In de amfoor van zijn eenzaamheid
I
In de Nacht van de Poëzie van 2003 las Remco Campert een aantal gedichten van
Lucebert voor. Het publiek in de overvolle Grote Zaal van het Muziekcentrum
Vredenburg te Utrecht luisterde intens. Een aarzelend geklater volgde op de
voltooiing van het eerste gedicht. Ik meen me te herinneren dat Campert voor
'het proefondervindelijk gedicht' had gekozen. Daarin staan de vaak geciteerde
regels: 'de tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij / daarom de
proefondervindelijke poëzie is een zee / aan de mond van al die rivieren
(...)'. Maar het kan ook geweest zijn: 'ik tracht op poëtische wijze / dat wil
zeggen / eenvouds verlichte waters / de ruimte van het volledig leven / tot
uitdrukking te brengen'. Een duiveltje tussen mijn synapsen fluistert nu dat
Campert in zijn dienstbaar eerbetoon koos voor het beroemde, veel
becommentarieerde 'sonnet' waarmee Lucebert zijn in 1952 verschenen bundel
apocrief / de analphabetische naam opende:
ik
mij
ik
mij
mij
ik
mij
ik
ik
ik
mijn
mijn
mijn
ik
Hoe het zij, het publiek werd gegrepen en na de
voordracht van het tweede en van elk volgende gedicht stroomde het applaus op
Campert neer. Golven van een dankbare zee overspoelden hem tot slot.
Nu is Remco Campert op het podium geen uitbundige
persoonlijkheid. Het kost mijn herinnering daarom geen moeite hem een
ongemakkelijke houding toe te dichten. Had hij niet alle redenen voor een
lichte verwarring? Voor wie, voor wat klapten de mensen eigenlijk? Voor hem,
voor zijn voordracht? Campert was geheel zichzelf. Terecht poogde hij niet
voor deze op een andere adem dan de zijne geschreven gedichten, in dat hem
vreemde ritme te komen. Klapten ze voor de magie zijn persoonlijkheid? Voor
zijn keuze uit de gedichten? Applaudisseerden ze voor hun herinnering aan
optredens van Lucebert? Voor de herinnering aan hun eigen lectuur? Voor de
kwaliteit van de gedichten van Lucebert? Was het applaus bestemd voor de
verwarring van de voordragende dichter? Het 'sonnet' was daarmee een briljante
opening van Campert. Want wie sprak daar eigenlijk die avond in Utrecht? Wie
zei 'ik, mij, mijn'? Wiens stem resoneerde in de aandachtige hoorders?
Misschien maakte voor mij die vermenging van twee ademritmes,
deze legering van de stemmen van Remco Campert en Lucebert wel deel uit van de
magie van het moment. Afgezien van mogelijke epifanieën, elk horen van een
gedicht in de stemzetting van een ander, dichter of lezer, verandert
onmerkbaar mijn perceptie ervan. Zoals het lezen van een gedicht door de ogen
van een ander dat doet — hoop ik. Maar op dit moment in de stilte achteraf, nu
ja bij het zachte geruis van de computer, komt op een andere manier de vraag
op, welke Lucebert die Nacht ten gehore werd gebracht? Aanleiding daarvoor is
de, op de eeuwigheid gerekend, recente uitgave van de verzamelde gedichten
van Lucebert.
Deze verzamelde gedichten is een heel andere uitgave dan de eerste in
1974. De verzamelde gedichten van destijds bestaat uit twee delen. Er
staan tekeningen en handschriften in afgebeeld. Het tweede deel bevat
varianten en een documentatie. Een dergelijke acribie heeft de uitgever voor
de nieuwe uitgave niet nodig geacht. Die keuze wellicht leidde tot een aantal
constateerbare slordigheden. Laat ik echter niet zeuren. Ik vind het een
prachtig uitgegeven eenbandsboek, waarin met overvloedige hand een nieuwe keur
uit de duizenden tekeningen van Lucebert tussen de gedichten is gestrooid.
Het belangrijkste verschil tussen beide verzamelde
gedichten is, vanzelfsprekend, dat de uitgave van 1974 de gedichten bevat
van die later is gaan heten 'de vroege Lucebert' en de jongste uitgave daarbij
de vanaf 1981 (Oogsten in de dwaaltuin) verschenen bundels heeft
opgenomen. Dat vroege oeuvre is afgesloten met de bundel mooi uitzicht &
andere kurioziteiten, dat eerst in 1965 verscheen in het door Simon
Vinkenoog bezorgde gedichten 1948-1963. Het late werk is afgebroken
door de dood van de dichter in 1994.
Tot het vroege werk kunnen nog ongebundelde gedichten worden
gerekend uit de periode 1949-1963. Dat zijn niet de onbekendste. Denk
bijvoorbeeld aan 'minnebrief aan onze gemartelde bruid indonesia', Luceberts
debuut in het tijdschrift Reflex, aan 'het proefondervindelijk gedicht'
en het programmatische, voor een groep sprekende 'verdediging van de 50-ers':
'kameraden, in onze conjecturale taal geschreven, / zijn onze verzen vaak te
zwaar met ervaring geladen.' Hij spreekt daar vernietigende woorden over de
hypocrisie op ethisch, zedelijk en literair gebied van de Hollandse
bourgeoisie. Hij eindigt met een dreigende banvloek over 'vredig nederland'.
Het wij dat spreekt bestaat uit 'ik en mijn kameraden' en 'de muze'
natuurlijk: 'tegen uw muur zwellen wij met het rapalje tot een blaas / een
zware zak met lachen, krampen, gillen en geraas: / uw hemel wordt met onze
zwerende ervaring overladen.'
Tot de periode van het 'zwijgen' hoort dan nog een klein
aantal ongebundeld gebleven, tussen 1964 en 1974 geschreven gedichten. Zwijgen
zou je kunnen nuanceren tot 'de fase waarin de dubbelkunstenaar Lucebert het
meest productief was in de beeldende kunst'. Hij schreef geen bundels, wel af
en toe een gedicht. Die gedichten zijn eveneens opgenomen in de eerste
verzamelde gedichten. Op vergelijkbare wijze is de laatste verzamelde
gedichten verrijkt met tweeëndertig nagelaten gedichten. Met andere
woorden, het belangrijkste verschil tussen beide uitgaven is dat tussen de
halve en de hele Lucebert.
Hoe vanzelfsprekend is dat verschil voor het
overheersende beeld van de dichter Lucebert? Die Nacht las Remco Campert
alleen gedichten voor van de vroege Lucebert. Hij las geen gedichten uit een
van de vijf late bundels. Campert las de Lucebert van zijn keuze, de dichter
van eind jaren veertig en de jaren vijftig. Blijkbaar was zijn vriend voor hem
als dichter opgehouden te bestaan na zijn bijzetting in de geschiedenis van
Vijftig. Geen van de later geschreven gedichten vindt Campert zo bepalend voor
diens dichterschap, dat hij het wilde voorlezen. Ik vermoed dat hij daarin
niet alleen staat. Mogelijk klapte een deel van het publiek vooral voor de
eigen herkenning.
Conservatief Nederland schijnt terug te verlangen naar de
sobere, overzichtelijke jaren vijftig. Cultureel Nederland draagt in het
schrijn der nostalgie de icoon van opstandigheid met zich mee. En zij klapt
bij de herinnering aan de tijd dat woorden, beelden en taalmuziek nog iets
mochten betekenen, voor dichter en voor lezer en hoorder. Nu hoeft poëzie
alleen nog maar de reukvlag van een onbepaalde culturele onderscheidenheid uit
te zetten. Maar het was me toch wel een tijd. Toen. Neem Redbad Fokkema. Hij
begint zijn Aan de mond van al die rivieren. Een geschiedenis van de
Nederlandse poëzie sinds 1945 met de volgende uittochtgeschiedenis van
zijn zestienjarige zelf: 'Op een zondagmiddag in het najaar van 1954 luisterde
ik naar een radioverslag van de voetbalwedstrijd Holland-België. Bij de rust
greep ik in de krantenbak, maar ik viste een tijdschrift op met de naam
Maatstaf. Ik bladerde erin en werd getroffen door gedichten van Lucebert
en Remco Campert. Een van de volgende dagen ging ik naar de boekhandel om
nadere inlichtingen. De jongste bediende ried mij Atonaal, dat in 1951
door Simon Vinkenoog samengesteld was, niet onmiddellijk te kopen, maar de
bloemlezing eerst van hem te lezen. Een week later besteedde ik mijn zakgeld
niet aan Atonaal, maar aan Nieuwe griffels schone leien. Dankzij
Paul Rodenko, de samensteller ervan, blijk ik mij voor
¦1,45 op 3 november 1954 een begin
van inzicht verschaft te hebben in de modernistische traditie van de
Nederlandse poëzie.'
Wat een tijd. Een openbaring. Geschokt en gegrepen. Toch de
tweede helft van Holland-België nog even uithoren ( voor het Vlaamse deel van
deze postmoderne poëziegeschiedenis was door de uitgever een andere auteur
voorzien. Komt dat nog? Fokkema's boek is al verramsjt.). Boekhandels die een
boek eerst uitleenden alvorens het te verkopen. Normen en waarden terug op de
boekenmarkt! En hoe Nederlands. De helft van de bekeringsgeschiedenis gaat op
aan kostenoverwegingen. En die ¦1,45
blijken een goede investering te zijn geweest in een wetenschappelijke
loopbaan. Ik doe flauw. Zelf heb ik in een uitverkoop van Vroom & Dreesmann in
1976 de verzamelde gedichten uit 1974 laten liggen. Ik wilde met het
gevraagde bedrag de week nog doorkomen. En ik kan niet ontkennen dat ik
tijdens mijn zoektocht naar benodigde boeken nog wel eens naar de prijs kijk.
De naam 'Lucebert' is gevestigd. Zijn werk is object van verzamelaars. Ook
zijn poëzie.
Wie verzamelt, haalt objecten in huis. Het beleggingsaspect
is voor de ware verzamelaar slechts een bijkomstigheid. De verzamelde objecten
zijn magische voorwerpen. Ze zijn niet alleen de materialisatie van het door
de verzamelaar met zintuigen, emoties, ervaring en inzicht gevormde beeld van
de dichter. Ze verwijzen naar dat beeld als de betekenis van die objecten. En
stellen dat vereerde vreemde, mentale zelfbeeld materieel present. De prijs
heeft voor de verzamelaar geen geldelijke waarde. De prijshoogte is de
metafoor van ernst en zwaarte van zijn opofferingen. Dat leidt tot de paradox
dat de groei van de vraag de uniciteit van de bezitter versterkt.
Ik meen dat de dichter Lucebert ernstig tekort gedaan is
door hem op te sluiten in de mythe van de 'Keizer der Vijftigers'. Zijn
uitzonderlijke grootheid in die jaren, zijn uitnemendheid temidden van zijn
kameraden bentgenoten eind jaren veertig, begin jaren vijftig, zijn versteend
tot een historisch beeld dat we met ons mee blijven dragen. Dat monument staat
op de bundels die hij later schreef. Het lukt nauwelijks die open te slaan.
Lucebert wordt voor mij niet tot leven gewekt door hem met
terugwerkende kracht tot postmodernist te verklaren, zoals Thomas Vaessens in
2001 deed met De verstoorde lezer. Niet alleen is op historische en
terminologische gronden en op grond van het zelfverstaan van Lucebert veel
tegen die manoeuvre in te brengen. Vaessens doet niets anders dan de
monumentale uitstraling van Lucebert in de canon inzetten om een eigen
bijdetijdse positie te legitimeren. Zoals de closereaders begin jaren zestig
dat deden. Zoals de Maximalen het deden. Zoals over tien jaar de
proto-generatoren dat zullen doen. En de generatoren na hen. Steeds blijft de
scoop waarin de dichter gevat is, beperkt tot enkele gedichten uit de eerste
fase van zijn dichterschap.
Over de oorzaken van de periode van Luceberts zwijgen als
bundeldichter — van 1963 tot 1981 — is veel gespeculeerd. Praktische oorzaken
zijn aangevoerd. De beeldende kunst eiste een eerste plaats op. Schrijven en
schilderen zouden niet samengaan. Ook meer inhoudelijke redenen zijn naar
voren gebracht. De politieke situatie was veranderd. Het literaire landschap
veranderde. Het eigen geloof in de werkingskracht van zijn nieuwe taal was
afgenomen. Misschien was het zwijgen eveneens een poging uit de gevangenis van
de reputatie te ontsnappen. Er zijn meer gegevens die erop wijzen dat het de
kunstenaar om kunst en leven ging. Hij was er niet op uit om in het centrum
van de beau monde terecht te komen. Midden jaren vijftig trok hij weg uit
Amsterdam, naar het plaatsje Bergen. Hij deed nog een poging in Oost-Berlijn
een plek te vinden. Daar in 'het andere Duitsland' beviel het hem niet. In het
gedicht 'gross-berlin 1956' uit de bundel amulet beschrijft hij het
mislukte avontuur als een teleurstelling in hoop:
in deze hondse stad vol
hondentrouw en hondenminnaars
elke trouwe hond zijn eigen
gewetenloze hondsvot
rust ik niet deze
steedse steppe deze historische bron
van dolle verdorring is in rust
nog een oordeel
mij is deze woestijn
zo juist gekauwde kruimels hoop
op groot vruchtbaar brood
een gruwel (...)
Na terugkomst vestigde hij zich definitief in Bergen. En
zelfs Bergen ('een bezield dorp / dat thans bezeten zijn ziel verkwanselt in
duitendieverij') ontvluchtte hij half, door vanaf begin jaren zestig deels in
Spanje te werken en te wonen. De vlucht in het zwijgen had een averechts
effect. Hij voedde de mythe van een in de jaren vijftig voltooid dichterschap.
Mijn formulering is al evenzeer mythologiserend. Het bijna
droogvallen van de poëtische productie een 'vlucht in het zwijgen' noemen,
voegt de dichter Lucebert onmiddellijk in de orde van de poètes maudites.
Rimbaud vluchtte letterlijk de woestijn in. Voor andere dichters was zwijgen
een reële tot de poëtische existentie behorende ruimte. Maar misschien was er
alleen sprake van een gezin met opgroeiende kinderen, en was het praktisch te
ingewikkeld om naast de baan van kunstschilder er nog een baan als dichter
naast te doen. Ook deze variant lost de vraag van ons, mythevormende lezers en
kunstkijker niet op. Ook brave huisvaders zijn mythes. Waarom de keuze voor de
ene baan en niet voor de andere?
II
In 1983 maakte de schilder Lucebert het schilderij 'Drie groeifasen van een
dichter'.1 Dat was in de periode tussen de publicatie van de
moerasruiter uit het paradijs (1982) en Troost de hysterische robot
(1989). Schilderde hij het als zelfverheldering? Voor deze gelegenheid neem ik
dat aan. De dichter zat model voor de schilder om met de ogen van de laatste
het dichterschap te evalueren. Door me op een aantal aspecten van het
schilderij te concentreren, kan Luceberts eigen, mij vreemde blik, het beeld
verrijken dat ik van zijn dichterschap heb.
We zijn gewend te spreken van een vroege en een late
Lucebert, gescheiden door een periode van zwijgen — dat is de periode van
vijftien jaar tussen Mooi uitzicht & andere kurioziteiten uit
1964 en Oogsten in de dwaaltuin uit 1981. We waarderen, zoals ik liet
zien, voornamelijk het vroege, in de canon bijgezette werk. We lezen dat als
monument van een grootse poëtische periode in de Nederlandse letteren. We
lezen het als icoon van onze eigen, met ons sociaal-politieke en private leven
verweven leesgeschiedenis.
De blik van de schilder op zijn dichterschap is een andere.
Dat blijkt al uit de titel. 'Drie groeifasen van een dichter' veronderstelt
een gelede, zich ontwikkelende continuïteit. Zowel 'groei' als 'fase' legt
nadruk op beweging, tegenover fixatie. Uit het getal 'drie' mag je afleiden
dat Lucebert zijn periode van zwijgen als volwaardig onderdeel van zijn
dichterschap zag. Hij zag blijkbaar zijn zwijgen als één van de fasen waarin
hij als dichter groeide.
Hoe ziet het schilderij er uit? Tegen een karige, in grove streken
geschilderde grijze achtergrond zijn drie figuren ten halve lijve afgebeeld.
Hoewel volledig en face, kijken zij geen van drieën de beschouwer aan.
De linker kijkt schuin naar onder weg. De ogen van de middelste zijn schuin
omhoog gericht. Misschien op het blauw-rooiige voorwerp dat aan een
druiventros doet denken. Misschien daaraan voorbij. De derde persoon kijkt
schuin omhoog zijwaarts naar iets wat buiten het schilderij op hem af komt.
Die indruk ontstaat omdat het kapsel door wind naar links geblazen lijkt.
De drie hebben in het schilderij een gelijkwaardige plaats.
Zou je verticale scheidingslijnen tussen hen trekken, dan domineren ze elk
ongeveer een derde deel van het beeldvlak. De horizontale elementen in de
compositie accentueren op onnadrukkelijke wijze die verdeling van het vlak in
drie verticale stroken. Horizontaal is het schilderij ook in drieën te
verdelen. Een dunne bovenstrook bestaat uit een langgerekte dikke
donkergrijsgroene lijn, waar kortere, lichter geelgroene dwarsvlakken zijn
aangebracht. Er kan een pergola mee zijn aangeduid. Een naar beneden stekend
latje met daaraan een ronde knop of bol scheidt de eerste van de tweede
figuur. De al genoemde druiventros scheidt de tweede figuur van de derde.
De dominerende middenstrook is die van de drie koppen. Zij
liggen bijna vrij in het grijs fond. Tussen verschillende beeldelementen
zouden gebogen horizontale lijnen te trekken zijn. Die hulplijnen langs
hoofdbedekkingen, ogen, neuzen, monden en kinnen tonen de horizontale
beeldopbouw van het schilderij. De grondtoon van de gezichten is grijs. In het
linker gezicht is het grijs het lichtst, met naar wit tenderende vlekken. De
middelste figuur is het donkerst gekleurd. Het grijs is gemengd met bruin,
terwijl in de donkerste delen het bruin het donkergrijs domineert. De meest
rechtse figuur is weer lichter. Bij hem is grijs gecombineerd met beige en
roze.
De onderste strook loopt van links naar rechts van smal naar
iets breder. De continuïteit erin, is aangeduid door de horizontale belijning
van de kleding. Tegelijk zijn er beeldelementen die een zekere scheiding
tussen de figuren aanduiden. Voor de eerste figuur zijn grijsgroene vlakje
aangebracht. Latjes misschien van een hekwerk. Of blad van grassen of
bloemloze planten. Tussen deze meest rechtse constructie en de genoemde knop
van de pergola loopt de virtuele lijn die de verticale vlakverdeling
accentueert. Bij de middelste figuur zijn twee verticale grauwgroene vlakken
op de kleding aangebracht. Laten we zeggen punten van een kraag. De opening in
de voorgrondfiguratie bevindt zich op dezelfde hoogte als de neerhangende
druiventros. De derde persoon staat net als de eerste weer achter
kleurvlakken. Onder zijn kin (kinnen) is een driehoek die als bij de tweede,
met de kleding kan zijn verbonden. Qua vorm lijken de vlakken nog het meest op
de kragen van de middelste persoon. Zijn het loodgrijze bladeren die van
planten buiten het kader het schilderij in steken?
De horizontale belijning van de kleding is grauwgroen van
kleur. De tussenstroken zijn in wisselende intensiteit beige-groen. Het
onderscheid van de figuren krijgt door bijgemengde kleuren een accent. De
meest linkse heeft in de hartstreek stevige roodaccenten. De kleding van die
met het donkerste gezicht is het lichtst van de drie. Rond de twee verticale
vlakken bevinden zich toetsen van hel grijsblauw. Bij de derde zijn wat
streken donkerder blauw aangebracht onder het onderste van het van de zijkant
instekende loodgrijze vlak.
De contourlijnen van de torso's zijn zo getrokken dat de
meest linkse figuur achter de tweede staat. De rechterfiguur staat dan weer
voor de man in het midden — wiens ene oog in de linker helft en wiens andere
oog in de rechter helft van het schilderij is opgenomen. De middenlijn loopt
rechts van zijn keurige scheiding midden over zijn neus tussen beide delen van
de kraag door. Het effect van de contourlijnen, het vlak achter elkaar staan
van de drie figuren, krijgt door de titel van het schilderij een bijzondere
betekenis. Drie groeifasen van één dichter, de tweede en derde figuur komen
uit de hun voorgaande voort.
Zelfs in deze neutraal bedoelde beschrijving van het
schilderij staan elementen die de deur voor een duiding openzetten. Neem het
benoemen van het rood in de 'hartstreek'. Zou ik hebben geschreven: 'het shirt
is roodbevlekt', dan zou ik die arme kleur rood nog niet met het symbolische
betekenissen geladen woord hart hebben verbonden. Eerder misschien met een
wond. Door een vlak loodgrijs te noemen in plaats van zwartgrijs, staat de
deur op een kier voor een associatie met 'bleierne Zeit', de loden tijd van de
door Lucebert geliefde dichter Friedrich Hölderlin. Hoeveel te meer duiding
komt er mee met de volgende benoemingen van beeldelementen in 'Drie groeifasen
van een dichter'.
Ik heb de drie fasen verbonden met de jonge Lucebert, met
de 'zwijgende' Lucebert en met de weer schrijvende Lucebert aan het begin van
wat het laatste decennium van zijn leven zou blijken te zijn. De links
gesitueerde persoon heeft door de impressie van gladheid op het aangezicht,
jongere trekken dan de andere twee. De middelste figuur ziet er alleen al
ouder uit omdat zijn gezicht gegroefd is. Zijn haar is zwart. Het gezicht van
de derde is het minst realistisch geschilderd. Je zou kunnen zeggen, dat hij
het meest vervormd is door het leven. Zijn haar is grijs, op de enkele zwarte
richtingstrepen na die zoals in strip wind suggereren die krachtig het
schilderij inwaait. Dat duidt op een onomkeerbaar veranderingsproces ten
opzichte van de tweede fase. Of het nu een verandering is vanwege veroudering
of vanwege verdriet of vanwege geziene verschrikkingen.
Ondanks de evenwichtige ruimteverdeling tussen de drie fasen
van de ene dichter, trekken verschillende beeldelementen de tweede en de derde
fase meer naar elkaar toe. Allereerst zijn er de ogen. De ogen van de eerste
gedaante bevinden zich onder een imaginaire horizontale middenlijn. De beide
andere ogenparen bevinden zich boven die lijn.
De richting van de drie blikken versterkt die scheiding:
eenmaal schuin naar onder, tweemaal schuin naar boven. Hoewel over de blik van
alle drie de figuren een floers van staren hangt, is naar mijn gevoel de blik
van de jongste het meest tegelijkertijd een blik naar buiten en een blik naar
binnen. De middelbare figuur ziet nog op een object dat in de voorstelling
zelf te zien is. Wel is de druiventros dusdanig met symboliek beladen, dat hij
tevens als visioen te interpreteren is. Derhalve heeft zijn kijken heeft
eveneens de kwaliteiten van een innerlijke blik. De laatste figuur ziet iets
wat wij niet kunnen zien. Aan zijn blik lees ik af dat wat hij ziet
schrikwekkend is. Als ik 'ontzagwekkend' zou schrijven, zou dat ook kunnen
kloppen, maar zou ik de interpretatie in een andere richting sturen. Als ik
zeg dat hij ziet naar wat uit de toekomst op hem af komt, is de duiding van
zijn blik evengoed met visionaire associaties verweven. Ook die blik heeft dan
een innerlijke component.
De twee ouderen zijn eveneens meer met elkaar dan met de
jongere verbonden door enkele elementen in de onderste horizontale beeldband.
De jongste en de oudste staan beiden weliswaar elk achter een objecten,
respectievelijk het hekwerk en de bladeren van planten. De man in het midden
staat in een opening naar de beschouwer. Hij springt er daarom voor ons
tussenuit. Maar de vormen van zijn kraagpunten zijn analoog aan bladvormen bij
de dichter die op hem volgt, heel anders dan de staakvormen aan zijn andere
zijde. Nog iets anders verbindt hen. Het hart van de jongste straalt rood uit.
Bij beide oudere dichters heeft Lucebert blauwe accenten in de kleding
aangebracht. Achter de contourlijnen van hun schouders zijn nog twee
horizontale lijnen zichtbaar. Ze suggereren een verbindende achtergrond die
bij de jongere en de middelste ontbreekt.
In de bovenste helft van het schilderij onderscheidt een
ander opvallend element eveneens de jongere dichter van beide oudere dichters.
Het hoofdhaar van de jongste is verborgen onder een zwart kapje. Het kapje is
afgezet met goudgele en zwarte punten. Twee rode lijnen lopen van links boven
naar midden onder het kapje. Is dat rood en zwart van sierstiksels? Suggereren
de goudgele vlekken de koperen belletjes op narrenkap?
In van de afgrond en de luchtmens staat het gedicht
'van een oud-nar' naast 'verjaarde profeet'. In 'reken maar rekennar' uit
val voor vliegengod heet de spreker vele outsiders welkom: 'gesluierden ..
de onthalsde vokaliste .. de renegaatpilaarheilige .. dwazen .. tegendraadsen
.. tarters .. en de getarten / die maar stilletjes met lede mond ons
aanspreken // zij zijn mij welkom want met mijn dwaasheid alleen / moet ik mij
alleen vermaken en verbazen / schijnen de grootste dwaas van alle dwazen / mij
wanen de hoofdpersoon van het heelal / en dat verkeerd becijferd met een
verdraaid getal'. Gepubliceerd in 1959. De beweging van Vijftig, waarmee
dada-minnaar Lucebert narrig als keizer verkleed het establishment op stang
had gejaagd, was opgelost. De dichter was alleen, moest zich 'alleen vermaken
en verbazen' in een wereld waarin niets meer klopte. De periode waarin hij de
nadruk op schilderen zou leggen, was dichtbij. In de woorden van de schilder,
de volgende 'groeifase van een dichter' was aanstaande.
Deze schilderkunstige eigen terugblik op de door ons zo
geliefde jonge Lucebert onderscheidt zich sterk van het vigerende beeld.
Daarin overheersen karakteriseringen in de richting van het overrompelende, de
muzikaliteit, de taalexplosies, het subversieve, het extraverte. Hier zien we
een simpel portret van een ingekeerde jongeling met een buitenkant die voor
het publiek is.
De narrenkap — niet de keizerskroon — is voor het openbaar
optreden. De witte vlekken in het gelaat kun je interpreteren als witte
schmink. De figuur neigt dan naar de tragische gestalte van de witte clown.
Diens tragiek, een wereldvreemdheid ontstaan uit het doorzien van de ijdelheid
van de wereld, roept het gelach op van het publiek. Dat bespeurt wel het
zuigen van de leegte binnenin, mist echter het vermogen in de afgrond te
blikken. De nar, de witte clown kijkt naar binnen. En ziet dezelfde leegte. In
zijn terugblik toont Lucebert de introverte kern van zijn naar buiten gekeerde
rol van de vroege jaren van zijn kunstenaarschap.
De nar draagt zijn kap voor het publiek. Alleen zo kan hij
diens aandacht trekken voor zijn blik naar binnen in de leegte. In die tweede
groeifase is de narrenkap afgezet. De bühne van de wereld is er binnenshuis
niet meer. Onbeweeglijk ligt het zwarte kapsel in de huiselijke windstilte op
zijn hoofd geplakt. Scheiding keurig in het midden. Hoewel de haren hem in de
derde groeifase te berge zijn gerezen, verbindt dat blote kapsel de tweede met
de derde groeifase en scheidt die beide van de eerste.
Ondanks alles wat de dichter in zijn tweede en in zijn derde
groeifase verbindt, zijn er belangrijke dingen die beide fasen scheiden. Ik
heb gewezen op enkele van de beeldelementen in de onderscheiden horizontale
banen. Ik wil mij hier op de blik concentreren. De centrale figuur is de enige
die zijn blik richt op een object in het schilderij. Die hem links en rechts
flankeren, kijken of staren naar iets buiten de voorstelling.
Over de betekenissen van een gedicht kun je grondig van
mening verschillen. Toch is er altijd het gedicht — deze specifieke
organisatie van controleerbaar op papier aanwezige woorden. Die vormen voor
elk meningsverschil uitgangspunt en thuishaven. Maar een periode van
dichterlijk zwijgen van zeventien jaar, verleidt die niet tot een vrijelijk
projecteren? Het is daarom waardevol te zien hoe de schilder, die de dichter
in die periode het meest nabij was, tegen hem aankijkt. Een rijpe druiventros
vormt op het schilderij de scheiding met de volgende fase. De schilder ziet
dat het zwijgen voor de dichter vrucht droeg.
Dat beeld gaat in tegen de gangbare opvatting dat zwijgen
voor een dichter uitdrukking is van dorheid en vruchteloosheid. De indruk dat
Lucebert dat anders zag, wordt versterkt als je stilstaat bij de aard van de
vrucht die daar hangt. Het is geen mispel, appel, peer of kruisbes. Er hangt
een druiventros. Het is moeilijk van de symbolische betekenissen daarvan af te
zien. Een mogelijke verwijzing is die naar de boom des levens uit het
paradijs. Die mythische boom is in de beeldtraditie vaak als wijnstok
afgebeeld. Als je voorbij de druif kijkt, dat komt de wijn naar voren als
beelddrager van de bijzondere kennis. Misschien dat dat de grond is voor de
verwante traditie die de wijnstok verbindt met die andere boom uit het
paradijs. Dat is de boom van de kennis van goed en kwaad die de dood bracht.
Het gezicht van het middelste zelfportret als dichter is gegroefd en getekend.
Tegelijk mag je misschien zeggen dat die periode van zwijgen, een voor de
buitenwacht dorre periode, voor de dichter zelf onder uiterst positieve
tekenen staat: leven, onderscheidingsvermogen, vruchtbaarheid.
Op het moment van schilderen bevond de dichter zich in de
derde groeifase. Hij had net twee bundels kort op elkaar gepubliceerd. Hij was
op weg naar de derde. Al liet die achteraf beschouwd lang op zich wachten.
Oogsten in de dwaaltuin verscheen in 1981, de moerasruiter uit het
paradijs in 1982, Troost de hysterische robot pas zeven jaar later.
Daarna zou het weer sneller gaan van de roerloze woelgeest in 1993 en
de maltentige osbol in 1994. Uit het grote aantal nagelaten gedichten
blijkt dat al weer een volgende bundel in de maak was. Moeten we voor die
zeven jaar spreken van een minizwijgen?
Zoals gezegd, de blik van het derde zelfportret is naar
buiten gericht. Op een visioen wellicht van wat komen gaat. Het minste wat je
aan dit gelaat kunt aflezen is dat hetgeen hij ziet, geen welbehagen wekt. Wat
ziet hij op zich afkomen? Ik neem de vrijheid om voor een antwoord op die
vraag het woord weer aan de dichter te geven. En daar mijn eigen woorden aan
toe te voegen.
III
De dichter A. Roland Holst indachtig
Herinner onze lichte spot toen hij ons
maande
Bij het na-onweren van het beest en de geest
Zich nauw bergen zag bij de val van al het bestaande
Want wat voor hem onaantastbaar was dat was geweest
Maar wij die ons weer ver van alle ravage waanden
Staan nu onder een bescheten hemel verweesd
Eenzaam her en der op een armzalige aarde
Voor de eigen tierige tijd bevreesd
En wachten af — overbodigheid oogst respijt
In het genot van nietigheid: wat emballage onberoerd
Eens verbeterd nu verbeten leeg en nooit vervoerd
En bij finaal transport voorgoed vergeten
Want niets en niemand was ons kwijt
Dit gedicht is afkomstig uit Troost de hysterische
robot. Die bundel legt als eerste getuigenis af van wat de dichter in 1983
en in de jaren daarna bezighield — dus, zou je kunnen zeggen, van waarop de
derde figuur in het schilderij zijn bik gericht houdt. Het is een evaluatief
gedicht, zoals het schilderij evaluatief is. Het visioen is een terugblik.
'[H]erinner' luidt het eerste woord. En het spreekt een collectief aan. De
dichter refereert al in de eerste regel aan 'ons', aan 'onze lichte spot'.
Wellicht spreekt hij dezelfde 'kameraden' aanspreekt als die hij aanspreekt in
'verdediging van de 50-ers'.
Dit gedicht neemt vroegere posities in zich op en waardeert
ze. Het toont zo een levend dichterschap. Het toont continuïteit in
verandering. Zijn ervaringen veranderen hem. Zonder dat hij zijn kern
kwijtraakt. Zo is hij zijn hele oeuvre een experimenteel, een ondervindend
dichter. Ervaring is een verandering die je ondergaat. Wie niet verandert of
wie verandert zonder dat te weten, zonder dat een kern pijnlijk gelijk blijft,
ervaart niets.
Opdrachten drukken de interesse van een dichter uit voor
geliefden, vrienden, collega's en voorbeelden. Lucebert droeg veel van zijn
bundels op. Hij droeg een aantal gedichten op. Ook in titels refereerde hij
aan mensen die hij kende van leven of werken. Toen ik op een rijtje zette
welke Nederlandse collega-dichters Lucebert op een van deze wijzen eert, was
ik verrast. De lijst wordt niet zonder meer door verklaarde Vijftigers
aangevoerd.
Zo ziet de lijst er van van onder af uit. Een keer noemt
Lucebert Remco Campert, Bertus Dijk, Hans Faverey, Herman Gorter, Pierre Kemp
en Sonja Prins. Twee keer valt de eer te beurt aan Gerrit Achterberg, Jan G.
Elburg en Gerrit Kouwenaar. Drie keer aan Hans Andreus en A. Roland Holst.
Koploper in dezen is Bert Schierbeek met vier vermeldingen. Ik kan mijn
verrassing met hele aardse overwegingen relativeren. Meer dan één gedicht in
dit rijtje is een in memoriam gedicht. Als Lucebert Gerrit Kouwenaar,
Remco Campert of Bert Schierbeek had overleefd, hadden niet zij, maar had hij
de in memoriam gedichten geschreven. En zij waren een plaatsje op mijn
lijstje gestegen.
Toch blijft het opmerkelijk, die gedichten voor A. Roland
Holst. Diens dood vroeg klaarblijkelijk om twee gedichten. Aan geciteerd
gedicht gaat 'Pegasus' vooraf, 'in memoriam Jany Roland Holst'. De slotregel
identificeert de prins der dichters met dat klassieke, gevleugelde paard van
de dichterlijke inspiratie: 'Jany was een broos maar verschrikkelijk paard'.
Het eerste aan Roland Holst opgedragen gedicht 'buiten het seizoen' staat in
val voor vliegengod. Zoals de titel al aangeeft, draagt het duidelijke
sporen van een lectuur van Een winter aan zee. Wellicht las Lucebert
die bundel, toen na zijn definitieve vestiging in het Noord-Hollandse Bergen
de nadere kennismaking met zijn dorpsgenoot tot vriendschap leidde.
De herinnering waartoe Lucebert zijn kameraden oproept in
de eerste regel van 'De dichter A. Roland Holst indachtig', reikt verder terug
dan de tijd van Luceberts vestiging in Bergen. Hij herinnert aan het einde van
de jaren veertig, aan de tijd van 'de kameraden'. Het zelfportret als
jongeling heeft misschien ook daarom een rood gloeiend hart. Roland Holst
'maande' en de 'wij' spotten daarover. Zowel het manen als de spot is concreet
achterhaalbaar. Zij bieden een kader voor een interpretatie van dit gedicht.
Met die interpretatie wordt een aspect van Luceberts groei zichtbaar.
Lucebert debuteerde met de eerder genoemde 'minnebrief' in
het tweede en naar zou blijken laatste nummer van het tijdschrift Reflex.
Die aflevering van het 'Orgaan van de Experimentele groep in Holland'
verscheen in 1949. Wie in een bibliotheek één van de 250 exemplaren voor zich
heeft liggen, probeert de bladzijden met zijn ogen om te slaan. Tussen zijn
vingers verkruimelt het papier. In diezelfde aflevering staat een bijdrage van
A. Roland Holst. Onder het kopje 'Borrelpraat', in de vorm van een 'anekdote',
reageert hij op het manifest van de Experimentele groep in de in 1948
verschenen eerste aflevering van Reflex. In klein hoekje, in een
kleiner corps onderaan de bladzij, staat onder het kopje 'Bitterbal' de
reactie van de redactie.
Het manifest in de eerste Reflex is ondertekend door
Constant Nieuwenhuys. Zijn analyse van de politieke en artistieke situatie zo
kort na de Tweede Wereldoorlog beslaat bijna het gehele nummer. Afbeeldingen
en reproducties in dat nummer zijn afkomstig van de andere toenmalige leden
van de groep, Corneille, Jan Nieuwenhuys, Appel, Eugène Brands, Anton Rooskens,
Theo Wolvencamp. Ook op andere wijze blijkt uit dat Constant weliswaar
ondertekenaar is van het manifest, maar dat zijn woorden als een collectieve
uitspraak dienen te worden verstaan. Eugène Brands geeft op een resterende
pagina nog een nadere toelichting op de schilderkunstige activiteiten van de
leden van de groep. Hij doet dat door de lezers alsvolgt toe te spreken:
'Nadat u ons manifest heeft gelezen (...).' (curs. hg). Hij wil de
bedoelingen zo 'eenvoudig mogelijk' voorstellen en zegt dan: 'Wij zijn in de
eerste plaats optimisten'.
Het is hier niet de plaats om op alle ins en outs van het
'Manifest' van de Experimentele groep in te gaan. Ook laat ik de instemmende
letterkundige echo terzijde die Gerrit Kouwenaar onder de titel 'Poëzie is
realiteit' aan het tweede nummer bijdroeg. Ik wil me concentreren op de
kanttekeningen die Roland Holst bij het 'Manifest' plaatste.
Hoewel de titel 'Borrelpraat' de lichte toonzetting
weergeeft, getuigt Roland Holsts kritiek van grote geraaktheid en
betrokkenheid. Hij voelt zich in de naoorlogse situatie blijkbaar aangesproken
door het appèl van de jonge kunstenaars. Hij wijst op wat hij als tegenspraken
in hun programma beschouwt. Zijn kritiek is fundamenteel.
Roland Holst giet die kritiek in de vorm van een anekdote.
Hij plaatst zichzelf in een 'duistere dorpskroeg' achter zijn 'zevende glas'.
De 'boeren en burgers' zijn naar huis. Hij mijmert over 'de problemen der (al
of niet) moderne kunst.' Op dat moment komt 'Godzelf' binnen. Tegen Hem trekt
de dichter van leer. Dat is een heel aardige vondst. De jongelui bij wier
opvattingen hij zijn vraagtekens zet, hebben op dat moment profetische
pretenties. Je hoeft het werk van Lucebert er maar op na te slaan. Nu legt
Roland Holst zelf een direct lijntje, om de zelfverklaarde profeten heen, met
God. Beide heren spreken als mannen onder elkaar. Lucebert erkent achteraf
deze rolwisseling door in zijn in memoriam gedicht van 'maande' te
spreken. Manen is de typische activiteit van een vaderlijk profeet. Dat
generatieverschil speelt in de 'borrelpraat' van Roland Holst een duidelijke
rol. Dit zegt hij tegen God als die bij hem en zijn zevende borrel is
aangeschoven: 'Ik zei dan zoo ongeveer, dat ik niet afgedankt wenschte te
worden al was ik dan al 60 (,,het mocht wat!'' bromde Hij), en hoe het er bij
mij niet in wou, dat ,,de voornaamste taak van de kunst de activeering zou
zijn van de scheppingsdrang'', want dat ik de kunst nog altijd zag als een
gevolg van die drang; dat ook ik altijd nog hunkerde naar ,,de primairste bron
van het leven'', echter niet om er ,,een nieuwe vrijheid'' door te krijgen,
maar een oeroude gebondenheid; dat ik de vereenzelviging van vitaliteit en
vrijheid nogal mal vond in een tijdperk, waarin nagenoeg alle met die fameuze
vitaliteit behepten het toelegden op de onvrijheid van hun medemenschen; dat
het mij een raadsel was, waarom de marxistische en zoozeer begrijpelijke
verafschuwers van de bourgeoisie zoo hardnekkig vast bleven houden aan ,,het
schilderij'', dat in het eeuwenlang verloop der beeldende kunst nu juist de
meest kenmerkende (en schoone) bijdrage was geweest dier inderdaad
bedenkelijke bourgeoisie (...) hoe het mij trof als zonderling, dat, waar zoo
menig inboorling zijn oorspronkelijke waardigheid prompt prijsgeeft voor het
bezit van een grammophoon en een hooge hoed, zoo menig voorlijk kunstenaar er,
bewust en wel, alles (zijn oorspronkelijkheid incluis) op zet om een
totembeeld te benaderen (,,dat vind Ik nu juist zoo aardig'', hoorde ik,
verbaasd dat Godzelf zoo goedlachs bleek, want de kleine kroeg scheen zacht te
schudden) (...) en hoe het mij bovenal verbaasde, dat dit alles zich opdrong
in een proza, waarin het energisch onpersoonlijke van den Stalinist of den
nationaal-socialist overheerscht met de intonatie, die geen onderscheid meer
toelaat tusschen collectiviteit en gemeenschap.'
Deze uitsmijter van de monoloog kan hard zijn aangekomen.
Maar noch zag de Experimentele groep een aanleiding om het verhaal van Roland
Holst te weigeren, noch zag Lucebert aanleiding om er fel afwijzend op te
reageren. Wat hij later wel deed in zijn profetisch getoonzette 'Open brief
aan Bertus Aafjes', toen die laatste schreef dat hij het gevoel had dat met
Luceberts poëzie 'de SS de poëzie is binnen gemarcheerd'. Misschien dat
voor hen de toon van verbondenheid de fundamentele kritiek toch overstemde.
Die toon zit niet alleen in de geciteerde afwijzing van de bourgeoisie. Hij
zit eveneens in de superieure ironie van de repliek die Roland Holst God laat
geven op zijn monoloog: ',,geloof Mij, Mijn zoon, je bent nog niet oud
genoeg om die jongens te begrijpen. Maar Ik zeg je, het zijn beste en aardige
jongens, en - al hebben ze lak aan jou - Ik mag ze graag, en daar gaat 't dan
toch maar om. Mijn Hemel vinden zij oude onzin, maar dat Paradijs kunnen zij
maar niet vergeten, daarom gooien zij alles overhoop ... waarom ook niet, zoo
nu en dan? Ik weet het niet meer, en voorloopig houd Ik er Mij maar buiten.''
'
Verschillende elementen uit dit liefdevol kritiserende
verhaal van Roland Holst in Reflex zijn met Luceberts 'De dichter A. Roland
Holst indachtig' in verband te brengen. Het 'na-onweren van het beest' heeft
met de naoorlogse beroeringen te maken. Nederland was verwikkeld in een
pijnlijke, bloederige dekolonisatieoorlog. De 'val van al het bestaande' kun
je lezen als een omschrijving van de revolutionaire verlangens van de
kunstenaars rond de Experimentele groep. Zij wensten geen herstel van de
vooroorlogse verhoudingen. Ze wilden de val van wat Roland Holst instemmend de
'inderdaad bedenkelijke bourgeoisie' noemt. Lucebert stelt in het gedicht dat
wat 'was geweest' het enige was dat voor Roland Holst 'onaantastbaar was'. Die
hem constituerende gedachte is in 'Borrelpraat' terug te vinden in 'de
primairste bron van het leven' en de 'oeroude gebondenheid'. Tegelijk legt hij
God de gedachte in de mond dat hij daar zijn verwantschap met de jonge
kunstenaars moet zoeken. Het elysium, hetzelfde verloren paradijs waarnaar hij
terugverlangt, is volgens God de drijfveer van hun revolutionaire optreden in
kunst en maatschappij: 'dat Paradijs kunnen zij maar niet vergeten, daarom
gooien zij alles overhoop.'
'[L]ichte spot' kenmerkt inderdaad het nawoord van de
redactie. Had 'de heer Roland Holst' — 'de Oude Prins' — bij zijn zeven
borrels een bitterbal gegeten, had God niet tegenover hem plaats genomen. Zelf
'drinken wij soms zelfs méér dan zeven glazen', maar het 'hartig hapje'
'behoedt' hen voor een ontmoeting met God. De pijnlijke punten die Roland
Holst aansnijdt zijn geen aanleiding voor een verdere doordenking. Zij doen ze
met een kwinkslag af. Zij hebben niets met het paradijs. Zij houden het op de
realiteit. De belangrijkste weerlegging is besloten in de lapidaire
geloofsbelijdenis: 'Per slot: wij zijn optimistische kunstenaars.'
De vier belangrijke vragen van Roland Holst laten ze liggen.
Roland Holst spreekt van verbondenheid in de afschuw van de bourgeoisie. Maar,
zegt hij, wij kunstenaars maken toch zelf deel uit van die bourgeoisie? Dan is
er zijn kritiek op het vitalisme. Dat leidde niet alleen bij het nazisme tot
een dodelijk systeem. Dat is ook het geval bij het marxisme/stalinisme dat
jullie nu aanhangen. Vervolgens, julie baseren je op spontaniteit en
primitiviteit, maar wat een intellectueel en door en door cultureel concept
hang je daarmee aan. Tenslotte onderscheidt Roland Holst collectiviteit en
gemeenschap. Ongetwijfeld ziet hij in gemeenschap een gezamenlijkheid waarin
de individualiteit een plaats heeft.
Het gedicht is gebaseerd op de tegenstelling tussen wij
en hij. Vier maal klinkt het 'ons'. Vier maal klinkt dat laatste bijna
nogmaals in het voorvoegsel 'on'. De tegenstelling culmineert in eenzaamheid,
verwezing en versplintering ('her en der').
Met de kennis van nu is de helderheid van die tegenstelling
opmerkelijk. Lucebert schaart zich met dit gedicht in een collectief waartoe
hij destijds niet in alle opzichten behoorde. Uit zijn toenmalige gedichten is
dat niet direct af te lezen. Daaruit klinkt de kameraadschap ongebroken. Uit
een poëticale prozatekst uit 1949 is dat echter wel af te leiden. Hij neemt
daarin in bepaalde opzichten een tussenpositie in.
Lucebert schreef in 1949 na de verschijning van het tweede
nummer van Reflex een manifest onder de titel 'De tortuur der muzen'.
Dat manifest was bedoeld voor een avant-gardistische tijdschrift dat er nooit
is gekomen. Derhalve verscheen de tekst destijds niet. Samen met met een
aantal andere teksten uit de nalatenschap is hij in 1999 voor het eerst
gepubliceerd.
Waar zijn experimentele kameraden hun politiek en artistiek
optimisme benadrukken, begint Lucebert zijn manifest met de zin: 'Er is nog
maar weinig hoop.' Vier jaar na de oorlog is er van de verwachtingen van een
andere, betere wereld weinig meer over. Anders dan zij ontwaart hij geen
onbedorven kern in de mens, die slechts bevrijd moet worden. Hij ziet doorsnee
mensen en angstlichamen. Hij ziet een fundamentele tegenstelling tussen
kunstenaar en de gewone mens. Die laatste is 'te laf, of, zo men wil, te zwak
om de verschrikkingen van het leven te verinnerlijken'. Hij haalt Pascal aan,
waarlijk een andere autoriteit dan die waarop zijn kameraden zich beriepen:
'de grootheid van de mens spreekt zich uit in het feit dat hij zich ellendig
weten kan.'
Lucebert maakt in 'De tortuur der muzen' pessimisme tot
centrale term. Hoewel Lucebert daarmee tegenover zijn bentgenoten komt te
staan, voegt hij zich via een omweg weer bij hen. Roland Holst formuleert
vanuit zijn sombere, realistische kijk scepsis over het vitalistische
uitgangspunt van de experimentelen. Dat leid tot een passief mijmeren in de
kroeg. Lucebert echter transformeert het pessimisme tot het bij uitstek
vitalistisch principe. Tot bron van creativiteit: 'En wat de poëzie betreft.
Verzen worden alleen geschreven door gedesequilibreerden. Dezen toch beleven
dagelijks het wonder van het pessimisme. En zoals het leven uit chaos
ontstaat, zo komt poëzie uit pessimisme voort.'
Lucebert lijkt de scepsis van Roland Holst te delen waar die
de verhouding van kunstenaars en de politiek betreft. Hij benoemt een paradox.
'Opvallend is dat het werk van kunstenaars, die zich solidair verklaard hebben
met massabewegingen voor wier leden het pessimisme, tot wereldvisie verheven,
niet mag bestaan, toch zulk een pessimisme uitdrukt. Dit maakt deze
kunstenaars tot beminnelijke dromers, dromers, omdat zij zich opgenomen
[voelen] in een leger van idealisten, terwijl zij er in wezen buiten staan,
niet mee mogen doen; beminnelijk omdat zij, ondanks dit zelfbedrog (want
ergens kennen zij hun exclusiviteit) hun ware aard niet verloochenen.'
Ondanks deze scepsis geeft Lucebert de gemeenschappelijkheid
met zijn vitalistische, optimistische aan de politiek verslingerde kameraden
niet op. Hij formuleert aan het slot van 'De tortuur der muzen' een distantie
in verbondenheid. Hij spreekt in deze passage in de derde persoon. Het is de
politiek-maatschappelijke situatie die hen samenbindt. Met 'zondvloed' is
wellicht het conglomeraat van oorlog en naoorlogse jaren aangeduid. De
terminologie die hij kiest — 'ontvingen' — wijst op zijn verheven beeld van de
muze: 'Toen de zondvloed opstak, en ons land een kleine vuilnishoop vol
wrakken en wrakstukken werd, ontvingen hier enige dromers en vitalisten de
wapens van het lachende huilen of het huilende lachen.' Met die wapens
ontmaskeren ze de werkelijkheid. Maar omdat ze te weinig gehoord worden, acht
hij een 'literair-avant-garde tijdschrift' noodzakelijk. In zijn nadere
bepaling van dat tijdschrift lijkt een echo te klinken van Gods antwoord aan
Roland Holst. God van Roland Holst zag immers de band van de experimentelen
met het paradijs? Zij moesten niets van die plaatsbepaling hebben. Tegen hun
wil en dank lijkt Lucebert opnieuw de posities te verzoenen. Had hij Reflex
op tafel of in zijn geheugen? Het tijdschrift van de avant-garde dat moet
komen is '[h]et tijdschrift van het paradijs. Want naar het paradijs zijn mijn
beste vrienden, de beminnelijke, dromende communisten en de tegen de
Uebermensch opklauterende vitalisten, verbannen.'
Die communisten, zíj zijn zijn beste vrienden. Hij spreekt
óver hen. Hij spreekt niet in de eerste persoon meervoud. De identificatie is
niet volledig. Pas als hij uitlegt waarom ze het paradijs nodig hebben,
schetst hij zijn eigen rol in het geheel. Hij vervolgt de laatste geciteerde
zin met: 'Hun spel met de hel behoeft dit decor van levensboom en listige
slang. In hun spel zijn mijn gedichten de monologen van de ten onrechte
verdoemde Lucifer, die wel te slecht is voor het paradijs en toch ook nog te
goed voor de hel.' Lucebert formuleert hier in de eerste persoon enkelvoud
opnieuw een tussenpositie. Opmerkelijk daarbij is dat hij zijn eigen bijdrage
aan het spel als monologisch karakteriseert. Waar (toneel)spel toch meest een
zaak is van een ensemble, met dialogen en gesprekken met meer deelnemers.
'De dichter A. Roland Holst indachtig' is opnieuw een
monoloog. Dit keer echter geen monoloog in een spel voor een publiek. Hij is
gericht op de medespelers. Nauwkeuriger, hij is gericht op de medespelers van
toen.
Als in zijn gedichten van destijds, maar anders dan in zijn
nooit gepubliceerde manifest, spreekt Lucebert van 'wij' en 'ons'. Het is een
herinnerd wij, waarvan de spreker zich nadrukkelijk niet uitsluit. Hij neemt
er de volle verantwoordelijkheid voor. Dat is de enige manier om het
uiteenvallen en de versplintering van dat collectief ten volle te doen
uitkomen: 'verweesd' (de ouderlijke orde die ons betekenis gaf is dood)
'eenzaam' (geen samenhang meer), 'her en der' (niet bij elkaar).
Toch, zo vermoed ik, is de zich verantwoordende diagnose in
dit gedicht typisch die van Lucebert. Ik bedoel dat zowel in verstechnisch,
muzikaal en beeldend als in inhoudelijk opzicht. Met hun 'lichte spot'
beschouwden de experimentelen Roland Holst ongetwijfeld als een
vertegenwoordiger van het (literaire) establishment waarop hun aanval gericht
was. Zichzelf sloten zich daar van uit.
Dat spel is uit. Ze staan in de coulissen. Ze genieten van
het applaus dat in de loop van de jaren steeds luider is gaan klinken. Het
applaus klinkt niet voor hun dodelijk ernstig spel van toen. Het klinkt niet
voor wie ze waren. Het klinkt voor het establishment dat ze zijn geworden. In
de jaren tachtig, toen Lucebert deze monoloog schreef, maakten zij al geruime
tijd deel uit van het establishment. Nu nog eens twintig jaar later, zijn ze
daarin volledig geïncorporeerd. Ze hebben hun plaats in de canon. Cobra heeft
zelfs een eigen museum.
Roland Holst was met zijn opmerking over het verleden
inderdaad profetisch: ' ''het schilderij'', dat in het eeuwenlang verloop der
beeldende kunst nu juist de meest kenmerkende (en schoone) bijdrage was
geweest dier inderdaad bedenkelijke bourgeoisie.' Lucebert was in 1983 en in
de jaren daarna net als nu eveneens opgesloten in de canon. Zijn werk hing en
hangt in musea. Misschien moet je zelfs zeggen dat de opmerking van Roland
Holst uitdrukking gaf aan zijn diepgaande onvrede zelf niet te kunnen
ontsnappen aan die bourgeoisie. Zijn onvrede met die onontkoombare conditie
van het kunstenaarschap hield hij als spiegel aan de opstandige jongelui voor.
De ware, opstandige kunstenaar bevindt zich in een tragische positie. Hij
behoort tot wat hij zegt te willen vernietigen. Een mogelijke uitweg is de
zelfvernietiging. Zwijgen misschien? Een andere is, de tragische spagaat er
toe te behoren maar niet te willen assimileren, niet opgeven. Dat kan dan
alleen in de verwezing, in de eenzaamheid.
In het eerder genoemde 'Pegasus' benoemt Lucebert precies het blijvende
bewustzijn van die gevangenschap als de grote kwaliteit van het dichterschap
van Roland Holst.
(...)
Noem hem de grote pooier der muzen desnoods
De door de muzen geschoren bedelaar
Toch beheerde hij al de schatten van al onze zielen bij
elkaar
En zoals het de ware dichter betaamt
Liet hij ons na in zijn opstand en klacht
Het door eerbewijzen verborgen schandaal
Spelende speelgoed van het leven werd hij een beest
Een briesend souvenir tijdgekooid steigerende tegen de tijd
In de dichtgelakte amfoor van zijn eenzaamheid
Lucebert heeft altijd hoog en laag onoplosbaar vermengd.
Met die 'schatten' duidt hij ook de medespeelsters aan van de promiscuïteit
van de prins der dichters. De laatste regel van de geciteerde verzen duidt de
musealisering van de kunst aan. Dat is het verwerpelijke van 'de bourgeoisie'
dat zij schat en schoonheid van de kunst waarvoor zij de materiële voorwaarden
creëert, tegelijk opsluit in een vacuüm. Ver van de mogelijkheid het te
ervaren. Ondanks dat onontkoombare gegeven weigert Lucebert elke relativering
van het dichterschap van Roland Holst. En we kunnen Lucebert recht doen door
zijn kunstenaarschap niet te relativeren. Hij gebruikt het vermaledijde
adjectief 'waar'. Hij maakt onderscheid tussen 'waar' en 'onwaar'. Hij
onderscheidt de echte dichter van de onechte. De echte schrijft en leeft in
dienst van de waarheid: 'opstand en klacht'. Het zijn de kenmerken van de
profeet. Roland Holst herkende zich in de opstandige jongelui. Hij maande ze
zich meer bewust te zijn van hun gevangenschap.
'[O]pstand en klacht', de termen die Lucebert voor gebruikt
om het ware dichterschap van Roland Holst te karakteriseren, duiden op een
grote continuïteit in zijn opvattingen daarover. Opstand en woede tegen de
heersende orde citeerde ik al uit het gedicht 'verdediging van de vijftigers'.
Eveneens citeerde ik uit 'De tortuur der muzen' al de regels over Lucifer, de
engel die tegen de orde opstond. Eerder in dat manifest spreekt hij over de 'Threni',
de klaagliederen van de dichters: 'De woede der dichters [woede is overigens
in 'pegasus' ook een belangrijk aspect van hoe Lucebert Roland Holst
karakteriseert, hg] is echter een persoonlijker woede dan die der dictators en
die der tegen elkaar opgezette massa's. In hun Threni betrekken zij vooral ook
zichzelf omdat zij er zich van bewust zijn, dat ook hun eigen menselijkheid de
wezenlijke verschrikkingen van het leven heeft verdoezeld, dat zij zo vaak de
schoonheid verloochend hebben als hun liederen logen.' Zelfkritiek — het
gedurig doorlichten van aard, functie en effect van het schrijven en het
gedurig herijken van eenzaamheid en gebondenheid — horen volgens Lucbert bij
het ware dichterschap. Een profetisch klagen kan het resultaat zijn. Troost
de hysterische robot is bij uitstek een bundel van zelfonderzoek en
klacht. De beide gedichten die A. Roland Holst gedenken maken samen met een
ander aan een dichter gewijd gedicht een speciaal onderdeel daarvan uit.
Opmerkelijk. Adriaan Roland Holst overleed in 1976.
Luceberts gedichten over hem verschenen in 1989. Ze verschenen niet in de
eerst post-zwijgen-bundel van 1981. Daarin stond wel het in memoriam-gedicht
voor de in 1977 overleden Hans Andreus. Al doen ze door dictie en
afgrondelijkheid vermoeden dat ze in dezelfde tijd zijn geschreven als de
andere gedichten in Troost de hysterische robot, we weten (nog) niet
wanneer Lucebert ze precies schreef. We weten wel dat hij ze op deze plaats in
deze bundel opnam. Uit het feit dat veel van Luceberts evergreens nooit door
hem zijn gebundeld, mogen we misschien afleiden dat dichtbundels voor hem geen
willekeurig bijeengaren was van gereedliggend materiaal. Het indiceert
gecomponeerde bundels.
De twee gedichten die Roland Holst gedenken, vormen met het
direct aan hen voorafgaande 'Herman Gorter op een eerste mei in de jaren
tachtig' een reflectie van Lucebert op de verhouding van de dichter en zijn
tijd, een reflectie op wat hij zelf als zijn roeping beschouwde. Zoals ik aan
de hand van 'De tortuur der muzen' liet zien, reflecteert hij op zijn eigen
verhouding met de politieke emancipatiebeweging van de arbeidende klasse. Dat
was een beweging die de hoop mobiliseerde met een paradijselijk perspectief.
Dat principe van de hoop bracht ook kunstenaars in beweging. Lucebert schreef
zijn reflectie in het decennium dat voorafging aan de ondergang aan eigen
innerlijke tegenspraken van de staten die zich in woord nog steeds op die
oorspronkelijk hoop beriepen. De bundel verscheen in het jaar van de val van
de muur, op welks puin de markt zich tot god uitriep. En het kraken van de
knielende knieën klonk als een stormachtig juichen.
Niet zolang geleden verscheen er een cd met opnamen van
voordrachten van Lucebert. Een van die opnamen stamt van Poetry International
van 1985. Het was een bezield, aangrijpend optreden. Bij de twee laatste
strofen het gedicht over Herman Gorter greep de tekst de dichter naar de keel:
Oh Herman Gorter — groot dichter — je beweerde:
'Maar zo zeker als daarbuiten de zon de
Wereld befloerst, heb ik 't geluk gevonden'
Dus met je tennisracket als was het een rode roos
Rende je in ouderdom nog vurig
Tot aan de rand van twee werelden
En je hield stand nog net voor het net aan de afgrond
Waarin later alle hoop voorgoed verdween
Waarop een zon die niet befloerst maar omfloerst
Een zon gekneed in de trog der kennis
Alle hoop en verwachting brandschatten kon
Tot in het merg en de botten van de mens
En van jouw god en elke andere god.
In 1949 schreef Lucebert dat er nog maar weinig hoop was.
Veertig jaar later publiceerde hij dit gedicht dat het verdwijnen van alle
hoop documenteert: in de afgrond van 'oorlogsgraven' en de 'troosteloos
morrende arbeidersheerschappij'.
De dichter uit de derde
groeifase is een andere dichter dan die in de eerste groeifase. De 'bescheten
hemel' in 'De dichter A. Roland Holst indachtig' is een andere hemel dan de
hemel van het 'vredig nederland' uit de 'verdediging der vijftigers' die 'met
onze zwerende ervaring [werd] overladen'. Het is de hemel van de socialistische
utopie, met eigen uitwerpselen bevuild. De voormalige aanbidders van die hemel
zijn nu te bescheten, te laf om nog een alternatief gebaseerd op hoop en
verwachting te formuleren. Niets rest. Niemand mist de utopische dichter.
Niemand verwacht nog iets van de ware dichter, die in zijn gedichten het licht
van eenvoudige waarheid zocht te formuleren en daarom vaak zo duister werd:
'overbodigheid ... voorgoed vergeten // want niets en niemand was ons kwijt'.
Hij is overbodig geworden. Zijn reiken naar de waarheid wordt betekenisloos
geacht. Een leeg spel.
Spreekt in deze fase nog
dezelfde dichter als degene voor wie zijn pessimisme een vitalistisch, creatief
principe was? Is dit pessimisme niet veel afgrondelijker? Is de storm die het
schilderij 'Drie groeifasen van een dichter' inwaait, niet dezelfde storm als
die waarvan Walter Benjamin spreekt in zijn negende geschiedfilosofische these?
Die storm blaast de engel van de geschiedenis weg van het paradijs, schrijft
Benjamin. Het is een verschrikkelijke, verwoestende storm. Maar dat willen wij
kinderen van de Verlichting niet zien. Die storm wordt door ons 'vooruitgang'
genoemd.
Niets rest, noch hoop, noch
verwachting, noch vitaal pessimisme. Het blauw van de twee laatste groeifasen
kan duiden op kou en luciditeit. De dichter kijkt dwars door de waan van vroeger
en door de waan dag heen. Hij ziet dat hij in een 'tierige tijd' leeft, of zoals
het heet in een gedicht voor de cineast Johan van der Keuken uit oogsten in
de dwaaltuin, 'in de duisternis van deze verlichte / en oh zo potente tijd'.
Toch rest hem nog één ding. Hem rest de weigering zich aan te passen. Hem rest
zijn verwezing onder ogen te zien. Hem rest af te wachten zonder verwachting.
Dan rest hem, als ware dichter, wat Roland Holst restte: 'opstand en klacht'.
Nog steeds profeet. Het is een zelfverstaan in de traditie van de romantiek,
waarin de dichter een buitenstaander is, die de ziekte van de tijd zichtbaar
maakt. De eerbewijzen die we hem in zijn monumentale gedaante van Keizer der
Vijftigers brengen, verbergen dat schandaal. Zijn werk is verzegeld met de lof
der canonisering. Misschien is hem opnieuw lezen, een effectief pulken aan 'de
dichtgelakte amfoor van zijn eenzaamheid'.
noot
'Drie groeifasen van een dichter' werd pas na de dood van Lucebert een vijftal
keer tentoongesteld. Een reproductie van het schilderij is opgenomen in Jens
Christian Jensens Lucebert schilder.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays