Verijdeling van de voltooiing
Met de poëzie van René Huigen is iets merkwaardigs aan de 
  hand. Als je gaat formuleren wat het is, kom je al snel terecht in 
  omschrijvingen die een gemengd oordeel insluiten. Zo is er een gedicht waarin 
  een paar prachtige regels veel te lang worden uitgesponnen. Een andere gedicht 
  heeft een lange spanningsloze aanloop voor er een kern wordt geraakt — een 
  kern in het gedicht die een kern van mij als lezer is. Verschillende langs 
  alle randen strakgespannen gedichten worden door flauwe woordspelingen 
  ontsierd. Zinnen zijn zonder innerlijke noodzaak tot regels versnipperd. 
  Huigens Monument voor een verzonnen dichter bevat schoonheid vermengd 
  met studentikoze flauwiteiten. De gedichten roepen bij mij steeds 
  verwachtingen op die ze ernstig teleurstellen.
    Nu kun je concluderen dat de poëzie van Huigen mislukt is en 
  de bundel terzijde leggen. Maar als je er vanuit gaat dat hijzelf ook beseft 
  dat hij flauwe woordspelingen door zijn gedichten strooit, dat hij roekeloze 
  gedichten laat ontsporen in opzichtige quasi-schoonheid, roept dat de vraag op 
  waarom hij de woordspelingen niet schrapt en de ontsporingen niet verhindert. 
  Want het effect ervan is dat veel van de teksten zelf hun voltooiing tot een 
  geslaagd gedicht verijdelen. Hoort de zelfdestructie noodzakelijkerwijs tot 
  deze poëzie? Is dat het geval, zou René Huigen paradoxalerwijze als dichter 
  juist zijn geslaagd door zijn gedichten effectief te laten mislukken.
  Voor de beantwoording van dergelijke vragen staan ons alleen de gedichten zelf 
  ter beschikking. Op hun grond richt de lezer zijn beeld van de dichter op. Als 
  ik in het navolgende over de dichter of René Huigen schrijf, is het over die 
  fictie.
  
  In een van de gedichten van Monument voor een verzonnen dichter uit 
  1999 ruikt een man 'aan iets / waarop hij de vinger / niet leggen kan / daar 
  het is zijn eigen vinger'. In deze regels is een streven van deze poëzie 
  omschreven. Steeds opnieuw onderneemt Huigen pogingen om de vinger te leggen 
  op diezelfde vinger. Hij wil de wijsvinger naar zichzelf laten wijzen. De 
  gedichten zijn plaatsbepalingen. Ze zijn het op een paradoxale manier. Het 
  gedicht zelf moet de plaats zijn, zoals de vinger met zichzelf moet 
  samenvallen. Op die manier is in de volmaakte plaatsbepaling geen sprake meer 
  van bepaling, alleen nog van een plaats. Want de bepaling legt nog een verband 
  tussen de ene plaats en de andere. Bepaling is een daad van het bewustzijn. Je 
  ziet dat terug in de ongewone constructie 'daar het is' in plaats van 'omdat 
  het zijn eigen vinger is'. Het gebruikte 'daar' geeft zowel reden als plaats. 
  Misschien is de constructie een poging de zaak helder met de formulering te 
  laten samenvallen. Het effect is, dat we de zin als een plechtig poëtische, 
  overbewuste constructie waarnemen.
    Een ander gedicht spreekt ervan in hoeverre de wereld 
  resultaat is van denken. Het probeert die vraag op te lossen door de delen van 
  de wereld weg te denken: 'Net zolang // Totdat niet meer / weg te denken is en 
  ik / nergens langer nog omheen kan // In de laatste plaats ik om mijzelf 
  niet'. Al het overbodige wegdenken tot je om jezelf niet meer heen kan. De 
  consequentie van het succes van deze operatie is dat het denken zelf ophoudt. 
  Dan val je met jezelf samen en kun je niet meer, hoef je niet meer om jezelf 
  heen.
    Het gedicht dat zichzelf is, het gedicht dat de plaats is die 
  het beschrijft, het gedicht dat met zichzelf samenvalt verdwijnt. Het streeft 
  ernaar een tautologie te worden. En datgene dat alleen nog naar zichzelf 
  verwijst betekent niets meer. Daarin verdwijnt de hele wereld, inclusief de 
  dichter die het geschreven heeft. 
    Zo ontstaat een nieuwe paradox. 
Het geslaagde gedicht is geheel verzonnen. Tegelijk is het een verschrikkelijk 
werkelijkheid omdat alle sporen naar de fantasie van de dichter en naar de 
wereld zijn verdwenen. Het effect van de overbodigheden, van de flauwiteiten, 
van de woordspelingen is, dat gedicht, dichter en lezer hardhandig herinnerd 
worden aan het feit dat het gedicht een maaksel is. 
    De gedichten in deze bundel van 
Huigen bestaan uit twee tegengestelde bewegingen. De ene beweging is die naar de 
vervulling, het gedicht valt totaal met zichzelf samen. Het is geheel verzonnen, 
maar wist alle herinneringen daaraan, wist alle sporen uit. Het slokt alle 
werkelijkheid op. De andere beweging bestaat uit pogingen om dat te verhinderen. 
De dichter verhindert dat het gedicht aankomt in zichzelf en zijn verbinding met 
de fantaserende geest verbreekt. Als dichter is hij bang voor het geslaagde 
gedicht. Ook van hemzelf zou niets overblijven. De lelijke woordspelletjes, de 
te lange uitweidingen zijn de onuitwisbare sporen van de dichter. Ze laten zien 
hoe hij uit de afgrond van het volmaakte gedicht is gekrabbeld.
    Het gedicht 'Het bed waarop je 
had kunnen liggen' draagt bijna geen sporen van de dichter René Huigen. Andere 
sporen die het draagt zijn van de dichters Hans Faverey en Martin Reints, als om te getuigen dat 
uiteindelijk een geslaagd gedicht toch niet helemaal met zichzelf samenvalt.
 
    Het is niet moeilijk beloften 
waar te maken,
    het bed waarop je had kunnen 
liggen,
    je ligt erop
  
    Het plafond waarnaar je had 
kunnen staren,
    je staart ernaar
  
    Deze kamer is speciaal voor jou 
ingericht,
    zelfs de deur die je
    achter je dicht had kunnen 
doen,
    is dichtgedaan
  
    En nu lig je hier
    je beloften waar te maken
    en kijk je naar de stoel waar 
je
    op had kunnen zitten
  
    Je zou op kunnen staan en het 
gordijn
    dicht kunnen doen, ieder 
verlangen
    is zo dichtbij dat de 
overweging
    alleen je pink te bewegen
    ruimschoots al je verwachtingen
    van een gedroomde toekomst 
inlost
  
    Maar roerloos blijf je liggen
    op dit bed waarop je had kunnen 
liggen 
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays