard:
Het schept geen
werkelijkheid, maar iets dat
onvast lichaam is. Biedt het zich aan, dan
altijd ongevraagd, vanzelf. Stokdoof voor
aanspraak en te glad voor elke greep
slaat het soms toch een bres erin.
Overal aanwezig is 'het' ongrijpbaar
en onherleidbaar. Zelfs zijn sporen zijn vluchtig. Alles waarin 'het' zich kan
openbaren is niet het werkelijke, maar slechts een verschijning, een onvast
lichaam. Dat onbepaalde 'het' is ontoegankelijk voor de betekenisgeving. 'Het'
doet door de formulering van Spinoy denken aan een zwijgende god, die op
vragen en gebeden niet ingaat en zich naar eigen goeddunken openbaart. Hugo
Friedrich noemde dit aspect van de modernistische poëzie in zijn studie Die
Struktur der modernen Lyrik 'leere Transzendenz'. Een magnetische pool in
de poëzie, met aantrekkende en afstotende eigenschappen, maar niet
lokaliseerbaar.
Bij Spinoy verschijnt 'het' als enig werkelijke
werkelijkheid. Die werkelijkheid is in de menselijke schijnwereld van
wisselende, maar starre projecties slechts te ervaren op het moment van de
doorbreking van die projecties — ook dat is een aspect van de post-Plato
droefenis. Die ervaring zal geen naam vinden dan een verwijzing naar een gat,
naar eigen sprakeloosheid, in de filosofie vanaf Immanuel Kant zo eloquent
aangeduid als 'het sublieme'.
In de eerste drie bundels zette Spinoy deze notie vooral in
om de betekenissystemen te ontregelen, om betekenissen door versplintering in
beweging te krijgen en de gedachte als zouden woorden naar werkelijkheid
verwijzen te laten imploderen. Daarmee belichaamt hij de paradoxale hybris van
de modernistische poëzie. Ze werkt met de aanname van het sublieme, het voor
menselijke betekenisgeving en benadering onverschillige. Zij poneert
vervolgens niet alleen de ervaarbaarheid ervan, maar poogt het daarenboven via
zichzelf ervaarbaar te maken. Of variërend op dit fragment van Spinoy: in de
poëzie kan 'het' zich aanbieden. Wat betreft de dichters die ermee in de weer
zijn, kunnen we dat 'ongevraagd' in het citaat met een korreltje zout nemen.
Ik wees eerder op de innerlijke tegenspraak tussen hun werk en hun manier van
werken. Makend willen zij het afdwingen.
Het tweede fragment gaat nader in op de zintuiglijke ervaring
van dat sublieme. Het laat de wending in de rol van het onbepaalde zien, die
naar mijn gevoel in de poëzie van Erik Spinoy heeft plaatsgevonden:
Wie zonder regel,
half vergeven proeft, proeft
in geen tijd het zelf — een grond van mist, die
ook in anderen rusten moet. De smaak ervan,
die schuilgaat in het vlees. Men proeft het nooit
verwachte ding (...) (curs. van de dichter)
Was voorheen de aandacht gericht op
de anarchistische kracht die zichtbaar maakte dat culturele bouwwerken
feitelijk bouwvallen waren, en werd die kracht ook ingezet om te slopen, nu is
de beweging omgekeerd. Aandacht is er voor hetgeen er in al het vergankelijke
naar verwijst. 'Het' is buitenhistorisch ('in geen tijd'), wordt belichaamd
('gaat in het vlees'). Daarmee komt het als eenheidsscheppend element naar
voren.
Deze overgangsbundel is getekend door het scherpe contrast
tussen deze bovenhistorische, idealistische notie en de bij Spinoy nog niet
eerder zo nadrukkelijk aanwezige zintuiglijkheid. Met dit onvergankelijke
'het' richt hij zich op bouwval en sleet, op sterven en vergaan. Als
levensvoorwaarde, scheppend zou je haast zeggen: 'Het is het levende, doordat
het leven geeft.'
V
Van ver
van buiten komt
het
en omvademt ons
zoals een ongeziene
hallucinogene mist die
ademtocht na
ademtocht
zich afzet, condenseert
en druipsteen vormt
totdat een samenstel ontstaat
dat als vanzelf
de plaatsen
kiest
waarheen gehoorzaam
onze allersnelste voeten gaan
tot ze ijskoud en dan
van marmer zijn.
Ook in de proloog van Boze wolven
slaat Erik Spinoy een brug naar het voorafgaande werk. Weer zet hij 'het'
centraal. Weer construeert hij een spanning tussen beweging en verstarrende
verbeelding. De wolven die in het vervolg van de bundel volop aan bod komen,
bewegen zich meest door ijzige sneeuwlandschappen. Beelden waren al eerder van
marmer. Mist was al eerder een atmosfeer waarin contouren vervaagden, beelden
verwaasden opdat er nieuwe beelden gevormd konden worden.
Spinoy kiest een opmerkelijk schuivende, misschien zelfs
omkerende opbouw van het beeld dat 'het' moet visualiseren en diens werking
verduidelijken. 'Van ver' accentueert dat 'het' werkelijk iets van buiten ons
is. Woordkeus en enjambement ontkennen een religieuze dimensie niet. Bij het
archaïsche 'omvademen' geeft Van Dale bij de betekenis 'omvatten' de
toelichting: 'gij, eeuw'ge Geest! die 't al omvademt'. 'een ongeziene' toont
zich in aanleg als zelfstandig naamwoord en niet als bijvoegelijk naamwoord en
sluit zo een verwijzing naar een goddelijke persoon in.
Door in de vergelijking te kiezen voor 'zoals' en niet voor
'als' sluit Spinoy nadrukkelijk uit dat we de hallucinogene mist als gestalte
van 'het' kunnen lezen. Wat volgt is slechts een gelijkenis met een mist die
beelden bij ons oproept. Dat zijn dus ònze beelden. In het hallucinogeen
verschuift de focus van 'het' naar 'ons'. De overgang van de tweede naar de
derde strofe kan zo gelezen worden dat die verschuiving zich verder doorzet.
In kou vormt onze adem kleine mistwolkjes. Naast de betekenis dat we met een
ademend 'het' te maken hebben — adem is in diens omvademen besloten — staat
die, waarin de mist met onze afgewerkte adem van binnenuit komt. Ons
verbeelden als zelfberoezing. De mogelijkheid van die lezing wordt bevestigd
door het eerstvolgende gedicht in de bundel:
Er is
een buiten buiten
en
een buiten binnenin.
Mischien mag je daarom in deze vier regels een 'ons' impliceren. Het in het overige werk spaarzaam gebruikte ons als aanduiding van 'de mens', staat openlijk in de proloog. Boze wolven zal een onderzoek zijn naar bestaanscondities van de mens. Homo homini lupus, de mens is de mens een wolf, wordt in de bundel niet geciteerd, maar vormt wel het uitgangspunt van Spinoy. Daarmee heeft hij net als Dirk van Bastelaere in Hartswedervaren één centrale metafoor als fundament voor een omvangrijke bundel gekozen. De inzet van het poëtisch onderzoek is filosofisch existentieel — het vreemde in de mens en buiten de mensen — en ethisch — naar de onderlinge verhoudingen en het gedrag van de mensen in hun roedels.
De bundel bestaat uit negen
afdelingen van zeer wisselende omvang en een proloog en epiloog van elk één
gedicht. Naar symmetrieën of spiegelstructuren hoeven we niet op zoek. De
bundel ontwikkelt zich als een denkbeweging, voortschrijdend met een coherente
verzameling beeldmateriaal en teruggrijpend om het eerder geschrevene van een
andere zijde in andere zinsverbanden opnieuw te onderzoeken.\
Een prominente plaats nemen de motto's in. Ze zijn afkomstig
uit films, tv-series, bijbel, uitspraken van politici, popsongs, poëzie,
proza, filosofische teksten en het dagelijks leven. Ze geven de gedichten in
de daarop volgende afdeling geen leesrichting, maar vormen eerder de
coördinaten van een complexe ruimte, in welks verschillende uithoeken de
gedichten anders echoën. Gezien Spinoys vroegere referentiepraktijk is het
opmerkelijk dat het zwaartepunt naar de Amerikaanse culturele productie
verschoven is. Van Hölderlin, Trakl en Habsburg naar Frank Lloyd Wrigt,
Hollywood en Washington. In de politieke setting blijft Goebbels naast Nixon
staan.
De complexiteit van de Boze wolvenruimte ontstaat
doordat Spinoy coördinaten uit verschillende zinsgevingsstructuren naast en
door elkaar gebruikt. Zo ontstaat een beweeglijke oriëntatie van het 'ons',
dan filosofisch, dan historisch, dan ethisch, dan poëtisch. Hij zet daarbij
verschillende wisselende poëtische middelen in. Dan is hij analytisch, dan
metaforiserend, dan monterend, dan lyrisch, dan klagend, dan belerend.
De eerste afdeling richt zich op een
beschrijving van de wolf. De dichter zoekt metaforisch tastend naar een
relatie tussen het binnen en het buiten. Allereerst vergelijkt hij de wolf met
een huis, bouwval of aanbouw is onduidelijk. Een deurloos voordeurgat wordt
getoond, als beeld van de onstilbare levenshonger die een cyclus van dood en
verderf in gang houdt. Er ontstaat voor het verontrustend onïntegreerbaar
vreemde een organisch beeld van een zelfstandige primitieve levensvorm: 'In
kelders huist / het ongewervelde / en draait en draait / zijn blinde
cirkelgang.' Het sublieme 'het' wordt in navolging van Jacques Derrida met het
afstotelijke, walging opwekkende verbonden dat Kant in zijn esthetica
buitensloot.
De volgende stap zet Spinoy in de eerste afdeling met een
ander belangrijk aspect. Hij brengt er de ethische vraag naar goed en kwaad.
Tegen de traditie in toont hij het kwaad niet vanuit het goede, als afwijking
van het ethisch imperatief. Hij laat het goede zien als resultaat van het
kwaad. Zichtbaar geworden in het slachtoffer. Het goede, zou je haast zeggen,
is het achterwege blijven van kwaad. Daarom zijn goed en kwaad geen
intrinsieke eigenschappen. Goede wolven en kwade wolven bewegen exact gelijk.
Alleen uit de uitkomst is het kwaad te herkennen. Dit is een opvatting analoog
aan die van Armando over de verstrengeling van dader en slachtoffer.
De verschuivende panelen van goed en kwaad bewegen in de
tweede afdeling nog duidelijker. Een gedicht voert de wolf ten tonele als
slachtoffer van eeuwen menselijke vervolging. De heftigheid van de menselijke
uitroeiingspogingen doet vermoeden dat de wolf een voor de mensen beangstigend
appèl doet op het vreemde in hen. Dit is de afdeling waarin de wolf meer en
meer kenbaar wordt als metafoor voor de menselijke conditie. Dat gebeurt niet
middels grote vergelijkingen. Woorden uit de betekenisvelden komen naast
elkaar te staan. Zo, met een knipoog gezegd, vindt een transsubstantiatie
plaats waardoor (de woorden) wolf en mens samenvallen.
De context van de recente geschiedenis monteert Spinoy in de
derde afdeling. De motto's combineren een uitspraak van Goebbels over de
totale oorlog met een citaat van 4 Non Blondes (veelzeggend voorzien
van de toevoeging en anderen): 'Bigger, Better, Faster, More!'. Sportberichten
en lyrische fragmenten over een Vlaamse wielerwedstrijd, over een
bokswedstrijd tussen een Vlaamse held en 'een kort geblokt Waals mannetje',
een Duitse schoonspringster, berichten over wapenproductie, de Olympische
Spelen van 1936, reclame voor Belgische Zeep uit de Congo, een flard over
eeuwige jeugd uit een soap — al deze dingen samen vormen het explosieve
mengsel van lichaamscultuur, sportverdwazing, kolonialisme, nationalisme,
oorlogsvoering en oorlogsdreiging, winstbejag en commerciële dwang en de dwang
om iemand te wezen dat ons huidige ideologische en fysische leefmilieu vormt.
De verschillende samenstellende delen van ons actuele
leefmilieu krijgen door de wevende manier van dichterlijk denken in de loop
van de bundel opnieuw een plaats. De dichtste aandacht gaat uit naar de
ideologische en commerciële strategieën die het moderne zelfbewustzijn en de
lichaamsbeleving sturen. Spinoy monteert zo dat zichtbaar dat de lezer met hem
merkt, dat termen die in de klassieke poëtica van belang zijn, en waarnaar
hijzelf in de ernst van zijn dichterschap nog verlangt, totaal bezet zijn door
commercie: 'Het eethoekje in de keuken met / de prachtige ronde tafel en
antieke / kappersstoel vormt een stilleven / met perfecte verhoudingen.' Hij
pareert dergelijke beelden en frases met beelden van menselijke wrakken, van
vergankelijkheid en ruïnes.
Dit in Boze wolven dominerende betekeniscomplex van
eeuwigheid en vergankelijkheid culmineert in een van de omvangrijkste
afdelingen. De zevende afdeling is helemaal gewijd aan de Amerikaanse
modernistische architect Frank Lloyd Wright (1867-1959), één van de iconen van
de organische architectuur. Spinoy zet hem neer als de wolfman bij uitstek. Ik
kan slechts enkele aspecten van deze prachtige cyclus aanstippen.
Wright kan als onderwerp gekozen zijn vanuit Spinoys eigen
kunstzinnige fascinaties. Wrights ontwerpen tonen een bijzondere
belangstelling voor de relatie tussen binnenruimte en buitenruimte. In de
binnenruimtes van de huizen die hij bouwde zijn maar enkele vaste punten. Het
interieur moest voortdurend in beweging kunnen blijven. Wright bracht een
groot deel van zijn leven door in zijn eigen voortwoekerende bouwwerken.
Bouwwerken zijn in Spinoys werk geliefde elementen. Spinoys werk is een
organische groeiend bouwwerk. Hij verlangt het beeldmateriaal in het interieur
van zijn bundels voortdurend in beweging te houden.
Wright correspondeert als bezongen figuur met Hölderlin.
Beiden zijn utopisten met messiaanse trekken. Doordat ze in deze volgorde het
oeuvre van Spinoy tegenover elkaar staan, roepen de verschillen tussen beiden
roepen interessante vragen op. Hölderlins utopie is verbonden met de
burgerlijke revolutie en de Verlichting. Susette verscheen in 1990. Dat
betekent dat de bundel geschreven werd ten tijde van de definitieve ondergang
van de tot dodelijke dictaturen verstarde socialistische utopieën. Die waren
ontstaan uit de crisis van de burgerlijke revolutie waaraan ook Hölderlin ten
onderging: het uitblijven van broederschap en gelijkheid van de kansen om je
als (maatschappelijk) subject geheel te ontplooien.
Wright is de utopist die de Amerikaanse droom in levend steen
wilde concretiseren. Hij wilde leefwerelden maken die organisch verbonden zijn
met dit land van belofte voor de paupers uit oude wereld. Amerika verschijnt
door deze bundel van Spinoy als de andere uitloper van die aloude burgerlijke
revolutie. Amerika is de andere droomruimte voor de verworpenen der aarde, die
van de absolute vrijheid voor allen. Als enige overgeblevene van die beide
polen van de burgerlijke revolutie is zij nu alles bepalende. Aan haar pool
oxideert nu in snel tempo 'een beetje solidariteit', het West-Europese
sociaaldemocratische compromis van gelijkheid en broederschap.
Die oxidatie is wellicht de reden voor een utopist, die een
serieuze dichter altijd is, om na de ondergang van de typisch Europese
socialistische utopie de ondergang van de Amerikaanse te onderzoeken. Spinoys
lyrische analyse van Wright laat zien dat we ook de Amerikaanse utopische
droom kunnen zien als een die zijn oorsprong vergiftigd heeft. Eén van de
motto's van de afdeling is beloftevol: 'Be all you can be'. De ondertekening
maakt hem cynisch. Het is een reclameslogan van de 'U.S. Army e.a.'. Eén van
de huizen van Wright wordt als volgt beschreven (dat het 'Freeman Huis' heet
zal Spinoy genoegen hebben gedaan): 'Het Freeman Huis dat / van poreuze
blokken in beton / biljoenen liters water dronk / citroenig zure smog vrat /
en nu pijlsnel verpulvert / opgevreten wordt.' Dit is het centrale contrapunt
tegenover de woorden van de tachtigjarige Wright die Spinoy aan het begin van
de cyclus citeert: 'Ik ben onsterfelijk. Niet op het jong zijn / komt het aan.
Op jeugd'. Aan het slot van de cyclus laat Spinoy Wright samenvallen met de
belangrijkste hedendaagse architect van de nieuwste dromen van de Nieuwe
Wereld. Dromen die ook onze Oude Wereld zullen vormen. Die jong gestorven
architect schiep een bouwwerk van een maatgevende leegte. Zijn naam is
Mohammed Atta.
Het onderzoek naar de eigenschappen van de verschervende
Amerikaanse utopie, waarvan de brokstukken ook op ons hoofd vallen is voor
Spinoy geenszins een vrijblijvende zaak van een buitenstaander. Hij noemt
Wright een 'Wolfman'. Het is daarom niet toevallig dat hij de afdeling besluit
met een pagina wit en een gedicht over Jan Walravens: Walravens / het eeuwige
wolvenjong / Walravens // die zegt (...) de ware kunstenaar is geen waakhond,
/ hij is een wolf.' Hetgeen toch allereerst zeggen wil dat de bundelarchitect
Erik Spinoy op voet van gelijkheid spreekt met de architect Frank Lloyd
Wright. Elk serieus poëtisch project begint met zelfkritiek. Per slot is dat
vermaledijde zelf, het enige dat je als dichter altijd bij de hand hebt om op
te experimenteren.
VI
Zelfs al is hij kritisch en zelfkritisch, de utopist blijft in het grote
denken en dromen. Het kleine, smoezelige dagelijks leven dreigt uit het
gezicht te verdwijnen. Daarom wellicht treedt Spinoy na de cyclus over de
grote Amerikaan direct terug in het Vlaamse land. Hij portretteert in de
achtste afdeling een Vlaamse volksvrouw die niets van geschiedenis weet en wil
weten. Haar dagelijkse beslommeringen van eten, schoonmaken en pijnlijke benen
laat de werkelijkheid voelen onder virtuele wereld van de eeuwige jeugd en het
onvergankelijke lichaam. Spinoy maakt hier het concrete bestaan van het
lichaam zichtbaar, 'van leven brullend, altijd stervend', schreef hij al in
De smaak ervan.
Dat poëzie te maken heeft met de opdracht — waarvandaan? —
voor de pijn van de sterfelijkheid niet weg te vluchten, is een conclusie die
zich uit mijn lezing Boze wolven opdringt. Dat blijkt opnieuw uit het
voorlaatste gedicht van de bundel. De slotregels herinneren aan regels uit
De jagers in de sneeuw: 'Niets verlicht / de ongeneeslijke pijn.'
Ongeneeslijk, aan het einde van alle utopieën. Toch blijft er iets: het binnen
en het buiten:
Stil jammerend nu
draagt de wolf zich door een
leeg en leger
landschap
Dringt koude, bloedreuk, zonlicht
tot hem door?
Van dromen blijft
een schaduw van
verwaaide as.
In de lepreuze buik van elke sterfput
krielt en wroet het ongewervelde
verblind en meeldauwwit
en week als deeg
Geen wolf rept nog van winnen hier.
Het uithouden is alles.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays