Geboren uit het Nederlands 

Mustafa Stitou gebruikt in Varkensroze ansichten in een drietal gevallen aanhalingstekens om voor de de definiërende betekenis van een woord terug te deinzen. Omdat het daarbij om nadere bepalingen gaat van zijn eigen dichterschap en dat van een collega, dringen zich vragen op. Vragen naar de aard van het zelfbeeld, de effecten van het vervagen van de contouren ervan en de relatie met gestalte van de poëzie van Stitou, zoals die zich aan mij manifesteert.
    De gevallen doen zich voor in de tekst 'De lagere school van de wereld'. Ik gebruik het woord tekst omdat hij in weinig aan een gedicht doet denken. Hij bestaat uit drie delen in prozaopmaak. Een prozagedicht zou ik hem echter niet gauw noemen. Daarvoor toont hij, ondanks zijn meerduidigheid, te weinig verwantschap met de semantisch dichte tekstcomplexen waarvoor Baudelaire en Rimbaud de toon zetten. Stitou vertelt uiterst galant enkele met elkaar verweven anekdoten met een onopvallend tot nadenken stemmende clou. Je zou 'De lagere school van de wereld' anekdotisch proza kunnen noemen, in de traditie van Simon Carmiggelt. Toch blijft er het feit dat Stitou zelf de tekst een gedicht noemt. Hij spreekt zelfs, met onmiskenbare ironie weliswaar, van een 'heldendicht'.
    Het eerst deel van de tekst is een introductie op een anekdote die Stitou eens vernam van zijn collega dichter B. Zwaal. Zwaal vertelde zijn verhaal terwijl de dichters samen in de trein op weg waren naar een voorleessessie in Parijs. Het tweede deel is een navertelling van de belevenissen van Zwaal. De dichter kwam 's nachts thuis en trof daar een inbreker aan. De schrik wekte de instincten van zijn jeugd. Hij greep een paraplu, richtte op de dief en kreet uit: 'Hands up!' In het derde deel vertelt Stitou een parallelle ankedote uit zijn eigen leven. Zittend op zijn balkon is hij getuige van de diefstal van een scooter door twee, wat ze in Amsterdam 'kutmarokkaantjes' noemen. Ook bij bij hem is het de schrik die het kinderinstinct wekt, een onpersoonlijke kracht die hier 'ziel' genoemd wordt: 'Toen, vanuit de diepste pijnafzettingen van mijn ziel, maakte er zich een kreet los die hij loeihard de nachtelijke straat in slingerde, een kreet zijn "moedertaal", en het was de stem, de toorn van mijn old man: Maak dat je wegkomt, hoerengebroed!' De derde persoon geeft aan, het is de ziel zelf die krijt.
    Het woord 'moedertaal' is een van drie woorden die door Mustafa Stitou tussen aanhalingstekens zijn gezet. Het verwijst naar de taal van zijn Marokkaanse ouders. De aanhalingstekens roepen de vraag op hoe hij zich daartoe verhoudt. Ik kom daar nog op terug. Eerst wil ik mijn aandacht richten op de andere twee gevallen. 

Stitou introduceert zijn collega als 'associatief-"metafysisch" op z'n minst anti-anekdotisch dichter'. Zichzelf presenteert hij als een 'conceptueel-"anekdotische", op z'n minst anti-metafysische dichter'. De beide definities zijn geconcipieerd als elkaars tegendeel. Stitou lijkt te refereren aan de ideologische tegenstellingen in de Nederlandse poëzie van voor 1989: die tussen de anekdotische en de autonome poëzie. Hij doet dat onder andere door beide definities met nadruk te vergezellen van een met 'anti' openende nadere bepaling. Uit de definities komt het niet-tot-dat-andere-kamp-willen-behoren als belangrijker naar voren dan de positieve zelfbepaling. Dat zou een reden kunnen zijn voor de aanhalingstekens. De positieve aanduiding staat voor een veel bredere, minder vastomlijnde identiteit dan de negatie van de andere positie. Van de vijand heeft men makkelijker een scherp beeld dan van zichzelf. Het zelfbeeld blijft men nuanceren.
    Met 'metafysisch' is dan het explorerende karakter van de autonome poëzie aangeduid. Zij omschreef zichzelf als een poëzie waarmee werelden en weten voorbij het bekende worden onderzocht. Het kan daarom zijn dat Stitou de aanhalingstekens tevens gebruikt om naar het stromingskarakter te verwijzen. Zwaal staat voor alle autonome dichters. De bepaling 'associatief' duidt de weg aan waarlangs deze specifieke dichter zijn onderzoekingen aan gene zijde van de ons bekende wereld volvoert — of die ruimte nu in alleen filosofische of ook nog in religieuze termen te duiden is.
    De anekdotische poëzie daartegenover was de poëzie die vanuit het bekende vertelt om opnieuw oude waar- en wijsheden of een levensgevoel onder woorden te brengen. Ook hier verwijzen de aanhalingstekens naar het stromingskarakter en een open begrip van het anekdotische genre. Parallel aan 'associatief' bepaalt 'conceptueel' de specifieke werkwijze van Stitou zelf. Die staat lijnrecht tegenover het explorerende karakter van de door hem metafysisch genoemde poëzie. Het concept gaat aan het gedicht vooraf.
    Of het concept van de dichter bepaalt dat een tekst tot gedicht wordt. Stitou noemt de prozavertelling die hier aan de orde is een 'heldendicht'. Hij kiest in deze derde en in zijn tweede bundel Mijn gedichten uit 1998 met regelmaat voor het genre van de readymade, het conceptuele gedicht bij uitstek.
    Of de dichter heeft een concept, een wereldbeeld of een gedachte min of meer kant en klaar in zijn hoofd en realiseert dat met zijn anekdotes op kundige wijze in poëzie. Die poëzie is dan eerder resultaat van voorafgaande overwegingen, van conceptualisering, dan middel om concepten te verlaten of te onderzoeken. De dichter is er niet op uit een wereld achter de wereld te verkennen. Elders in de bundel, met een knipoog naar Friedrich Nietzsche, ontkent Stitou expliciet het bestaan van zo'n achterwereldse wereld. Zijn 'anti-metafysisch' komt bepaaldelijk niet uit de lucht vallen.

Wat Mustafa Stitou 'metafysische' poëzie noemt en wat hij 'anekdotische' poëzie noemt vergen elk een eigen soort lezen. De eerste vraagt om een doelbewuste overgave. Zij noodt tot het meemaken van de ontdekkingstocht — in het geval van B. Zwaal langs de lijnen van een diens beeld-, klank- en woordassociaties. Zelfs als die poëzie vanuit metafysisch perspectief niet ver reikt, biedt ze de lezer toch een nieuwe staat van zelfvervreemding. Hem wordt tijdelijk (?) een andere identiteit geboden. Hij kan uit zichzelf in een ander treden wellicht, welzeker door diens poëzie uit zichzelf reiken.
    Het tweede soort poëzie vraagt van de lezer of luisteraar veeleer om de herkenning van het concept van de dichter. Het gedicht is een specifieke vorm van verwoording van de aan haar voorafgaande ideeën en ontwerpen. De anekdote vormt er de enscenering van. Soms mogen ze in een puntige sententie getooid stralend naar voren komen. Soms zijn de anekdotische elementen zo kundig gerangschikt dat de betekenisvolle steekwoorden als vanzelf in de hoofdkooi van de lezer ontstaan. De clou wordt vlak voor de hand van de lezer of luisteraar gelegd. De kritische of analyserende lezer is minder gericht op de polyvalentie van woorden en grammaticale fragmenten. Eerder richt hij zijn oog op overspannende retorische strategieën.
    Buiten hun genoemde functies, hebben de aanhalingstekens om 'metafysisch' en 'anekdotisch' een functie in een belangrijke retorische strategie van 'De lagere school van de wereld'. Stitou is er in zijn tekst op uit tegenstellingen diffuus te maken. De aanhalingstekens vervagen de definiërende kracht van de termen. Stitou zoekt naar een gemeenschappelijke noemer met zijn collega, terwijl hij weet dat hun beider poëzie onverenigbaar is of lijkt. Met milde ironie introduceert hij hem in de eerste regel van zijn tekst: 'b. zwaal [zo, zonder hoofdletters schrijft Zwaal zelf zijn naam, hg], associatief-"metafysisch"op z'n minst anti-anekdotisch dichter, vertelde (...)'. Wat vertelt hij? In het dagelijks leven vertelt de mens Zwaal een anekdote. Met eenzelfde milde ironie beschrijft Stitou zijn balkonscène: '[O]fschoon de conceptueel-"anekdotische", op z'n minst anti-metafysische dichter met vrome verwondering naar de hemel kon kijken (...). Hij definieert zichzelf als anti-metafysisch dichter, maar in het dagelijks leven is hij een mens, te beschrijven in religieuze termen: vroom, wonder, hemel (niet lucht). Dus in hun dichterlijk beroep mogen de heren elkaars tegenpolen zijn, wanneer je de totale mens in ogenschouw neemt, dan verschillen ze niet veel van elkaar. Dat gegeven relativeert hun dichterlijke tegenstelling, zoals de aanhalingstekens aangeven.
    De anekdotes van elk van beiden, die Mustafa Stitou in zijn overkoepelende anekdote naast elkaar legt, versterken deze retorische strategie. Zwaal greep 'in een reflex' de paraplu die als een pistool op de dief richt 'terwijl vanuit de diepste afzettingen ineens de kreet opsteeg die onze held in de oneindigheid van zijn kindertijd oorlogjespelend de straat in slingerde'. Stitou staat eerst verlamd. Dan volgt het niet identieke maar wel vergelijkbare gebeuren dat ik eerder al volledig citeerde: 'Toen, vanuit de diepste pijnafzettingen van mijn ziel, maakte er zich een kreet los die hij loeihard de nachtelijke straat in slingerde (...)'. Niet dat zij tot verschillende dichterlijke kampen behoren is beslissend. Niet dat zij van een ander ras zijn, is beslissend. Zwaal en Stitou zijn beide burgermensen die in een vergelijkbare verstoring van hun dagelijkse orde en privésfeer even instinctmatig reageren. Om met de ironiserende termen van Stitou te spreken, beiden worden held uit aandrift. Dit is een les uit de school van de wereld. In de lagere lagen van de mensen schuilen de lessen, die ons de gelijkaardigheid van de mensen leren, die tot een concept voeren van hun gelijkwaardigheid.

Varkensroze ansichten
staat helemaal in het teken van dat concept. Het openingsgedicht vertelt in vier delen de belevenissen van de dichter op een terrasje in de Ardèche. Ik spreek van dichter en niet van ik-figuur, omdat de Stitou zichzelf bij voorname in het gedicht opvoert. Via de verwijzingen naar de bureaucratische handeling van 'inchecken' geeft hij nog een realismesignaal af, dat de anekdote als 'levensecht' waarmerkt. Hij is getuige van de relationele ontwikkelingen tussen drie speleologen die zojuist een grot hebben ontdekt met een grote hoeveelheid onbekende muurschilderingen. Hij observeert hoe hun aanvankelijk enthousiasme langzaam bekoelt. Stitou meent in de verhaaltechnische clou van het gedicht, dat onderlinge rivaliteit daar de oorzaak van is. Naar wie zal de grot vernoemd worden? Hij herkent dat de algemeen menselijke rivaliteit de overhand neemt.
    Met het geschilderde contrast tussen het belang van de historische ontdekking die ons mensen iets over onze geschiedenis kan leren en het particuliere belang van de speleologen, maakt Stitou tegenspraken in zijn concept zichtbaar. Tot zijn universalistische humanistische mensopvatting waarin ieder mens gelijkaardig is, hoort het inzicht dat elk mens van elk ras en elke cultuur evenzeer gedreven wordt door particuliere driften als eigenbelang, overlevingsdrift, xenofobie, jaloezie, liefde, angsten. Dat zijn die lagen die de waardehiërarchieën voeden waarmee mensen elkaar in het dagelijks leven bejegenen, en waarmee ze tegenover elkaar een onopgeefbare ongelijkheid ervaren en funderen.
    Die conceptuele clou maakt hij al zichtbaar als hij in het eerste deel beschrijft hoe hij zich op het terrasje installeerde:

    (...) De eigenares,
    opvallend onvriendelijk. Vermoedelijk
    stond mijn huidskleur haar niet aan en mijn naam,
    toen ik die bij het inchecken te kennen gaf,
    heeft ongetwijfeld de doorslag gegeven. Mustafa.
    En dan te bedenken dat we stuk voor stuk afstammelingen zijn van een en hetzelfde kliekje dat 170.000 jaar geleden in Afrika leefde, Afrika.
    Goddank is klant koning, ook in de Ardèche.

Zijn universalistische overtuiging van de gelijkwaardigheid van de mensen, gebaseerd op hun gelijkaardigheid, loopt stuk op het particuliere en het feitelijke gebrek eraan. Anders gezegd, het metafysisch concept van de principiële gelijkwaardigheid van de mensen staat in contrast met de anekdotische sociaal-culturele (racistische) werkelijkheid van alle dag. In West Europa, wiens hoogste geestelijke waarden hij incorporeert, past zijn niet-Europese verschijningsvorm niet. Hij wordt vanwege zijn afkomst laag in de waardehiërarchie geplaatst.
    Misschien dat Stitou de anekdote daarom eerder nodig heeft, dan iemand die naadloos in de dominante cultuur opgaat. Zijn anekdotes ontstaan op het wrijvingsvlak van overtuiging en ervaring. Ze illustreren niet alleen het concept, ze vormen tevens een manier talloze kleine dagelijkse ervaringen in kleine kerngeschiedenissen te visualiseren en tot een samenvattende betekenis te ordenen. Doordat Stitou ze formuleert met de superieure humor van de buitengesloten buitenstaander die tegelijk het waardesysteem van de buitensluiters belichaamt, gaan ze verwantschap vertonen met de joodse Witz. Misschien zijn de aanhalingstekens daarom ook een manier om die ruimere betekenis van het 'anekdotisch' aan te duiden.
    Met de titel 'Het zingen vergaat je' voorziet Mustafa Stitou dit openingsgedicht van een tragische ondertoon. Hij vertelt de geschiedenis op luchtige toon en met distantie. Het lijkt of het hem niet raakt. Maar de gemoedstoestand van wie het zingen verging is toch niet zo vrolijk. Wie niet meer kan zingen, kan nog een bittere anekdote vertellen, in de regie van een humor die hemzelf tot personage maakt. Op enkele momenten, als een klein refrein, heeft hij toch een lyrisch fragment door deze tekst geweven. Drie maal meldt hij: 'een briesje liefkoosde mijn huid'. We stammen allen af van 'hetzelfde kliekje', en moeder natuur maakt het niet uit of donker of roze huid zij met haar adem liefkoost. Door haar laat hij zich raken in een spel van troost en erotiek.

Deze tragische toonzetting van de bundel maakte me opmerkzaam op een asymmetrie in 'De lagere school van de wereld'. De reacties van de twee dichters op de aantasting van hun privésfeer is vergelijkbaar, maar niet gelijk. Bij Zwaal is sprake van de 'diepste afzettingen' waaruit de kreet 'Hands up!' opstijgt. Afzettingen, het gaat om cultuur en dan ook nog eens een niet-moedertaal-eigen-cultuur. Hij spreekt woorden uit het Amerikaanse westernjargon dat hij als kind op straat leerde of op de televisie hoorde.
    In het verhaal van zijn eigen belevenis gebruikt Stitou eveneens Engelse woorden, 'mijn old man'. De woorden vallen op een andere plaats. Ze staan niet gecursiveerd in de lopende tekst van het verhaal die in actueel Nederlands is geschreven. Wat uit zijn mond geschreeuwd werd is opgenomen in het Nederlands, als vertaling van wat hij, tussen aanhalingstekens, 'moedertaal' noemt.
    De asymmetrie is in nog meer punten zichtbaar. Stitou spreekt van de 'diepste pijnafzettingen van mijn ziel' (mijn curs. hg). Dit is iets wat verder reikt dan de eeuwigheid van de kindertijd, zeker als een 'op z'n minst anti-metafysische dichter' over zijn 'ziel' spreekt. Opnieuw blijkt een anekdote een bittere anekdote op de wrijvingsvlakken van concept en dagelijks leven, op de wrijvingsvlakken van sociale en culturele verschillen. Opnieuw in het luchtig kostuum van een Witz gestoken maakt de dichter wat hem wezenlijk raakt tot personage. De slotzin wisselt op intrigerende wijze van eerste naar derde naar eerste persoon. Ik cursiveer: '(...) vanuit de diepste pijnafzettingen van mijn ziel, maakte er zich een kreet los die hij loeihard de nachtelijke straat in slingerde, een kreet in zijn "moedertaal", en het was de stem, de toorn van mijn old man'.
    In het luchtige kostuum van de Witz kun je het ijskoud krijgen. Een duizelingwekkend diepe breuk toont Stitou tussen mijn en dijn, tussen identificatie en distantiëring, een breuk die door alle samenstellende elementen van zijn identiteit loopt. Vragen. Zijn het in zijn ziel de eigen pijnafzettingen, of die van de vader? Identificeert hij zich met de woede van de vader, of schaamt hij zich ervoor en gebruikt hij daarom het Engels dat de afstand tussen hen beiden benadrukt? Is het de moedertaal van de ziel, en dus van hemzelf, of is het de moedertaal van de vader die nog als een van de pijnafzettingen te vinden is? En waarom staat dat moedertaal tussen aanhalingstekens? Benadrukt hij zo dat het (alleen maar) zijn vaders taal is? Dat het minder om de taal van moeder en vader gaat, maar sociaal-psychologisch om het soort taal dat de vader uitslaat — of dat nu in het Nederlands, Marokkaans, Engels of Berbers is? Zet hij die taal op afstand, relativeert hij haar gewicht en werken de aanhalingstekens zoals in de definities van zijn eigen dichterschap en dat van B. Zwaal? Of wil hij binnen de totale ironiserende toonzetting van zijn gedicht met de aanhalingstekens het omgekeerde bereiken? Min maal min is plus, opheffing van de ironie?
    De vragen richten hernieuwde aandacht op het veelbesproken gedicht 'Zomaarcafé' uit Stitous debuutbundel Mijn vormen. Het werd zoveel besproken dat Stitou het in zijn tweede bundel nogmaals opnam en het vergezelde van van een gedicht met commentaar op de reacties. Het oorspronkelijke gedicht opent met de regels:

    Zomaarcafé op Rembrandtsplein:
    concrete warmte, goddeloze gezelligheid

    vóór elk biertje roep ik
    gewoontegetrouw gewichtslooslauw
    binnensmonds bismillah

    ik ben de jonge Marokkaan
    en zijn anderstalige gedachten.
    (...)

Bij eerste lezing begreep ik dat 'anderstalige' als een verwijzing naar de moedertaal van de jonge Marokkaan. Nu vraag ik mij af of er niet tevens mee naar het Nederlands kan zijn verwezen. Dan accentueert de regel niet het uiterlijk vreemdelingschap op een oer-Hollands terras, zoals hij vreemdeling is op het terras in de Ardèche. Dan toont de regel de breuk die door hemzelf loopt. Een jonge Marokkaan, zijn gedachten zijn Nederlandstalig. In de Ardèche benadrukt hij zijn wereldburgerschap door Engels te spreken. Zoals ik heb laten zien, zijn zijn in de Nederlandse taal geformuleerde concepten de centrale Westerse concepten met universalistische pretentie.

Het besef dat pretentie geen praktijk is, welt uit de breuken in de gedichten van Mustafa Stitou steeds weer op. Mooi zichtbaar is dat in gedicht dat het woord moedertaal nog één keer in de bundel laat terugkeren. Nu zonder aanhalingstekens, als titel. Het begint alsvolgt: 'krksh / krksh / krkshkrksh / krksh / (Ooien, ooien komen jullie?). In volgende vier strofen komen op vergelijkbare wijze — de klanktaal van de moeder tussen haakjes door de zoon vertaald — de geiten, de koe, de poes en de hond aan bod. Het is de universele voorwoordelijke klanktaal. Los van het feit dat die per taal anders klinkt en is samengesteld — zoals de Ursonate van Schwitters een Duits gedicht blijft — hoef je geen zoon of taalgenoot hoeft te zijn om die te kunnen vertalen. 'Moedertaal' is hier allereerst letterlijk 'taal van de moeder'. De breuk is hoorbaar als Stitou voorleest. De breuk is zichtbaar in de dierencombinatie die is gebruikt. Een steeds kleinere wordende groep Nederlandstalige moeders zal misschien vijftig koeien en een paar kistkalveren toespreken, geen enkele kudde van ooien, geiten, één koe, een kat en hond.Het tekent Stitous gevoel voor humor dat hij dit gedicht eerder publiceerde in de hommagebundel die werd samengesteld voor Jozef Deleu, bij zijn afscheid als hoofdredacteur van het door hem opgerichte blad Ons Erfdeel. Daar draagt het de titel 'Een ready-made'. Met een anglicisme nog een taalidentiteitsgrapje.

De titel van de bundel vertoont eenzelfde talig onreine samenstelling, Varkensroze ansichten, een Nederlandstalig bijvoeglijk naamwoord gecombineerd met een aan het Duits ontleend zelfstandig naamwoord, volgens de Nederlandse spellingsregels gespeld. Het woord ansichten is zowel op te vatten in de betekenis die past bij de conceptuele dichter — mening, opvatting — als in de meer gebruikelijke: een afbeelding, een ansichtkaart.
    Het gedicht 'Ansichten', opnieuw een readymade, verwijst naar die laatste betekenis. Het is samengesteld van de kaartjes die een bovenbuurvrouw voor hem schreef in een periode dat zij bij zijn aanwezigheid op zijn Amsterdamse woning paste. Ik haal het hier aan omdat opnieuw impliciet de gebroken identificatie van Stitou met het de Westerse cultuur en de Nederlandse taal uitdrukt.
    De bovenbuurvrouw refereert niet alleen aan de dagelijkse dingen die met de verzorging van een leegstaande woning te maken hebben. Steeds maakt zij manifest dat Stitou schrijver is. Zij verwijst niet alleen naar praktische zaken die te maken hebben met zijn schrijverschap. Ze vertel tevens anekdotes over schrijvers die zij kent. Die zij allereerst kent uit het dagelijks leven, niet uit de literatuur. Zij was, zo komen we uit het gedicht te weten, werkzaam in de psychiatrie. Daar ontmoette ze Vaandrager, Jan Arends, A. Moonen. Een dubbele beweging kenmerkt het gedicht. Het identificeert Stitou met de Nederlandse literatuur, schrijver als andere typisch Nederlandse schrijvers en als zodanig door 'de buurvrouw' erkend. De taal van zijn moeder is niet zijn moedertaal. De taal van de buurvrouw is zijn moedertaal. Mustafa Stitou (de schrijver) is geboren uit het Nederlands. Daarbij identificeert het gedicht hem tegelijkertijd met de buitenbeentjes van de Nederlandse literatuur, de (maatschappelijk) buitengesloten buitenstaanders onder hen. Elders in zijn bundel refereert hij nog aan de in dit opzicht vergelijkbare Jan Hanlo.
    Een varkensroze Nederlander of Vlaming die zich ervan bewust is dat zijn universele concepten West Europees zijn, zou, gesteld hij wilde dat langs die weg tot uitdrukking brengen, niet op deze titel zijn gekomen. Een kaaskop zal niet gauw kiezen voor deze weinig flatteuze aanduiding van zijn huidskleur. Misschien koos hij voor 'Hollandse inzichten' of 'Concepten op klompen'. Met zijn tegengestelde bewegingen van distanciëring en identificatie, met de splijtende werking van de zelfironie, toont de titel een gebroken zelfbeeld.
    Mustafa Stitou heeft de breuk zelf aangebracht. Vanuit zijn islamitische achtergrond is 'varkensroze' niet allereerst een raciale maar een religieuze aanduiding. Zijn gedachten zijn onrein. De ironie bewerkt hier ineens een tegengestelde identificatie en distantiëring. De dichter heeft een 'varkensroze' binnenkant. Daarom is hij van zijn herkomst uitgesloten. Ik formuleer het passief. Stitou doet het actiever. In het gedicht 'Feest' beschrijft hij dat hij is afgereisd naar een Oriëntaals gekleurde stad om de vernietiging van zijn geboorteakte te laten bevestigen. Hij geeft daarmee zijn dubbele nationaliteit op. Zijn meervoudige identiteit raakt hij minder makkelijk kwijt.
    Stitou zet in zijn bundel de coördinaten uit van zijn afstand tot de islam. De meest basale is die van zijn afkeer van het patriarchale karakter. Al in Mijn vormen zijn twee polen te ontwaren. Er zijn gedichten waar de focus op de moeder is gericht, en die waarin de wereld van de mannen in beeld komt. De ene pool is die van de individuele affectieve, emotionele relatie met de moeder. De andere is die van het anonieme meervoud van mannen onder elkaar, samengebundeld in die ene wet van de mannelijke dominantie.
    In Varkensroze ansichten is de tegenstelling mannen en vrouwen aangescherpt tot de belangrijkste. De warme pool is die van de vrouwelijke seksualiteit. De koude is de wettische van de schrift, die van de 'moedertaal' van de vader die diezelfde vader in permanente verkrampte woede leven deed. Bang voor de dood is hij te bang voor het leven waarvan het geheim te vinden is in de wonderlijke omgang die met vrouwen mogelijk is. Stitou toont de maatschappelijke en huiselijke kneveling van de vrouwen in hun naar de wet van de vaders vacuüm verpakte lichamen. Hij kiest hun kant, en niet alleen met compassie. Hij overtreedt in zijn gedichten de patriarchale wetten door verboden seksuele liefdes te openbaren. Hij flirt met de gehoofddoekte dochter van een kleermaker. Hij maakt zijn moeder het hof. Hij dicht een droom vol seksuele verlangens naar zijn moeder. Hij presenteert zich als iemand met 'een joodse verloofde', waardoor hij zijn eigen seksualiteit koppelt aan een religieuze tegenpool van de islam. In het slotgedicht ' Affirmaties' schildert hij zichzelf als een weke, vrouwelijke man. Tegenover de vader. Het woord toorn verleend de vader een goddelijke aura. Alleen goden en patriarchen raken vertoornd. Vrees heb je tegenover het numineuze of de Wet. Mensen worden boos en zijn bang:

    Ik kan stoppen met roken en ook als het niet lukt
    ik hou van mezelf ik ben niet dik niet klein niet rond
    ik heb een zachte pik zat liefde in mijn kippenborst

    niet langer vrees ik uw toorn vader ik vrees niet
    langer uw toorn vader uw toorn is natuurtroebel

    het verborgene is het verborgene niet vader
    het is de schittering over dieren mensen dingen
    dus waarom knielend bidden
    wanneer ikzelf het gebed ben?
    (...)

De meer cerebrale coördinaten zijn zichtbaar in zijn anti-metafysische uitingen. In zijn zelfdefinitie uit 'De lagere school van de wereld' lijkt hij die aan Nietzsche te ontlenen. Hier bevestigt hij die duiding in de ontkenning van het verborgene en de verheerlijking van de oppervlakte.
    Friedrich Nietzsche is vaker in Varkensroze ansichten te ontwaren. Daarmee schemert opnieuw een in-zich-verdeeld-zijn in de bundel door. Het is goed voorstelbaar dat iemand die zijn intuïtieve, instinctmatige kritiek op de religie wil doordenken en bevestigen zich tot Nietzsche wendt. Hij wendt zich daarmee tot een van de belangrijkste auteurs van de West Europese filosofie. Diezelfde diepvarkensroze filosoof is tegelijkertijd een van de scherpste criticaster van de Platoonse wortels van die filosofie en van de christelijke religie die de identiteit van West-Europa heeft gevormd. Opnieuw wendt Stitou zich voor identificatie tot een buitenstaander, al is die buitenstaander inmiddels min of meer ingekapseld.
    Nietzsche is een onzuiver filosoof. De conceptuele dichter Mustafa Stitou vervuilt zijn heldere eigen concepten steeds opnieuw met anekdotes, met lyrische fragmenten en enkele helemaal lyrische gedichten. Zijn anekdotes hebben lang niet altijd dezelfde taak exempel te wezen als in de in dit stuk aangeduide teksten. Misschien dat Stitou in 'De lagere school van de wereld' in zijn zelfdefinitie het 'anekdotische' ook daarom tussen aanhalingstekens zet omdat een aantal van zijn andere anekdotische gedichten niet past in de oude tegenstelling anekdotisch versus autonoom. Aan mij manifesteren ze zich als gedichten met de vorm van anekdotiek die dichters als Nachoem Wijnberg en in zijn voetspoor Alfred Schaffer en Jan Baeke praktiseren. Hun anekdotiek vervreemdt juist van de bekende werkelijkheid, van de beproefde levenswijsheid en de vertrouwde melancholie. Hun anekdotiek heeft met de autonome poëzie het explorerende karakter gemeen. Blijken Zwaal en Stitou meer verwante dichters dan op het eerste gezicht.
    De vervreemdende verhaalbewegingen van dergelijke 'anekdotische' gedichten, die de verstening van de tradionele metaforiek van waarheid en wijsheid doen gevoelen en doorbreken, passen bij de ' nietzscheaanse' dichter Stitou. Eigenlijk zet hun explorerend karakter zijn zelfbeeld als conceptueel dichter tussen aanhalingstekens. Misschien is het meer accuraat om te zeggen dat Mustafa Stitous poëzie elke identiteit tussen aanhalingstekens zet. Hij maakte identificerende bewegingen die concepten en identiteiten doen vervluchtigen.

Anders dan de hier genoemde andere drie dichters maakt Stitou zichzelf tot personage.
    Hij treedt zelf in zijn gedichten op. Op een indrukwekkend gedicht over zijn vader na vaak met een milde, distantiërende ironie.
    Die aanpak bewerkt een verdubbeling. De Stitou-figuur die in de gedichten optreedt, komt tussen aanhalingstekens te staan. Hij reminisceert de werkelijk Stitou die er toch buiten blijft. Het is of Mustafa Stitou naar eigen beeld en gelijkenis een levensgrote marionet heeft gesneden. Hij laat hem in het theater van zijn poëzie bewegen, ervaren en spreken zoals de werkelijke Stitou zou kunnen ervaren, bewegen en spreken in het theater van de werkelijkheid. Stitou experimenteert met zijn evenbeeld denkbeelden, maatschappelijke situaties en mogelijke ervaringen. Sturend, soms mild glimlachend observeert hij het personage dat hij schiep en dat hij zelf had kunnen zijn. Het personage blijft bij alle sociale realisme van de akedoten een vreemd en vervreemdend element.
    Op mij als lezer, of als luisteraar bij een van de imposante optredens van Mustafa Stitou, heeft die verdubbeling een eigenaardige uitwerking. Ik weet niet goed of het verontrustend of geruststellend is. Lezend, luisterend word ik gewaar dat Stitou met mij mee leest of luistert. Ik kan mij identificeren met zijn tegelijk sceptische en betoverde houding tegenover de Verlichting. Ik waan mij verwant. En toch. Wij zijn identieke toeschouwers bij ervaringen die toch alleen de zijne kunnen zijn. Ik kan me bijna met zijn mij onoverbrugbaar vreemde personage identificeren, omdat hij zich schrijvend, met zijn toon, met mijn afstand identificeert. Toch is zijn Stitou-personage uit zijn vlees gesneden, niet uit het mijne. Tegenover zijn personage ben ik uit één vreemd stuk. Door hem loopt de breuk die hij door de ironisering tussen mij en hem zichtbaar maakt.
    Het vadergedicht is een betekenisvolle uitzondering op ironisering. De kernbeweging van het gedicht is die van de toenadering. De ik-figuur zit aan het sterfbed van zijn vader. Hij verzorgt hem. Hij is dienstbaar, noemt zich 'je kapper je secretaris verzorger van je voeten'. Hij benoemt de afstand die de vader fysiek heeft afgelegd. Hij benoemt de afstand die de vader op de 'verlichting'is achtergebleven. Hij stelt vragen aan zijn vaders godsbeeld en spreekt van 'jullie god'. De zoon heeft afstand genomen. Ironie zou hier betekenen afstand nemen. In dit gedicht lijkt de zoon Stitou geen afstand te willen. De breuk is te meer zichtbaar. De breuk tussen hem en zijn vader loopt dwars door dit gedicht en door hemzelf heen. De volgende verzen uit het gedicht laten nabijheid en breuk zien:

    niet samen
    scheiden we licht
    en donker

    niet samen
    licht en donker

Simpele regels die veel tegelijkertijd betekenen. Tweemaal 'niet samen'. De breuk is voelbaar. Een ingehouden klacht. Maar de vooropstelling in de eerst geciteerde strofe opent de mogelijkheid van identificatie: we scheiden allebei licht en donker, maar, helaas, we doen het niet samen. De tweede strofe kan als een elliptische herhaling van de eerste worden gelezen. Dan is 'scheiden we' geïmpliceerd. Maar 'licht en donker' kan tevens een nadere bepaling zijn bij 'niet samen'. Wat plat gelezen kun je parafraseren: 'niet samenzijn' heeft zijn goede en zijn slechte kanten. Je kunt parafraseren, niet samen is de een licht en de ander donker. Of we de toestanden licht en donker moeten kwalificeren vanuit het waardestelsel van de islam of vanuit dat van de Verlichting is niet uit te maken. Zichtbaar is de breuk die door de dichter loopt, te vermoeden de pijn van 'niet samen'.

 

(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays