De nasmaak van de taal
I
'Wij zijn als de doden, wij
weten'.
Met deze regel richt
Guillaume van der Graft zich tot zijn collega-dichter Ad den Besten. Het is de
eerste regel van een achtregelig gedicht dat de titel kreeg 'De dichters en de
doden'.1 Van der Graft spreekt dus met dat 'wij' niet namens
willekeurige vrienden, niet namens theologen, generaals, ambtenaren,
grondwerkers, captains of industry, politici, fortuynisten of melketiers. Je
mag de regel verstaan als 'wij dìchters zijn als de doden'.
Dat dichter als de doden
zijn, is een opmerkelijke uitspraak. Het ligt toch meer in de rede dat zij als
de andere levenden zijn — de mannen en de vrouwen, de verpleegkundigen en de
dokters, melketiers en fortuynisten. De uitleg volgt dan ook nog in dezelfde
regel. Wat dichters in de visie van Van der Graft zo uitzonderlijk maakt dat
zij 'als de doden' zijn, is dat dichters en doden 'weten'. Dat roept
vervolgens de vraag op wat dan wel dat uitzonderlijke weten is dat beide
groepen verenigt. Misschien staat het antwoord in de rest van het gedicht:
Wij zijn als de doden, wij
weten
maar wat het nabijste is
dat blijft in de adem steken
het licht en de duisternis
het is niet te vergelijken
de dood kent geen overgang
wij kunnen alleen maar kijken
ons leven lang
Het antwoord op de vraag naar de aard van het weten geeft
zich niet gemakkelijk prijs. Hoewel de regels om en om rijmen leest het
gedicht stroef. Ze willen wel verbindingen met elkaar aangaan in de zin die de
dichter probeert te schrijven, maar maken grammaticaal niet echt contact met
elkaar. Na de eerste regel verwacht ik een omschrijving van wat 'wij' en 'de
doden' gezamenlijk weten. Die omschrijving komt niet. Zo hechten ook de andere
regels niet echt.
Nu is er nog wel het rijm dat
verschillende regels met elkaar verbindt. Toch is ook daar iets intrigerends
aan de hand. De regels rijmen om en om: regel één rijmt op regel drie, regel
twee op regel vier, vijf op zeven en zes op acht. Het eerste rijm is geen
volledig maar een assonerend rijm, van van de ritmisch parallelle woorden
'weten' en 'steken' rijmen alleen de klinkers. Die twee regels staan daarom
losser van elkaar dan de andere rijmende regels. Die losheid krijgt een extra
nadruk als je je realiseert dat regel drie op een bepaalde manier rijmt met de
regels vijf en zeven. Die drie regels zijn verbonden met een consonerend rijm:
'steken', 'vergelijken' en 'kijken' rijmen met hun laatste medeklinkers.
Al met al komt vooral de
eerste regel van het gedicht op zichzelf te staan, tegenover de rest van het
gedicht dat met 'maar' begint. Het 'weten' dat doden en dichters verbindt is
een zelfstandig kracht, zonder inhoud. Het lijkt wel een actief werkwoord. Zeg
doden en dichters, wat zijn jullie aan het doen? 'Wij zijn aan het weten'.
Guillaume van der Graft noemt dit gedicht 'een versje met
commentaar'. Daarmee doelt hij op het vervolg. Op acht bladzijden na 'De doden
en de dichter' neemt hij een voor een elk van de regels van het gedicht en
laat ze uitgroeien tot acht nieuwe, commentariërende gedichten. Aldus wordt in
het eerste van die gedichten het 'weten' nader omschreven. Het begint zo:
Wij zijn als de doden, wij
weten
wij denken niet meer en wij
rekenen niet,
wij betekenen niets en wij
doen niets
behalve vervuld raken van het
woord
en het woord is een zaad en
een dode
(...)
Wat actief weten lijkt, blijkt een passieve gesteldheid.
Dat iemand van de doden zegt dat zij niet denken, rekenen, niets betekenen of
betekenis geven en niets doen is niet verwonderlijk. Wel dat hij het van de
dichters zegt. Zijn zij niet bij uitstek denkers, rekenaars met lettergrepen
en versvoeten, mensen die overal betekenis aan geven en hard aan hun verzen
werken? Zo althans stel ik mij hen voor. Maar volgens Van der Graft doen
dichters dat alles niet. Zij 'doen niets'. En deze geestelijke inactiviteit
noemt hij 'weten'. Wel preciseert hij dat weten door de passieve gesteldheid
te laten verglijden in een receptieve. 'Vervuld raken' is een uitdrukking die
tegelijk het heel fysieke vol worden, als het begeesterd zijn uitdrukt. Dat
wijst op inspiratie. Daarmee blijft toch nog iets behouden van het gekoesterde
beeld van de dichter als geïnspireerde persoonlijkheid. Alleen is die toestand
van begeestering weer minder eenvoudig met de gesteldheid der doden samen te
denken.
II
Dichters ontvangen en produceren kennis die buiten de
poëzie, zonder hun gedichten niet bereikbaar is. Die kennis, zo luidt de
intuïtie, heeft met de dood te maken. Zij heeft te maken met de terreinen die
met onze normale zintuiglijke uitrusting en de intellectuele uitbreiding
daarvan onbereikbaar en aldus onkenbaar is. Die thematiek duikt regelmatig op
in de poëzie van Van der Graft. Hij betoont zich daarmee een typisch modern
dichter. Toen, groot en grof gezegd, de Westerse mens zichzelf met het
Verlichtingsdenken in het middelpunt plaatste, ontstond ook de fascinatie voor
de aard en uitgebreidheid zijn kenmogelijkheden, voor de grenzen van zijn
kennen.
Die grenzen zijn verbonden
met de zintuiglijke beperktheid van de mens. Daarbuiten blijft 'iets' over dat
onverschillig is voor onze zintuigen. Dood bijvoorbeeld. Dat voor ruiken,
voelen, zien, proeven en horen onverschillige gebied oefent grote
aantrekkingskracht uit. Hoe kom je daar, hoe kun je het kennen? In de
achttiende eeuw ontstaat de gedachte dat de kunsten samenhangen met een zesde
zintuig. Hij duikt daarna regelmatig in verschillende gedaantes op. De
Nederlandse essayist Paul Rodenko stelt dat het gedicht zelf een zesde zintuig
is, een 'kennisorgaan'. Hij schrijft dat naar aanleiding van de poëzie van de
Vijftiger Lucebert. Tot eenzelfde definitie had hij kunnen komen vanuit de
lezing van de poëzie van diens tijdsgenoot Van der Graft.
Met de ontwikkelingsgang van
de Verlichting wordt verschillende mythes een nieuw leven ingeblazen. Zij gaan
een rol spelen in het verstaan en zelfverstaan van kunstenaars. Mythologie
wordt door hen gebruikt om tot een andere manier van kennen te komen dan de
logica van het denken. Van der Graft brengt die met de moderne tijd ontstane
gedachte nog eens kernachtig onder woorden in de verantwoording van zijn
laatste verzamelbundel Mythologisch. Die titel is voor hem zijn hele
dichtersbestaan van belang schrijft hij: 'Ik zie (...) niet in hoe men anders
dan mythologisch zou kunnen spreken over de dingen die er wezenlijk toe doen.
Ik althans kan dat niet.' Hij geeft deze verantwoording, geheel in
(geïnspireerde) stijl, een mythologische datering: 'Pinksteren 1997'.
De mythe van Orpheus is een
van de mythes die, met verschillende duidingen, steeds opnieuw een rol gaan
spelen. Orpheus is, zoals bekend, het oerbeeld van de dichter/zanger. Hij
verliest zijn geliefde Eurydice aan de dood. Hij daalt af in het dodenrijk.
Met zijn zang baant hij zich een weg tot aan de troon van de vorst Hades. Met
zijn zang krijgt hij toegang tot het hart van diens gemalin Persephone. Op
haar voorspraak mag Eurydice meenemen, terug in de wereld van de levenden. Op
één voorwaarde. Op de weg naar boven mag hij niet omkijken. Hij kijkt toch om
en verliest zijn geliefde opnieuw.
Het vertellen van een mythe
is één ding. Welke betekenis de vertelling krijgt een tweede. Met duidingen
kunnen heel wat verschillende accenten gelegd worden. Liefde overwint de dood.
Poëzie overwint de dood. Zelfs de liefde overwint de dood niet. De vrees de
geliefde te verliezen bewerkstelligt dat gevreesde verlies. Keek Orpheus
achterom om zich van de aanwezigheid van Eurydice te vergewissen, of keek hij
om zich van haar te ontdoen? Want gaf juist Eurydice's dood zijn poëzie niet
de kracht die haar als poëzie vervolmaakte? In welke richting een uitleg ook
gaat, met alle andere heeft hij gemeenschappelijk dat de oorsprong van de ware
poëzie wordt gezocht in haar relatie met de dood.
Van Homerus nemen we aan dat
hij blind was. Je kunt een samenhang bedenken tussen die veronderstelling en
zijn dichterschap. Hijzelf voert in het achtste boek van de Odyssee een
blinde dichter op, Demodocus. Demodocus is de hofdichter van Alkinoös, de
koning der Phaiaken. Odysseus is na zijn zoveelste schipbreuk op weg naar
huis, als onbekende aangespoeld op het strand. De koning richt een maaltijd
aan voor zijn naamloze gast. De blinde Demodocus zingt. Hij bezingt tot grote
ontroering van Odysseus een episode uit het beleg van Troje door de Grieken
waarin Odysseus zelf een rol heeft gespeeld. De blinde heeft gezien wat de
zienden niet zagen. Homerus legt een verband tussen de blindheid van Demodocus
en zijn uitzonderlijke talent: 'Hem had de Muze tot haar volgeling gemaakt,
door hem iets goeds en iets slechts te geven; van het daglicht had zij hem
beroofd, de lieflijke gave der zangkunst verleende zij hem.' De blinde dichter
ziet niet, hij weet. Hij weet wat niemand anders weet. Zijn blindheid, zijn
poëzie geeft hem toegang tot het donker. Tot de onderwereld. Hij weet wat de
doden weten.
III
Je kunt de vraag stellen hóe de dichter weet zoals de
doden weten. Een mogelijk antwoord is te vinden in de poëzie van Van der Graft.
In het toelichtende vers op de eerste regel van 'De dichters en de doden'
schrijft hij dat dichters 'vervuld raken van het woord / en het woord is een
zaad en een dode'.2 In het woord lijken dood en leven samen te
gaan. Als zaad kan het barsten van het leven en tal van nieuwe vormen/vruchten
voortbrengen. Elders in dit toelichtende gedicht gaat Van der Graft nog verder
met zijn omschrijvingen: 'een woord is te veel om te noemen, / het is alles en
het is niets, / geen denken, geen doen, geen teken'. Het woord is leven
(alles) en niets (dood) en het valt buiten wat de mensen met hun vertrouwde
voorstellingen denken te kennen. Uit het dichterlijke woord komt heel andere,
nieuwe kennis voort. Aan het geslaagde gedicht gaat geen bekende betekenis
vooraf: 'Later pas proef ik / wat ik geschreven heb. // Begrip is de nasmaak
van taal.'3
Van der Graft heeft in een
eerder gedicht een prachtige formulering die in dezelfde betekenissferen ligt
als de hier geschetste. Daaruit komt naar voren dat die nieuwe kennis tegelijk
een oude is. Kennis uit poëzie is vrucht van mythologisch spreken. In 'De
religie der vogels' schetst hij de wereld die uit de vogeltalen weer kenbaar
wordt: 'ze geven ons de namen in de mond / ze geven ons de goden in het oor'.4
Slechts een enkeling is hen daar dankbaar voor: 'de goden zijn dood en
begraven (...) en iedereen kan het weten'. Vanwege hun naïviteit zijn de vogels
daarvan echter niet op de hoogte. Aan het slot van zijn lofzang op de vogels
schrijft de dichter wat poëzie vermag. De dichter is een doodgraver die leven
schept. De levende taal van de mythologie:
Maar als men de spade der
taal
diep in de aarde zou steken
dan zou men de goden bereiken
dan zou wat men zei gaan
lijken
op dit vogelverhaal
met
woorden diluviaal.
IV
De dichter werkt met het woord dat dood is en levend.
'Begrip is de nasmaak van de taal'. Hij weet met de taal. Met de taal brengt
hij de dood in het leven: 'Wij dichters zijn als de doden, wij weten'.
Begrip is de nasmaak van de
taal. Misschien moet het anders gezegd. Met de taal brengt hij de dood tot het
leven. Het gedicht 'De dichter en de doden' is, zoals ik liet zien, een stroef
geschreven gedicht. Het begint met zijn weerbarstige stelling. De eerste regel
staat alleen, door zijn afwijkend rijm, door het ontbreken van de nadere
precisering van het weten. Lezen we verder, dan zien we dat het vervolg zich
uitput in de ontkenning van die regel. Hij vergelijkt dichters en doden, de
vierde regel ontkent de mogelijkheid van elk vergelijken. Er is een
onoverbrugbare grens: 'de dood kent geen overgang'.
Waarom dan toch die
vergelijking als doden en dichters onvergelijkbaar zijn? De dood is nabij,
maar blijft in de adem steken. Hij beneemt je de adem als je wilt spreken.
Dood is in de levende taal aanwezig. Als zwijgen in de ademhaling. Als het
stokken van adem. Hij bepaalt het ritme van de levende taal van de poëzie. De
dichter kan dat weten, hij kan van de doden weten. Met zijn taal kan hij zijn
leven lang kijken. Over de grens.
De mythe van Orpheus is in de Nederlandse poëzie het
gemakkelijkst in verband te brengen met Gerrit Achterberg. Monomaan
structureerde hij zijn verzen naar de meest elementaire vorm ervan. Een
ik-figuur beweegt zich het duister in om een dode geliefde naar het daglicht
terug te brengen. De onderneming mislukt altijd op het laatste moment, zoals
hij ook de slotstrofe van 'Thebe' formuleert: 'Een taal waarvoor geen teken is
/ in dit heelal, / verstond ik voor de laatste maal. // Maar had geen adem
meer genoeg / en ben gevlucht in dit gedicht / noodtrappen naar het
morgenlicht, / vervaald en veel te vroeg.'
Van der Graft doet iets
beslissends anders met de mythe van Orpheus. Zijn mythologisch spreken benoemt geen
bitter fantasma, maar een bittere realiteit. Er is geen andere taal. Er is
onze taal waarin híj de dood bespeurbaar maakt. Misschien wel omdat hij de
grens benoemt waar wij ons leven lang niet voorbij kunnen, waar hij overheen
durft te kijken. Dat is wat hij in zijn vroege gedicht 'De dichters en de
doden' al benoemt. Dat is wat hij present stelt in zijn grootse bundel
Onbereikbaar nabij uit 1997. Hij schreef die bundel van rouw na de dood
van zijn geliefde die in zijn poëzie de naam Katinka kreeg. In die bundel
kijkt de dichter naar het gebied van de dood, zonder spelevaren, zonder
uitvluchten, over een grens, in het duister:
O verduisterd gelaat
aan de andere oever,
hoever, hoever
van mij vandaan?
Vlakbij, te ver om te gaan.
Op het oog rijmen de tweede en de derde regel op elkaar.
Daarom neig je er lezend toe het accent in de twee woorden van de derde regel
ook op de eerste lettergreep te leggen. Een hapering is het gevolg. De klanken
van de woorden 'oever' en 'hoever' tonen een onoverbrugbaar verschil. Door op
deze vormkrachtige manier niet te rijmen, wordt hoorbaar dat een liefdevolle
orde definitief verstoord is. De afstand is zichtbaar gemaakt. De blik gaat over
de kloof tussen levenden en doden. Er is echter geen noodbrug die grensverkeer
mogelijk maakt. De dichter weet van de kloof die de doden ervoeren.
noten
1. 'De dichters en de doden', in: Verzamelde Gedichten, 475-482.
Het gedicht is niet opgenomen in Mythologisch.
2. Zouden we alleen luisteren naar dit gedicht, konden we het christologisch horen: dichters raken vervuld van 'het Woord / en het Woord is een zaad en een dode'. Christus is het Woord van God. De dichter is het graf / de aarde waaruit dit dode Woord vol leven (zaad) ontspruit. Ook verder lezen bevestigt de christologische ondertoon. De regels die op het woord 'dode' volgen reminisceren het Heilig Avondmaal: 'een godenverschijning en een teug wijn, / een schoof koren en een boom lover'. Bij Van der Graft zijn modernistisch dichterschap en christelijk geloof een fusie aangegaan.
3. 'Aan het woord', in: Verzamelde Gedichten, 706. Voor Mythologisch licht gewijzigd: 'Is niet begrip / de nasmaak van taal?', 354.
4. Verzamelde Gedichten, 325-326. Het gedicht is niet opgenomen in Mythologisch.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays