Particuliere tijdingen
Op schrift onbegrijpelijke poëzie kan in de voordracht van de
dichter transparant worden. Dat die transparantie iets anders is dan
verstandelijke helderheid zal iedereen beamen die ooit de doorzichtige poëzie
van Lucebert voor anderen zichtbaar heeft willen maken. Onmogelijk is het niet
meen ik, maar om de onmiddellijkheid van Lucebert te laten zien is een omweg
nodig. Het werk van Hans Faverey kent een gelijke kracht. Verschillende mensen
hebben uit de ervaren onmiddellijkheid van zijn voordracht, de opening
gevonden tot het schitterende labyrint waarin steeds weer onverwacht leegte
tot spiegel van de lezer wordt. Het omgekeerde kan ook gebeuren. Fantastisch
in het gehoor liggende teksten zakken op papier in elkaar. Heb je de gedichten
eenmaal gedrukt voor ogen, dan blijkt het oor een lege schelp.
Mijn ervaring met de poëzie van Anne Vegter leek onder geen
van de genoemde categorieën te vallen. Ik hoorde haar voor het eerst haar
poëzie voorlezen op het grote poëziefestival in het Limburgse Landgraaf in het
voorjaar van 2002. Met haar lange cycli weefde ze een warrig klankweb tussen
haarzelf op het podium en mij in de zaal. Al snel drong geen enkele zin meer
tot me door. Er vormde zich geen enkel beeld. Ik voelde me buitengesloten.
Anne Vegter kan natuurlijk een slechte dag gehad hebben. Of ik had een slechte
dag. Maar dat de voordrachten van andere dichters die dag verschillende
esthetische ervaringen bij mij opriepen, alle onderscheiden van deze, maakte
dat laatste onwaarschijnlijk. Ik besloot haar werk te gaan lezen.
Die lezing van Anne Vegters debuut als dichter Het veerde
en haar tweede bundel Aandelen en obligaties sloot ook de mogelijkheid
van háár slechte dag uit. Mijn onvermogen via het gehoor contact te krijgen
met deze poëzie hangt samen met één van de kwaliteiten ervan. Die wordt
zichtbaar op papier. Buitensluiting is een inherente eigenschap van Vegters
poëzie. Mijn luisterervaring paste daarbij. Zij had haar dag, ik kreeg hem
achteraf bij lezing. Dus toch de Lucebert-ervaring, maar in spiegelbeeld.
Het veerde en Aandelen en obligaties
verschillen nogal van karakter. Dat kan ook bijna niet anders. Hen scheiden
tien jaren waarin Anne Vegter niet stil heeft gezeten. Toen ze in 1991 als
dichter debuteerde, had ze al twee veelgeprezen als kinderboeken
gekwalificeerde publicaties op haar naam staan. Na Het veerde
verschenen de verhalenbundel Ongekuiste versies, twee toneelstukken,
een novelle en 1999 Harries hoofdingang. Zij karakteriseerde die
laatste weliswaar als 'een kleine roman in verhalen', maar die verhalen
vertonen evenzeer kenmerken van het genre van het prozagedicht. Toch zijn de
sturende mechanismen van de gedichten in de jongste bundel verwant aan die in
het debuut. In Het veerde vallen ze meer samen met de stofkeuze. Ze
zijn daar als het ware in hun oervorm zichtbaar.
Anne Vegter schrijft springerige poëzie. Tussen de
verschillende regels, zinnen en zinsflarden kan het taalveld verspringen
waaruit de woorden afkomstig zijn. Of het perspectief van waaruit verteld
wordt verspringt. Of beide. De tekst kan verspringen van een gedachte naar een
mededeling. Kan verspringen van de ene persoon in een dialoog naar een andere
niet nader bepaalde persoon, van een vervreemdend geformuleerde waarneming
naar een schijnbaar ongecontroleerde of naar juist een lyrische exclamatie.
Ik gebruik het woord 'springerig' omdat Anne Vegter in haar
teksten weliswaar gebruik maakt van associatieve sturingsmechanismen, maar dat
die van een in poëzie nogal ongebruikelijk karakter zijn. De enige
Nederlandstalige poëzie die ik ken, waarin een soortgelijk mechanisme werkzaam
is, is die van Astrid Lampe. In veel zich associatief voordoende gedichten,
bijvoorbeeld die van Lucebert, zijn verschillende samenhangen zichtbaar te
maken. Voor de lege plekken, de blinde vlekken, de sprongen zijn versinterne
en versexterne motivaties te achterhalen. Ze worden gemotiveerd door
onderliggende betekenissen van de woorden, door grammaticale verschuivingen,
door eigenzinnigheden in de gekozen beelden of door gedachtewerelden en
levensovertuigingen die voor de dichter van belang zijn. In poëzie waarin dat
soms niet mogelijk lijkt, zoals die van Dirk van Bastelaere, is de motivatie
te vinden in de poëtica die betekenisversplintering als doel formuleert.
Anne Vegter maakt ook gebruik van de bekendere
sturingsmechanismen om een vers te ontwikkelen. De onbekende, moeilijker te
achterhalen mechanismen zijn echter meer bepalend voor het effect van haar
werk. Hoewel ik als lezer soms de ervaring heb in haar gedichten versplinterd
te worden, kan ik, anders dan bij Van Bastelaere, noch binnen haar poëzie noch
daarbuiten een dergelijk doel geformuleerd vinden. De titel van het gedicht
'particuliere tijding' beschouw ik daarom als opschrift van haar hele werk. In
'particuliere tijding' zijn vele kenmerken van Vegters poëzie samengebald:
Je ziet er niets van en ook niet besmettelijk.
Maar ... uw leeftijd, zegt u, twintig?
Het melkwegstelsel keert zich om,
dunkt het achter mijn ogen.
Deze godin legt boven geen haarbreed
in de weg: laat het maar gieten.
Of vallende sterren.
Hoop, op een koopje: u kunt er oud mee worden.
'Hoe breng je zoiets?'
Die in die witte jas telt verpletterend zonder nut
zijn schema's na: ze heeft het, ze heeft het niet,
ze heeft het niet, ze heeft het.
Dat zeker weten nog een leugen afdwingt
in de gedaante van ontroering, het zonnetje
prikt feestelijk door de ramen der kliniek.
De oude man, een arts nog, had, immers, ook, liever, niet.
Zijn hondenbaan. Twintig zijn, idem.
's Middags dan maar een park in? Berkje verkrachten?
of na de metro de maag bij prettig V&D gevuld
met borden schnaps en strijkkwintet 'Correct'?
Mevrouw Vegter betrapt op een autonome oorlogszin.
Nu niets gezegd en paginaatje wit
& messen wetten tegen in de Here gaan.
Want wenselijk.
Alsof ik middenin een gesprek val. In de eerste regel al
wordt iemand aangesproken alsof er een gesprek aan voorafgaat. Wie, we weten
het niet. In de volgende regel lijkt een weerwoord te komen. Verderop wordt
iemand geciteerd. Zijn het retorische vragen in strofe drie?
Een sleutel voor het werk van
Vegter vind ik in het dialogische karakter van deze 'particuliere tijding'. Dit
gedicht en veel ander werk wekt de indruk een innerlijke dialoog te zijn, of een
dialoog tussen twee vrouwen waarbij er één van haar tweeën bij voortduring aan
het woord is. Ook die monoloog heeft het karakter van een zelfgesprek. Het woord
dialoog is nog enigszins misleidend omdat meer dan twee innerlijke instanties
aan het woord lijken te komen. De verbindingen tussen die instanties zijn veelal
niet in de tekst gegeven of gemotiveerd. De genoemde verspringingen evenmin. Als
lezer heb ik wel weet, maar geen kennis van die verbindingen.
Bij herhaalde lezing raak ik
overtuigd van de innerlijke noodzaak van de verzen. De fragmenten zijn verbonden
door een samenhang die buiten de waarnemingen die ik in de tekst kan doen, in
het particuliere bestaan van de auteur is gefundeerd. Wat werkelijk privé is, is
ontoegankelijk omdat het niet hoeft te worden uitgesproken. Probeer op een
terrasje of in de trein maar eens een gesprek tussen twee vriendinnen te volgen.
Veel woorden, zinnen, flarden, citaten, lachen, zelfcitaten, verzuchtingen, in
de rede vallen en alles spreekt tot de verbeelding. Tegelijk wat werkelijk
uitgewisseld wordt, de magnetische punten die een en ander en die de een met de
ander of het andere doen samenhangen, blijven onuitgesproken en voor de
luistervink ontoegankelijk.
Van die mechanismen van het
gesproken leven maakt Anne Vegter bij het schrijven gebruik. Ze leveren een
fascinerende poëzie op die zich laat lezen en herlezen. Opnieuw uitgesproken in
de voordracht produceert ze het gevoel van buitengesloten te zijn, dat de
onbeschaamde luisteraar in het dagelijks leven, als hij niet geheel ongevoelig
is, uiteindelijk ook in zijn greep krijgt. Vegter beoefent de openbaarheid van
het particuliere. Zij lijkt mee te doen aan het commercieel uitgebate vertoog
van opgelegde exhibitionisme. Door haar kunstgrepen sluit zij echter de voyeurs
buiten. Zij maakt ervaarbaar dat wat werkelijk privé is, zich aan toegang en
beheersing onttrekt. De titel van haar jongste bundel en de titels van de vier
afdelingen indiceren een tijd waarin de beursberichten tot dagelijks nieuws zijn
geworden. In de taal van de gedichten is daarvan niets terug te vinden. Het
werkelijk particuliere van het leven en van de poëzie zijn vrij van de
tijdgeest. De lezer kan zijn aandeel nemen aan deze poëzie. Maar zij zal nooit
beursgenoteerd raken.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays