Een vreemde, mijnheer
Veel van de gedichten van Gerrit Achterberg refereren aan
een gerealiseerd contact met de gestorven geliefde. Dat contact vindt plaats
in parallelle werelden, voorbij de grens van de slaap, of voorbij de grens van
de dood, of voorbij de grens van het licht, of voorbij de grens van de ons
bekende taal. Het gedicht is een bericht achteraf. Want altijd is er iets
gebeurd dat het contact verbreekt. Iets dwong diegene die in het gedicht
vertelt uit de droom, dwong hem over de grens van de dood in het leven. Het
licht viel binnen. En dan komt het gedicht als de gretige, luidruchtig
inzuiging van lucht van iemand die lang, te lang onder water is gebleven en nu
bovenkomt.
Achterberg presenteert de
taal van het gedicht allereerst als inferieur aan de taal van die andere
wereld. Die andere taal belichaamt de vereniging met de geliefde. De taal die
hij schreef en die wij lezen toont de scheiding. Bij het essay over Van der
Graft citeerde ik al de slotstrogen van 'Thebe'. Die brengen deze beweging
helder onder woorden.
Een taal waarvoor geen teken
is
in dit heelal
verstond ik voor de laatste
maal.
Maar had geen adem meer
genoeg
en ben gevlucht in dit
gedicht:
noodtrappen naar het
morgenlicht.
vervaald en veel te vroeg.
Toch is er soms iets van een omgekeerde beweging. Dan
lijkt het of Achterberg met een gedicht het verblijf in die onbereikbare
wereld wil simuleren, of misschien zelf realiseren. Het gedicht zou de
toegangsdeur tot de parallelle spiegelwereld van droom, dood en donker kunnen
zijn. Als het gedicht 'noodtrappen' vormt 'naar het morgenlicht', kan het
wellicht vanuit het omgekeerde perspectief een toegang worden tot het donker.
Zou dat aan de hand kunnen zijn in het gedicht 'Herzelving'?
Ik zie mij in de winkelruiten
gaan.
Er is geen duidingsteken meer
dat ik met hem heb uit te
staan.
Ik groet u niet, vreemde
mijnheer.
Maar nu ik op mijn kamer zit
dwingt hij mij naar de
spiegel en
zien wij elkander zonder hem,
die 'k in de straten
achterliet.
In de eerste strofe verliest de verteller zijn
spiegelbeeld, dat of in de winkelruiten met hem oploopt, of, zelfstandig
geworden daarin van zijn origineel wegloopt. In drie regels, van 'mij' in de
eerste regel naar 'hem' in de derde, is het spiegelbeeld in de ogen van de
verteller een ander, een zelfstandig heerschap geworden. Hij laat hem gaan. Zou
daarom de eerste regel een versvoet meer tellen dan de negen andere regels, als
aanduiding van een te veel? Een dergelijke onregelmatigheid is niet gebruikelijk
voor Achterberg. Hij had hem makkelijk kunnen vermijden door zich tot 'ruiten'
te beperken. Alleen de tegenstelling buiten (eerste strofe)-binnen (tweede
strofe) zou zijn afgezwakt.
Door een metrische
onregelmatigheid in de vierde regel van de eerste strofe komt de woordgroep
'vreemde mijnheer' apart te staan. Daarom dringt zich een dubbelzinnigheid op,
die de transformatie in de tweede strofe mogelijk maakt. Toen Achterberg dit
gedicht schreef was 'mijnheer' de gebruikelijke schrijfwijze. Toch, apart gezet
in combinatie met 'vreemde' wordt de zelfstandige betekenis van 'mijn'
geactiveerd. Al naar gelang men de accenten zet, voortgezet jambisch op 'mijn',
of de metrische hapering tot antimetrie doorzettend op 'heer', krijgt de
betekenis een ander accent. In het eerste geval ontkent de uitdrukking de beide
voorgaande regels, de vreemde blijft míjn heer. In het tweede geval, wegens de
rijmpositie wellicht de voorkeur verdienend, wordt de vreemde 'mijn héer'.
En heer blijkt de vreemde in de
tweede strofe. Hij heeft in de witregel de werelden met elkaar verwisseld.
Binnen, in de kamer van de verteller, blijkt zich een ander ik te bevinden, dan
het vertellende ik uit de eerste strofe. De reëel bestaande, aan zijn fysieke
bestaan gebonden ik, is buiten achtergebleven. Het geschreven ik ontmoet binnen
in de kamer van de schrijver, het zelfstandig geworden spiegelbeeld in diens
spiegelwereld. Dat is de wereld van de droom en van de omkering, waarin onze
geliefden leven die in onze fysieke wereld dood zijn. Zo is het de schrijver
gelukt door een wonderbaarlijke verschuiving in het ensemble van de personages
binnen zijn persoonlijkheid, zichzelf naar de andere wereld te schrijven.
Als ik stel dat hij daar in
contact kan komen met de gestorvenen, oefen ik geweld uit op dit concrete
gedicht. Ik gooi de spiegel in met het gestolde beeld van Achterbergs thematiek.
Ik lees een geliefde, of een dode hospita in een gedicht dat daarvan niet
spreekt. Hij verkeert daarin met zijn dode zelf. In de spiegel van zijn gedicht
is Achterberg van en voor zichzelf een vreemde mijnheer.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays