Het ritueel begrijpt ons niet
De anekdotische poëzie is weer op de kleine bühne van de Nederlandse poëzie verschenen. Wie Alfred Schaffers tweede bundel Dwaalgasten leest, herinnert zich niet alleen diens eigenzinnige debuut Zijn opkomst in de voorstad uit 2000. Soms heel direct als echo of tweespraak, vaker algemeen door bevreemdende stemming of proefondervindelijke instelling roepen zijn gedichten gedachten op aan werk van dichters als Nachoem Wijnberg, Jan Baeke, Tonnus Oosterhoff en, verder weg misschien, Martin Reints en nog verder Toon Tellegen. Een kwestie van leeftijd is het niet. Al deze dichters van verschillende generaties schrijven gedichten die als anekdotisch zijn te karakteriseren. Als je echter, aangemoedigd door de recente publicatie van J. Eijkelbooms verzamelbundel Tot zover, een vergelijking maakt met de al bekende anekdotische poëzie die het vanaf de jaren zeventig zo goed deed in het politiek-literaire schisma 'anekdotisch' versus 'autonoom', verdient die karakteristiek wel nadere precisering.
I
Een grondinstelling van J. Eijkelboom is die der exactheid in de weergave van
de werkelijkheid. De feiten in zijn verdichte anekdotes moeten kloppen. Als
het vier uur was toen het gebeurde, moet het in het gedicht vier uur zijn en
blijven. Woei een milde lentewind, dan waait volgens de woorden diezelfde wind
langs de Dordtse grachten. Eijkelboom vertelde ooit van een dichtregel waarin
hij had beschreven hoe zijn kat sprong op een kruk, hoog viermaal zijn eigen
kattenlichaamslengte. Toen de regel op papier stond, vroeg de dichter zich af
hoe het eigenlijk in werkelijkheid zat. Hij mat de kat en de hoogte van de
zitting. Na de staartdeling bleek hij de prestatie van zijn huisdier fout te
hebben ingeschat en veranderde in zijn regel 'vier' in 'drie'. Dit vertelde
hij óver een gedicht uit zijn tweede bundel De gouden man uit 1982.
De gedichten zelf bevatten eveneens allerlei elementen die
een werkelijkheidseffect hebben. Plaatsnamen, straatnamen, namen van planten
en dieren zijn signalen die indiceren dat het geschrevene naar werkelijke
gebeurtenissen uit het leven verwijst. Ze maken geloofwaardig dat de geliefde
in het gedicht, de geliefde aan de zijde van de dichter is aan wie gedichten
zijn opgedragen. Het kind op het strand met de blote beentjes over de eigen
blote vaderschouders is het echte eigen bedichte kind. De herinneringen aan
vader, moeder en grootouders, inclusief de koetsjes ratelend over de keien,
zijn herinneringen aan de eigen waargebeurde jeugd. Het oorlogstrauma, de
levenscrisis, de strijd tegen de alcohol, het afscheid van erfzonde en de god
van de calvinistische kleinburgers en de melancholie waarvan in de gedichten
sprake is, ze maken integraal onderdeel uit van de persoon van de dichter.
Interviews vertellen niks nieuws over de gedichten maar bevestigen ze als
uit-het-leven-gegrepen. Of de relatie werkelijk zo ligt, weet ik niet en wil
noch kan ik controleren. Wat ik wel kan zien, is dat de gedichten en andere
teksten dit in zichzelf rondzingende werkelijkheidseffect produceren, dat de
kwalificatie authentiek fundeert.
Dit betekent overigens geenszins dat J. Eijkelboom minder
aandacht voor vorm en formulering heeft. Hij beheerst de middelen van
halfrijm, rijm, klankverweving en ritme om van een gedicht een uitstekend
klinkend geheel te maken. Hij heeft een uitzonderlijk observatievermogen en is
in staat voor het geziene de precieze woorden te vinden, om met respect voor
de noodzakelijke muzikaliteit het juiste beeld op te roepen. Hij maakt in de
frappe gebruik van onnadrukkelijke paradoxen die het waargenomene
transformeren tot een metafoor. Zijn gedichten drukken zijn mild
melancholische houding tegenover het leven uit.
Eijkelboom bouwt met zijn poëzie aan zijn persoonlijke
filosofie. Onderworpen aan de tijd, wat hij net als wij lezers is, kan de
dichter met zijn poëzie weerstand bieden aan de vergankelijkheid. Geslaagde
gedichten overleven hem en vormen een (kleine) triomf op de dood.
Grappiger wijze komt deze poëticale opvatting dicht in de
buurt van de opvattingen van Gerrit Kouwenaar, de in het schisma van ooit de
verpersoonlijking was van het autonomisme. Misschien heeft deze gedeelde
levensfilosofie minder met een poëtica te maken, dan met de oorlogservaringen
van een generatie. Eijkelboom is niet zoveel jonger dan Kouwenaar. De
filosofie zelf is zo uitzonderlijk en modernistisch niet. Zij laat zich in
ieder geval makkelijk verbinden met de veel oudere ambitie van zeer
onderscheiden kunstenaars, voor de canon der eeuwen te schrijven.
Bij Kouwenaar moet de degelijkheid van de constructie van
taal, die als voltooid gedicht is losgemaakt van maker en feiten, garant staan
voor duurzaamheid en overlevingskracht ervan. Bij Eijkelboom is het juist de
gegarandeerde gebondenheid aan werkelijkheid en persoonlijke levensfilosofie
die daarvoor moet zorgen. De nauwkeurige beschrijvingen en anekdotes staan
niet op zichzelf. De ordening in het gedicht geeft een zin. De frappe
transsubstantieert de feiten in filosofie. Alleen dient in Eijkelbooms optiek
die filosofische -, of levenswijze waarheid ook werkelijk waar te zijn door
aan de ordening der werkelijkheid zelf te ontspringen. De kat kan het
zinnebeeld worden van de strijd tegen 'de duisternis', maar alleen als de
aangegeven maat van zijn sprong op de kruk klopt met de werkelijke kruksprong.
Het zijn, nog steeds pars pro toto gesproken, niet zozeer
levensfilosofie en het het zelfverstaan als kunstenaar die de autonome
Kouwenaar van de anekdotische Eijkelboom onderscheiden. Al in zijn vroegste
programmatische uitspraken beklemtoont eerstgenoemde dat de autonome poëzie
het totale leven en de hele mens betreft. Wie zich ervoor interesseert kan
vele verbanden leggen tussen gebeurtenissen in het leven van deze dichter en
diens gedichten. Maar het is in de totstandkoming van het gedicht minder de
werkelijkheid die de ordening van de taal domineert, dan andersom. De
spanningen in de taal en Kouwenaars taalbehandeling dicteren de anekdotes en
herinneringen. Zij krijgen geen waarmerk van de werkelijkheidseffecten van het
gedicht. Ze moeten door hun eigen constructie met het oog op de werkelijkheid
vreemde betekenissen waarmaken. Ze zijn minder gericht op reproductie en
behoud door middel van de dichterlijke ordening, dan op ontwerp en productie.
In verwijtende zin is vaak over de autonome poëzie gezegd dat
zij zo'n poëticale inslag heeft. Dat gedichten steeds maar weer over gedichten
gaan. Die poëticale laag maakt echter onderdeel uit van het bewustzijn van de
niet vanzelfsprekende verhouding tussen de werkelijkheid, de waarneming ervan
en de verwoording. Neem nu de lengte van dat kattenlichaam. Rekenen we dan
staart en wenkbrauwharen mee? Meten we van neus tot aars? Meten we de poes in
de uitgestrektheid van zijn sprong of in staande toestand met gewoon alle vier
zijn poten op de grond? Was het een poes of een kater, een Pers, een Nepalese
dwerg, een Vlaamse reus of een vuilnisbakkenraskat? Het schrijven van
gedichten wordt door autonomen als Kouwenaar ervaren en beschouwd als een
verkenning van onbekende regionen van de werkelijkheid. Daarom muntte Lucebert
hun poëzie al heel vroeg als 'proefondervindelijk'. Aan een gedurige reflectie
op wat je doet is dan niet te ontkomen. De experimentele houding zelf dringt
tot de zelfkritische houding tegenover de gedurige ordening van de
werkelijkheid naar eigen inzichten en middelen.
Bij dichters als J. Eijkelboom zoekt men vergeefs naar een
reflectie op de verhouding tussen de filosofische inzichten en de beleefde
anekdotes of de waargenomen werkelijkheid en het gebruik van taal. Het gedicht
is weliswaar zo gestructureerd dat de psychologische of filosofisch zin
voortvloeit uit waarneming of gebeurtenis, maar in werkelijkheid, om het zo te
zeggen, ordent Eijkelbooms levensbeschouwing de waarneming. Met de mee te
delen zin die aan de ervaringen vooraf gaat, licht de dichter de exemplarische
anekdotes uit en ontdoet ze van ruis, van wanklank en overbodige (want niet
passende) details. Wat onbekend is neemt hij niet waar. Zo creëert de dichter
voor zichzelf en zijn lezers een volmaakte melancholische cirkel. Hij verleent
de werkelijkheid de zin die hij van haar in het gedicht ontvangt. De
werkelijkheidseffecten die hij in de tekst inbouwt garanderen dat de
gegenereerde psychologiserende betekenis (zin) ook werkelijkheidskracht heeft.
Maar het anekdotisch realisme creëert voor lezers en dichter enkel een hun
bekende psychologische werkelijkheid. Hij ontdekt, onderzoekt en beschrijft
geen buiten die ordenende waarneming bestaande regionen van de werkelijkheid.
Tonnus Oosterhoff schreef in (Robuuste tongwerken,) een
stralend plenum een gedicht dat dit mechanisme in een omkering toont. De
anekdote lijkt zich te keren tegen de het hedendaags realisme van de
psychologisering:
(Ik lees op mijn balkon ROMAN ZONDER LEUGENS.)
Dat is raar. Heel raar! De klingelbel van het ijswagentje
brengt de huid rond mijn tepels in samentrekkende beweging.
Zou ik zonder het te weten moeder van een kerk zijn?
II
Vanuit het perspectief van de zingeving is in de bekende anekdotische poëzie
iets opmerkelijks aan de hand. Zij wordt geschreven door een generatie die
voor een groot deel is opgegroeid in een protestants-christelijk milieu. Tot
hun persoonlijke intellectuele en emotionele wordingsgeschiedenis hoort de
verwerping van de god van hun jeugd. Dat verwerpen en die verworpen god zelf
maken een belangrijk onderdeel uit van hun poëzie. Het oeuvre van Rutger
Kopland is er het openlijkst door getekend. God bestaat niet meer als
voorheen. Wie hem vindt 'heeft slecht gezocht'. Hij is een lege plek geworden.
Van het instituut kerk en de overgeleverde waarheid wordt afscheid genomen.
Maar het is 'een lege plek om te blijven'. Wat resteert is de eigen
verantwoordelijkheid voor de zingeving.
Bij Eijkelboom is een soortgelijke ervaring van de leegte te
vinden. In 'Vertigo Caeli' uit De wimpers van de dageraad, een bundel
uit 1987, beschrijft hij een kinderervaring van het immense heelal als zwart
gat, aan de beveiligende hand van de vader. Ik citeer het slot. Het
demonstreet tevens Eijkelbooms meesterlijk gebruik van het halfrijm en de
milde paradox in de verheffing van de anekdote in de filosoferende frappe:
(...) Ik zou erin gezogen zijn
als ik niet stevig vastgehouden werd.
Nu, zoveel jaren later,
is het de duizeling die mij geleidt
en naar een leegte voert
die op vervulling lijkt.
Die leegte is het gat dat god vroeger opvulde. De betekenis der dingen kwam vroeger van boven. Nu moet ze in eigen beheer worden toegekend. De beweging mag zijn omgekeerd. De structuur is hetzelfde gebleven. De leegte is een godvormig gat. Kopland noemt het wel eens G.. In de tale Kanaäns heet de mens geschapen naar het beeld van god. Nu is de mens de maat der dingen. De projectie blijft en de hybris is er niet geringer door. De literatuur is tot een zingevingssubstituut geworden. Dichters zijn moeder van een geseculariseerde kerk. Als andere goede moeders ruimen ze de wereld op met verklaringen, desnoods die dat niet alles verklaarbaar is. Ze troosten waar onvermijdbare pijn wordt geleden, verzoenen door middel van het zorgvuldig formuleren van door ervaring gevoede levenswijsheden.
Bij de nieuwe anekdotici is een
andere houding merkbaar. De werkelijkheidseffecten die zij met hun beelden
oproepen, beogen niet de relatie te garanderen tussen het gedicht en de
Dordtse Kil, de Drentse Aa of de Amsterdamse grachten en hun melancholie. Ik
concentreer me nu op de bundel van Alfred Schaffer. 'Elk effect is toegestaan'
betitelt hij de eerste afdeling van zijn Dwaalgasten. Ook het
werkelijkheidseffect dus, maar dan hoofdzakelijk in het ensemble van andere
effecten. Als híj een signaal van uiterste precisie in het beschrijven van een
werkelijkheid opneemt, is op mij het effect heel anders dan bij een
vergelijkbaar procédé bij J. Eijkelboom. De proloog van de tweede bundel opent
met de regels: 'Het land is platgebrand en het werd koud. IJskoud. / Om
precies te zijn eenentwintig graden onder nul.' In mijn perceptie doorbreekt
Schaffer met zijn specificering in de tweede regel een poëtische code.
'IJskoud', in poëzie overheerst de gevoelstemperatuur.
Ik kan me vergissen. Het 'eenentwintig graden onder nul' zou
dezelfde status kunnen hebben als het 'drie keer zijn lengte hoog' van de kat
van Eijkelboom. Maar de opgeroepen werkelijkheid van de gedichten van Alfred
Schaffer is een andere dan de werkelijkheid die we de realiteit noemen en
waarop Eijkelboom zich baseert. Deze hyperrealistische regel heeft daarom niet
het effect van de bevestiging van het gekozen register. Hij doorbreekt dat
register.
De vraag welke werkelijkheid Schaffer in zijn anekdotes
oproept, verschuift snel naar de vraag hoe hij hem oproept:
Ooit, laat in de middag werd de stad plotseling
toegezongen uit een van de vele luidsprekers.
Op vluchtstroken verschenen slenterende mannen.
Waren zij werkelijk in gebed of dienden zij enkel als
vergelijking?
Even verderop werden telefoonverbindingen verbroken,
tanden ontbloot. Daar was de lucht massief, heet,
men kleedde zich uit en wreef fijn, verkoelend zand
over elkaars huid.
Deze geschiedenis zou zich vele malen herhalen.
Dit is het eerste gedicht van de
tweedelige cyclus 'Zelfs een oordeel biedt geen oplossing'. De tijdsbepaling
'Ooit' is inexact. Zij verwijst naar een onbepaald verleden, niet naar
gisteren, 1982 of 1927. Als synoniem van 'in lang vervlogen tijden' tilt ze de
vertelling naar het register van de mythe of de sage. De plaatsbepaling 'de
stad' is evenmin van de exactheid die de eerste regels kenmerkt van
Eijkelbooms gedicht 'Vita vapor' dat hij schreef voor Tom Lanoye: 'In een
hotel te Gent / dacht ik langdurig aan de dood.' Bij Schaffer krijgt elke
lezer in eerste instantie zijn eigen oerstadsbeeld voor ogen.
Tegelijk bevat het gedicht signalen dat 'Ooit' niet samenvalt
met de premoderne tijd — 'luidsprekers', 'vluchtstroken',
'telefoonverbindingen'. Weer andere elementen maken het mogelijk een duiding
te geven aan welke oergebeurtenis in de moderne geschiedenis het gedicht
refereert. De combinatie van 'luidsprekers', 'toegezongen' en 'gebed' roept
bij mij het beeld op van een Westerse stad waarin moskeeën verschijnen van
waaruit de oproepen tot gebed klinken. De geleidelijke verschuiving die de
afgelopen decennia in het stadbeeld heeft plaatsgevonden, van kerktorens en
klokgelui naar minaretten en de gezongen oproep tot gebed, is hier dan in een
mythologiserende anekdote weergegeven. Andere elementen steunen deze lezing,
waar ze onderstrepen dat de stad volledig van karakter is veranderd. In
Westerse steden wordt niet geslenterd over vluchtstroken. Men verplaatst zich
of haastig over wegen met en zonder vluchtstroken of flaneert door
winkelstraten. Hitte en zand reminisceren het Midden-Oosten als kerngebied van
de Islam. Het verbreken van de telefoonverbindingen accentueert de ervaring
van de cultuurbreuk. Is onze moderniteit ten einde gekomen? Het 'oordeel' uit
de titel heeft eveneens eindtijdreminiscenties. Met het ontbloten van de
tanden verschijnt een beeld van primitieve agressie in het gedicht. De
omineuze slotregel kan stoelen op de realiteit dat de oproep tot gebed
inmiddels dagelijkse routine is geworden, hij verliest er zijn omineuze
karakter niet mee.
Deze anekdote van Schaffer verwijst in mijn lezing wel
degelijk naar herkenbare gebeurtenissen uit de realiteit waarin u, ik, Alfred
Schaffer en J. Eijkelboom rondlopen. De mythologiserende aanpak echter
probeert met de verschillende betekeniselementen een muziek te spelen die nog
onbekend is. De gedichten van Schaffer zou je kunnen vergelijken met
proefopstellingen. De anekdotes worden niet verteld om een voorgegeven
betekenis te belichamen. Schaffer vertelt ze om fenomenen en verschijnselen op
hun betekenis te onderzoeken. Dat heeft hij met Wijnberg, met Oosterhoff, met
Baeke gemeen. Deze dichters lopen in de ons bekende realiteit rond als
dwaalgasten, als vreemde vogels die niet thuishoren in de streek waar ze zijn.
Ze zijn vreemdelingen als in Schuberts en Müllers Winterreise: 'Fremd
bin ich eingezogen. Fremd zieh ich wieder aus.' De wereld en zijn
gebruikelijke voorstellingen en verschijningsvormen heeft hen niet kunnen
integreren. Die wereld wordt zelf vreemd.
'Het ritueel begrijpt ons niet' noemt Schaffer één van zijn
gedichten. Vreemdeling zijnde kennen hij en zijn verwante collega's de wetten
niet volgens welke deze werkelijkheid functioneert. Levensfilosofie en
psychologisering komen in hun teksten slechts voor als citaat, als
onbegrijpelijke fenomenen en zeker niet als verklaringen. Of met vertwijfelde
zelfspot als in het geciteerd gedicht van Oosterhoff.
De anekdotes van Alfred Schaffer zijn niet gecentreerd rond
een centrale betekenis, of centrale afwezigheid van betekenis. De dichter
probeert met behulp van zijn anekdotes betekenissen te vinden in onbekend
terrein. Het terrein dat wij denken te kennen beschouwt hij als vreemd. Laten
wij Schaffer opnieuw als pars pro tot gelden, dan kan de conclusie algemeen
geformuleerd worden. De nieuwe anekdotici delen hun experimentele,
proefondervindelijke inzet met de autonomen. Hun middelen zijn andere.
Een belangrijk verschil tussen de
gedichten van J. Eijkelboom en Alfred Schaffer wordt zichtbaar in de
benadering die ze van de lezer vragen. Een gedicht van Eijkelboom nodigt uit
tot explicatie van de in het gedicht vervatte gedachten. Een prachtig
natuurbeeld verandert door de slotwending in een passende metafoor. De
anekdotes van Schaffer zitten vol wendingen, een betekenis formuleren ze niet.
Het gedicht produceert betekenissen die weliswaar door het gedicht bestaan,
maar die niet in sententies van het gedicht zijn geformuleerd. Schaffer
schrijft geen metafoorloze poëzie. Door het ontbreken echter van een
abstraherende pool ontbreekt de hiërarchie die Eijkelbooms metaforiek bepaalt.
Onduidelijk blijft of het ene lid van de vergelijking gekozen is ter
verduidelijking van het andere of andersom. Vaak is niet eens duidelijk of wel
sprake is van een vergelijking. De onderscheiden sferen worden onbemiddeld
naast elkaar gezet of even onbemiddeld in elkaar geschoven.
Eén van de methoden die Schaffer in een aantal gedichten
hanteert om nieuwe betekenissen te vinden, is die van de breuk. Hij past de
techniek toe op verschillende niveaus. Soms breekt hij per regel of per zin of
per strofe zijn beelden. Het gedicht in kwestie lijkt uit disparate beelden
opgebouwd, samengevoegd omdát ze niet associatief zijn te verbinden — noch
talig associatief zoals in de 'autonome' poëzie het geval zou kunnen zijn,
noch psychologisch associatief zoals in de 'anekdotische' poëzie. In andere
gevallen lopen de breuken door de anekdotes. Soms breekt een gedicht door een
plotseling verschuiving in het vertelperspectief. Alleen door je associaties
te ontregelen, door wanklank, ruis en overbodige details toe laten en door de
al bekende eenheid te verbreken kun je tot nieuwe ontdekkingen komen. Dan kan
nog betekenis geproduceerd worden. Dat dat naar mijn waarneming overtuigend
gebeurt, schrijf ik op het conto van 'de precisie' van Schaffers 'instinct',
om de titel van een van zijn gedichten te parafraseren. Ik duid het daarmee
poëticaal:
Zijn beginafstand breekt af wegens invallende duisternis,
geen verbinding sluit nog aan.
Dit overleef ik met gemak denkt hij razendsnel
en onder hem stroomt het rioolwater weg.
Hij heeft begeleiding nodig als hij naar buiten wil
maar om de hoek vindt hij een café waar een tango uit de
jukebox schalt
en waar imposante, rustige mannen komen drinken.
Zojuist stond hij nog in een bos.
Nachtvlinders vlogen bij hem naar binnen. Verschillende
overwegingen
volgden elkaar op tot hij beloond werd voor zijn geduld.
Het richtingloze zou hem onderhand moeten uitputten,
elke ruimte ziet hij groeien, en toch is hij niet verbaasd.
Dan passeert hij
een tankstation, een verlaten grenspost
en hij maakt zich gereed voor een goedbedoelde ontmoeting.
Het is misschien wel winter.
Hij kan zich amper beheersen.
De titel Dwaalgasten duidt een meervoud aan. De personages in de
anekdotes zijn allemaal verschillend. Toch heeft het poëtisch instinct van
Alfred Schaffers hen gemaakt tot proefpersonen in werelden met verwante
parameters. Woorden uit twee ruimgenomen betekenisvelden komen in bijna alle
gedichten voor. Zelden zijn ze tot volle ontplooiing gebracht. Maar door hun
herhaald voorkomen sturen ze de lezing van de afzonderlijke gedichten en
blijkt het totaal van de bundel zo richtingloos niet als (fragmenten) ervan op
het eerste gezicht lijken te zijn.
Het eerste betekeniscluster heb ik voor mijzelf de werktitel
'eind der tijden' gegeven. Die titel is bepaald door het prolooggedicht
waarvan ik eerder de eerste strofe citeerde. De slotregel van het gedicht
verraadt dat Schaffer af en toe knipoogt met een poëticale grapje: 'Met zo'n
begin zou iedereen tevreden moeten zijn.' Aan begin en einde van de
afzonderlijke afdelingen die de lezer rekening te houden met vergelijkbare
opzichtige iconische opmerkingen. Zo eindigt het laatste gedicht van de bundel
met de vraag die hij ook op zichzelf kan betrekken: 'Blij dat dit eruit is?'
Toch, met alle spot benadrukt de slotregel dat de proloog een
toon moet zetten, en die toon is: 'Het land is platgebrand en het werd koud.'
Die beginsituatie van een gewelddadig tabula rasa echoot dan ook in veel
gedichten. Soms is er sprake van een einde of een afscheid van een oude
wereld. Soms speelt de dreiging van (oorlogs)geweld mee. Er is sprake van een
oordeelssituatie. Als laatste overlevenden spoelen mensen aan. Een gedicht is
een vrije bewerking van de zondvloedmythe die het bekendst is van het Bijbelse
verhaal van Noach. De nieuwe betekenissen waarnaar Schaffer op zoek is, vindt
hij blijkbaar niet in een neutrale, ordelijk draaiende wereld. Zijn
dwaalgasten zijn overlevers die niet functioneren binnen bekende wetten of
functionerende rituelen.
Het tweede cluster gaf ik de
werktitel 'simulatie'. De betekeniscomplexen die ik daartoe reken komen in
Zijn opkomst in de voorstad al veelvuldig voor. Ook in die bundel vormen
ze het net waarin de gedichten ondanks de esthetica van de breuk met elkaar
verbonden zijn. Het eerst genoemde cluster is in de debuutbundel niet zo
dwingend aanwezig en is alleen sturend in Dwaalgasten.
Tot de 'simulatie' reken ik verwijzingen naar alle soorten
media, naar theater, kinderspel, en naar volkse feesten als kermis en
carnaval. De verwijzingen hebben gemeen dat ze situaties oproepen waarin
mensen een identiteit fingeren. De authenticiteit van personages en de
realiteit van gebeurtenissen zijn zo in de gedichten steeds van twijfel
voorzien. In het gedicht 'De situatie tegen sluitingstijd' bijvoorbeeld,
verhaalt van een jongen en een meisje in een zwembad, voor het eerst verliefd.
Dat kan in een mensenleven een heftige, authentieke persoonsvormende ervaring
zijn. Schaffer beschrijft hun diepst verlangen als nabootsing van een
simulatie: 'ze willen (...) elkaar vastgrijpen zoals ze dat ooit in een film
hebben gezien.' Bij Nachoem Wijnberg en Jan Baeke zijn vergelijkbare
bewegingen. Bij Baeke wees ik op de formulering 'poses imiteren'.
Anders dan bij 'Eijkelboom', maar op een andere manier dan
bij de autonome poëzie, heeft de anekdotische poëzie van Schaffer daarom wel
een poëticale laag. Die laag zou bij de anderen met wie ik hem in één rijtje
plaatste, ook aan te wijzen zijn. De poëticaliteit bij Schaffer is niet zozeer
te vinden in het problematiseren van de taal en van de verhouding van taal en
werkelijkheid. Zijn paradoxen bijvoorbeeld zijn minder motor of rem in de
talige ontwikkeling van een gedicht. Het zijn eerder lichte, onnadrukkelijke
toetsen in de ontwikkeling van de ruimte van een anekdote. De poëticaliteit
wordt door deze poëzie gesteld in termen van de verhouding van verbeelding en
werkelijkheid. 'misschien is dit verhaal van begin tot eind verzonnen?' luidt
een tussenwerpsel in 'Hier scheiden onze wegen' uit Dwaalgasten.
Al zijn al die verhalen verzonnen, mogelijk komen ze
dichterbij waarheid dan een anekdote die klopt met de werkelijkheid van Gent
of Dordt. Tenminste, als Alfred Schaffer gelijk heeft met zijn paradoxale
vaststelling in het gedicht 'De laatste dagen van een model' uit Zijn
opkomst in de voorstad: 'Er bestaan verhalen die waar zijn / zodra ze
worden verteld'.
Misschien is er iets van het volgende
waar. Als in de werkelijke westerse wereld waren er in de literaire wereld
scherpe tegenstellingen. Het conflict werd met middelen van verkettering en
uitsluiting beslecht. Blijken die extremen echter niet in de grond in een
consensus verenigd? Ze wortelen ten positieve en ten negatieve in de
Verlichting. De extremen functioneren binnen dezelfde apparaten, van dezelfde
staat, van hetzelfde economisch systeem. De een in oppositie, de ander in
affirmatie en velen daartussen. Ze ademen in dezelfde musea, scholen,
bibliotheken en boekwinkels. Ze liggen aan dezelfde culturele zuurstofapparaten.
Hun straten worden door dezelfde mensen geveegd. En toen er nog redacteuren
waren werden hun bureaus door dezelfde firma's schoongehouden. De poëzie van de
een blijft onaangenaam of saai voor de ander. De poëzie van beiden werd door
dezelfde flinter van de culturele elite gelezen, door dezelfde overgrote
meerderheid van de bevolking niet gelezen. De marginaliteit van wat er werkelijk
toe doet is verschrikkelijk. De commerciële uitbating van de luie en perverse
kant van de mens is walgelijk. De heerschappij van onder de middelmaat doet
fysiek pijn. Maar het hoort alles tot de consequenties van de consensus waaraan
ons lichaam en onze geest is ontsprongen. Ondanks de botsingen en wrijvingen
lopen we synchroon. Wie walgt van deze wereld walgt van ook van zichzelf. Die
walging is erin geïntegreerd. Wie zwelgt in deze wereld loopt genietend de musea
in waarin de walging wordt tentoongesteld. De consensus luidt dat niets absoluut
is.
De consensus blijkt niet meer te gelden.
Ooit, laat in de middag werd de stad plotseling
toegezongen uit een van de vele luidsprekers.
Op vluchtstroken verschenen slenterende mannen.
Waren zij werkelijk in gebed of dienden zij enkel als
vergelijking?
De nieuwe anekdotici hebben vroegtijdig ervaren dat onze wereld haar vermogen
tot synchroniseren en absorberen heeft verloren. Enclaves van een andere tijd
hebben zo'n soortelijk gewicht gekregen, dat ze onze tijdservaring verstoren.
Onze consensus komt ineens bloot te liggen nu absolutistische kernen zich eraan
onttrekken. Misschien bepalen al nieuwe wetmatigheden het functioneren van de
wereld. Is er onze wereld al ondergegaan zonder dat het tot ons doordrong?
De dichter Alfred Schaffer heeft de vertrouwde oriëntering
losgelaten. Die wereld is voorbij. Indicatie vormen de ondergangsgedichten. Zijn
gedichten zijn te lezen als verkenningen de onbekende, nieuwe ordeningen die
zich uitkristalliseren. Hij experimenteert met houdingen. Hij onderzoekt
exemplarisch overleven in een wereld die zich aan een consensus onttrekt. In
Geen hand voor ogen zoekt hij verder:
Als een stad, ondanks alles overeind gebleven
Hoe groter onze afstand des te scherper, het contrast,
ons stemrecht is verspeeld als een blinkende trofee,
als een beloning, welverdiend. Je hebt dit niet meer
in de hand, onze dappere werkzaamheden die leiden
tot herstel, deze windsnelheden, de dagelijkse gang
van zaken, één woord volstaat om alles af te breken
wat ons gaande houdt. Hoe kon je zo lang schuil gaan,
wat heb je hier toch uitgespookt, in dit organisch web
van huizen, straten, leeg op een gejaagde schaduw na,
je wist niet beter nee, je had maar op te dagen, deze
verwoede architectuur, bijna uit de lucht gegrepen, dit
klinkt al gauw als een refrein, je ontroering is een zegen,
kom zing maar vrolijk met ons mee, wat houd je tegen.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays