Polyfonie op een streep door de wildernis
Met verschillende technische en
thematische middelen verbindt Geert van Istendael Taalmachine met zijn
beide vorige dichtbundels. Plattegronden opent met een dertiendelige
cyclus over het werk van James Ensor. De gedichten daaruit tellen acht regels
in een wisselende strofering en een variabel rijm/assonantieschema. Na de
proloog van Het geduld van de dingen volgt de titelcyclus. In negen
achtregelige verzen bezingt Van Istendael met liefde voor de sporen van de
tijd oude gebruiksvoorwerpen. De strofering is in alle negen gelijk: vijf
regels en na een witregel drie regels. Ook hier zijn rijm en assonantie
vermengd. Het variabele schema kent nu een constante. De laatste twee regels
rijmen steevast.
Zowel vorm als thematiek van deze cyclus doen Van Istendael
kennelijk plezier. Net als in Het geduld van de dingen vestigt hij in
Taalmachine na een poëticale proloog in een negental achtregelige
gedichten de aandacht op evenzoveel gebruiksvoorwerpen. Hij doet dat volgens
de regels die hij zich daarbij in de vorige bundel oplegde. Naar mijn idee
heeft Van Istendael omwille van de continuïteit concessies gedaan aan de
kwaliteit. Een aantal van deze nieuwe 'dinggedichten' vertonen een hang naar
flauwiteit, iets wat in tegenstelling tot humor de poëzie niet ten goede komt.
Nog een ander substantieel bestanddeel hebben de drie bundels
gemeenschappelijk. Van elk wordt het hart gevormd door een stevige cyclus over
Brussel. De afdeling 'Plattegrond' uit de eerste bundel toont acht opnamen van
een kenmerkende uitsnede van de stad. Het anekdotisch-filosoferende kiekje van
elk gedicht is tegelijk een opname van de innerlijke stemming van de dichter
over zijn stad. Die is hij niet positief. Zìjn Brussel is in verval.
Het hart van Het geduld van de dingen wordt gevormd
door een cyclus met de titel 'Vue sur Bruxelles'. Ook hier tekent Van
Istendael een stad in verval, niet het minst doordat met nieuwbouw de oude
structuren en de tekening van de tijd worden uitgewist. Bij een gezonde
stadsontwikkeling zouden die sporen vermenigvuldigd moeten worden. De verzen
in deze bundel zijn vrijer van vorm en impressionistischer van beeldbouw dan
in de eerste. Het negatieve oordeel over de ontwikkelingen van Brussel is
minder expliciet geformuleerd. Dit keer moffelt de dichter zijn afkeuring van
gesignaleerde verschijnselen in de adjectieven.
Brussel is ook het voorwerp van het zesdelig titelgedicht van
Taalmachine. Bij alle continuïteit toont het een verandering in Van
Istendaels poëzie. In uitbundige, vaak dactylisch welluidende verzen roept hij
zijn stad op om zich in veelvormigheid en kakofonie te uiten:
Spreek, stad, spreek!
Strek je talloos veel tongen ten hemel,
lik aan de regen, looi in de zon,
proef, proef het puin, stad, slinger ruïnes
de kloof van je keel in, verslik je in gruis en hoest woede.
(...)
De uitbundigheid verhult niet dat
Van Istendael nog steeds met afgrijzen naar zijn geliefde stad kijkt. Na zijn
aanvankelijke oproep om te spreken, beveelt hij haar te zwijgen. Haar
materiële staat vervoert hem tot woedende weemoed:
Zwijg nog, stad, nog geldt het te zwijgen, oefen geduld,
verzonken in schoonheid die niet meer is,
geschonden, getranssubstantieerd,
tot fundering, tot stof, tot snel verdoffend geheugen.
Zwijg, tongen, zwijg, laat de talen
nog niet van je rozige welvingen rollen,
de talloos veel talen van deze taalstad,
spraakstad, braakstad, draak van een stad.
(...)
Toch is er iets veranderd. Het is
interessant om te zien wat dat precies is.
De groei van het aantal vreemde bewoners van de stad, laat in
de gedichten van Plattegronden en Het geduld van de dingen
gevoelens van bedreiging en vervreemding doordringen. Op de markt liep Van
Istendael vroeger niet genietend van het vreemde in behaaglijke
lichamelijkheid rond, getuige de openingsregels van het gedicht daarover.
Alleen de dode vissen zien hem daar met dichtgeknepen neus over de keien
glibberen: 'Onopgemerkt loop ik langs winkels, markten, / behoedzaam tussen
moeders, negers, fruit. / Olijven stinken, glanzen, wijting kijkt.'
In 'Vue sur Bruxelles' stinken de olijven niet meer. Ondanks
regels als: 'Zwart van de kinderen ziet het hier' (de inversie pepert de lezer
in dat de verteller hier Afrikaanse en geen Vlaamse of Waalse bleekneusjes met
bikkels ziet spelen) kijkt hij met iets meer vrijheid om zich heen. De stad is
hem als vreemde eigen: 'door Brussels vreemde aderen vloeit mijn bloed'.
Hoe anders in 'Taalmachine'. Van Istendael lijkt zich niet
alleen met de vreemde elementen van Brussel te verzoenen. Hij propageert het
vreemde, het polyglotte dat niet op één noemer is te brengen, als het haar
meest eigene. 'Spreek, Brussel, spreek, / je hebt zoveel monden, / in niet een
woont de waarheid alleen', opent het tweede gedicht van de cyclus. Gaande de
cyclus mobiliseert Van Istendael werkelijke en gewenste Brusselaren: 'Ach,
Cortázar, Dos Passos / Benn, Baudelaire, Rimbaud, / Auden, Couperus, Marx en
Hugo / en vooral jij Willem Frederik Hermans, / waarom zijn jullie niet in
Brussel gestorven? / We hadden samen kunnen spoken (...)'.
Van Istendael roept in zijn bundel kunstenaars en gewone Brusselaren van. Hij
mobiliseert ze omdat hij in hun woekerende vermenging van talen een (laatste?)
mogelijkheid ziet de bouwkundige en antidemocratische verwoesting van Brussel
een halt toe te roepen. Dat valt af te leiden uit het apocalyptische visioen
van het laatste gedicht van 'Taalmachine'. In dat visioen heeft de kunst de
macht overgenomen. De magistraten doen boete. Hun verwoestingen worden
ongedaan gemaakt. Hun protserige bouwsels vergaan. Volgens de visionaire
slotregels kàn het zo mooi veelstemmig en vrij in Brussel klinken als zij
gehoor geeft aan de herhaalde oproep van de dichter om te spreken:
De Marokkanen zingen in het Meulebeiks
en de Vlaams Blokkers kwelen uit volle borst verhalen
op raïmuziek, vol sensuele gutturalen.
Want Brussel is een geniale taalmachine,
alleen de kleine magiër kan haar bedienen.
Druk op de knoppen, meester aller kunsten,
en spuit op alle muren van de stad breeduit
het polyfone loflied voor de bastaardbruid.
De continuïteit van de aandacht voor
Brussel brengt in het dichtwerk van Geert van Istendael een interessante
verschuiving aan het licht. Polyfone lofliederen waren niet eerder verneembaar.
Eerder klonk er in zijn verzen een menging van weemoed en verbittering over de
teloorgang van steden, landschappen en culturen. Graffitti, in bovenstaande
regels gepropageerd, wordt in 'Vue sur Bruxelles' nog met afschuw beschreven. Al
zijn bundels bevatten polemische spitsen tegen hermetische, veelduidige poëzie.
Die wordt als gevaarlijke bondgenoot gezien van de altijd dreigende oerchaos en
anarchie die de echte beschaving maar met moeite kan ordenen en in bedwang
houden. Van Istendaels eigen traditionelere poëtische vormen verschijnen dan als
analogie van de beschaving. In zekere zin is zijn poëzie een bewust gehanteerd
roesmiddel. Het kan de bedreigende, oncontroleerbare altijd vreemde
werkelijkheid buiten het bewustzijn sluiten. Zo luidt de slotstrofe van de
Brussel-cyclus uit Plattegronden: 'Maar tussen wat daar is en mij staat
glas. Ik weet / dat wat ik zie, ruik, hoor, hermetisch is. / Een stad blijft
onvoltooid. Op dit papier / staat orde, dus bedrog. Wie schrijft vergeet.' En
wil blijkbaar doen vergeten.
Het thema van de beschavende werking van de poëzie komt in
diezelfde bundel verschillende malen terug. Heel pregnant gebeurt dat
bijvoorbeeld in 'Ontdekkingstocht', een gedicht uit een cyclus over langlaufen.
De loipe mag misschien als beeld van de dichtregel gelden:
Bedrieglijk veilig is de witte wei
en enkel lopen kan bezweren,
alleen de lange stap maakt vrij,
een spaarzaam, steeds herhaald gebaren:
wie glijdt beschaaft de woestenij.
De poëticale status van dit gedicht
wordt versterkt door het zeer verwante 'Pad' uit Taalmachine. Het
beschrijft de dreigende wildernis van een moeras en stelt de vraag naar wie de
eerste was die 'zijn angst betrad' en op die manier een begin maakte van het pad
er doorheen. Die blijft naamloos. Beschaving is gemeenschap. De slotregel
reminisceert 'Ontdekkingstocht': 'De streep door wildernis is ieders werk.'
Volgens 'Taalmachine' is er niet één waarheid meer. Geert van
Istendael wil het een loflied laten zijn op veelstemmigheid. De tegenspraak
tussen het eensporige en het polyfone kenmerkt de verandering die Geert van
Istendael blijkens Taalmachine voltrekt of ondergaat.
Die tegenspraak is er niet een tussen 'Taalmachine' en nog
enkele gedichten aan de ene kant, en 'Pad' en de meeste gedichten aan de andere
kant. De tegenspraak beheerst 'Taalmachine' zelf. De cyclus ìs uitbundig.
Tegelijk is hij muzikaal en thematisch binnen de perken. De veelheid van stemmen
is keurig geordend. Het meest gehanteerde stijlmiddel, dat van de opsomming
blijft volledig onder controle.
In de geciteerde slotregels is sprake van een kleine magiër
die aan 'de knoppen' van de taalmachine zit. Mogen we daarin de dichter zelf
vermoeden? Het machinale van de taal is dan toch onderworpen aan de controle van
subjectieve sturing. De dichter knoppenman is degene die de polyfonie toch
binnen zijn eigen regels en instincten probeert te houden. Wellicht laat daarom
het eigen Meulebeiks zich horen als gezang, en de vertelling op
raïmuziek als gekweel. In het visioen van Taalmachine tonen
Vlaams Blokkers hun gebrek aan beschaving doordat hun verhalen op vreemde
(primitieve?) muziek zijn gezet. Uiteindelijk zijn Marokkanen pas echt beschaafd
als ze een Brussels dialect spreken. Het is een nieuw visioen van verbroedering.
Het blijkt een multiculturele polyfone stoffering van oude eenduidige affecten.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays