Osmose
Het omslag van Anneke Brassinga's zesde dichtbundel
Verschiet is gesierd met de afbeelding van een gelijknamig schilderstuk
van haar hand. Boven een verblauwende zee, op een smalle, gele reep einder is
een vuilroze, vuilwitte en grijze wolkenformatie bijeengeveegd. Daar weer
boven, voor een nachtblauwe lucht, rolt een dofgele zon naar beneden in een
wijde kom van maanblauwe nevels.
Het beeld herinnert aan de inleiding van Brassinga's prozabundel
Hartsvanger. Daarin beschrijft ze in een doorgaande metamorfose van
beelden en woorden dat lucht haar element is. 'Een blik op de lucht en wat
daartegen afsteekt' is voldoende om haar in 'vervoering' te brengen.
'Vervoering' dienen we hier te verstaan in al zijn betekenissen. Het woord
duidt zowel extase aan, als verplaatsing. Het gaat Brassinga om de
verplaatsing in de geest, die meer bewegingsvrijheid geeft dan die per
vliegtuig van de ene clichébestemming naar de andere. De lucht heeft dat
vervoerende vermogen omdat hij, anders dan bijvoorbeeld het landschap, een
haar wezensvreemd element is: 'Het landschap is waar ik ben, het verbeeldt
willig als een acteur mijn sentimenten. Maar lucht gaat me boven de pet. Ik
kan er niet omheen kijken'. In de door de lucht bewerkstelligde extase van
gedurige metamorfose sneven de subjectieve tijdservaring en de sentimenten.
Daarom is de haar wezen vreemde lucht Brassinga's element. Het lost de vaste
vormen op en maakt literatuur mogelijk.
Als tegenbeeld herinnert het omslag van Verschiet aan
de opkomst van Anneke Brassinga als dichter, aan haar debuut Aurora.
Het contrast tussen de zonsopgang van de eerste titel en de zonsondergang van
het omslag is minder groot dan het op het eerste gezicht lijkt. Laat niemand
concluderen dat Brassinga's dichterschap nu ter kimme neigt. Het titelgedicht
van Aurora toont de poëtische activiteit als een schuw aan het licht
laten komen van wat het donker toebehoort. Elders in de bundel wordt dichten
vergeleken met de kier in de deur waardoorheen licht valt. Zowel de overgang
van nacht naar ochtend als die van avond naar nacht hoort tot het orfisch
schemergebied waarin de zang van Anneke Brassinga ontstaat. De dingen laten de
ons bekende vormen los. Het schemerend donker bevrijdt ze tot metamorfose. De
ruimte van de osmose tussen dag en nacht, blijkt in deze poëzie de ruimte voor
de meest radicale metamorfoses: die van leven in dood, en die van dood in
leven.
Zowel uit haar proza — gestileerde dagboekaantekeningen,
liefdesbrieven, groteske woordexploraties, essays over door haar vertaalde
auteurs, filosofische notities — als uit haar poëzie komt Brassinga naar voren
als scherp observator van wat ik voor deze gelegenheid onbekommerd de natuur
noem. Dat dit een vorm is van een rigoureuze zelfobservatie kunnen we afleiden
uit het verband dat zij ziet tussen de innerlijke natuur der sentimenten en
het gedweeë landschap.
Het omslag van Verschiet hoort overigens tot een
andere kunstzinnige tijd dan de poëzie die het omsluit. In de schildering
overweegt de geste van de afbeelding. Het dichterlijke werk is verbeeldend en
uitbeeldend. Dat is het vanaf het begin. Het gedicht 'Aquarium' uit Aurora
refereert aan de gevleugelde beginregels van 'Iris' van de natuurlyricus
Jacques Perk: 'Ik ben geboren uit zonne-gloren / En een zucht van de ziedende
zee, / Die omhoog is gestegen, op wieken van regen, / Gezwollen van wanhoop en
wee'. Wie Brassinga's poëzie kent weet dat wanhoop en wee haar evenmin vreemd
zijn. Wel voegt zij aan Perks traditionele bekommernis een eigentijdse
kennistheoretische bekommernis toe waarin de poëtica besloten is van de
verbeelding door het woord. Haar gedicht opent: 'Ik ben geboren / uit woorden
— / zucht van de ziedende zee / was mij het alfabet.' Waar Perk in het vervolg
van zijn gedicht een turbulent natuurbeeld uitwerkt voor zijn turbulerende
sentimenten, raken bij Brassinga de letters onderling slaags. De slotstrofe
toont een extase die zo muzikaal is opgeschreven, dat zij de lezer in
vervoering zou kunnen brengen. Hoe harmonieus echter dat slotakkoord ook is
aangezet, het omvat tevens semantische dissonanten en literaire verwijzingen (Hector
Malot, Louis Couperus, J.H. Leopold), die het bewustzijn wekken van haar
artificiële oorsprong:
Stromen van zon
doordrongen het dromende
stromende dat ik was,
alleen op de wereld,
drijvend door bergen
van licht —
in een spat op het raam
een traan op papier
zee achter glas.
Het ik van de schrijfster Anneke Brassinga is geboren uit woorden. Haar werk
geeft aanleiding om dat 'woorden' niet allereerst als pars pro toto voor het
hele complex van taal op te vatten. Zo bestaat een groot deel van haar
prozaboek Hapschaar uit lemmata. Hapschaar begint met een
hoofdstuk 'Alfabet' waarin zesentwintig gewone en ongewone woorden aan de orde
komen: van 'ambitie' tot 'dood', van 'extase' via 'hapschaar' tot 'kapschaar',
van 'liefde' via 'snoeischaar' tot 'zwermleer'. Dan volgt een afdeling
'Huisraad' die een wirwar van huis-tuin-en-keuken-woorden bevat. Daarbij
verwijst zij naar de gelijktijdig verschenen vijfde dichtbundel Huisraad.
Elk lemma bevat soms duizelingwekkende betekenisexcercities waarmee Brassinga
het web weeft van beelden, stemmingen, verwijzingen, lichaamssensaties,
twijfels, dromen en herinneringen die haar met dat woord verbinden. Waar ze
het nodig acht poneert ze ter vervanging van een versleten woord een nieuw:
'Weg met droefheid! Droft is het woord'.
Eerder paste ze de lemmatamethode toe in haar tweede
dichtbundel Landgoed. Lange gedichten schreef ze over 'Kornoelje', 'Driet',
'Schrenslompen', 'Klauwier', 'Fungilore' en 'Zyn'. Steeds kauwt ze op de
woorden, of jongleert met ze, of ze vrijt ermee. Maar ook de gedichten die
niet eenduidig hun uitgangspunt in een woord hebben, verraden soms hun
woordgeboortigheid. Vele gedichten bevatten woorden en woordcombinaties die
door excentriciteit of excessiviteit even los van de voortgang van het gedicht
alle aandacht opeisen. 'o koude klonterpap van modderdonker' heet het ergens
in Verschiet, en 'nornenknot', 'godsliederlijk', 'leproos van lust',
'erbarmelijk', 'krolse gibboncapriolen'. Er klinkt 'stamelen', 'bulderen',
'brullen' en 'krijten'. Met de andere bundels zijn vergelijkbare lijstjes
samen te stellen.
Uit haar proza valt af te leiden dat Brassinga's fascinatie voor de
afzonderlijke woorden voortkomt uit een afgrondelijke twijfel aan zowel de
relatie tussen de woorden en de dingen als aan het sociale karakter van de
taal. Het huisraad bestaat uit de dingen die de eerste vertrouwde omgeving van
een kind vormen: 'Vandaar dat zich op hen de martelende twijfel richtte of men
ze rechtvaardig en waarheidsgetrouw behandelde door ze de benaming stoel of
tafel te geven; uit de twijfel groeide de vraag of de mensen om mij heen niet
in een volstrekt andere wereld van gewaarwordingen verbleven dan ik, en of
elke vorm van waarneming en verstandhouding geen bedrog was.'
Hoewel de schrijfster hier in de verleden tijd schrijft over
haar jeugd, maakt eenzelfde twijfel zich van mij meester als ik haar proza in
samenhang lees met haar poëzie. Kan ik tot een verstandhouding met deze poëzie
komen als elk afzonderlijk woord zo verknoopt is met complexen buiten het
zinsverband waarin het me gebracht wordt? Hoe beweeg ik me over deze zolder
vol muzenknotten van dooreengeweven en -gewaaide woordwebben?
Het is een probleem dat Brassinga zelf in Hapschaar
behandelt in het lemma 'Verkeer': 'Verkeer staat gelijk aan het regelen, in
banen leiden van een stroom. Verkeer zonder bestemming is een dodendans. Wie
van woorden houdt, rijtjes, lijstjes, files van begrippen, meet zich in eigen
ogen weergaloos sensuele en poëtische kwaliteiten aan: argeloos ontvankelijk
te zijn gebleven voor de magie van litanie, processie, opstopping, stilgezette
beweging. Met poëzie heeft dat niets te maken, daarin legt de taal haar eigen
eieren. De woordbidder bijt in zijn eigen staat en vormt zo een verkeersbord,
rood omrand als een panisch oog: STOP. Vaak zijn het bijzienden die hiermee de
angst voor hun schimmige wereld willen bezweren.'
Waar de essayist J. H. de Roder in Het schandaal van de
poëzie de poëzie doet ontspruiten aan een driest veronderstelde
biologisch-rituele oorsprong, grenst de dichter Brassinga haar daar juist
scherp vanaf. Poëzie verleent het vermogen uit de kluisters van de riten, van
de persoonlijke en collectieve sentimenten te ontsnappen. Poëzie als taal in
beweging, heeft het vermogen schrijver en lezer te vervoeren door de wereld
zodat verschijningsvormen en zienswijzen niet langer vaststaan. Voor
onmogelijk gehouden verbindingen worden gelegd, voor vanzelfsprekend gehouden
verbanden verbroken. Er wordt betekenis gecreëerd. En juist waar de rite of
het indifferente zijn invloed op de taal laat gelden, zoals dat in de poëzie
gebeurt, vermenigvuldigen de betekenissen. Ze worden niet tot
betekenisloosheid herleid.
De mogelijkheid van poëzie metamorfoses bij de lezer te
bewerkstelligen, laat Anneke Brassinga ontstaan uit het samengaan van begrip
en ervaring. Zij heeft over die samenhang nagedacht in enkele essays over haar
werkzaamheden als vertaler, die opgenomen zijn in Hartsvanger: 'Het
allerbelangrijkste is dat in een vertaling een stem klinkt: die van de tekst.
Een vertaling die alleen op de woorden is gemaakt, waarbij de vertaler niets
heeft meebeleefd, is een lege dop, een overjas van woorden met niemand erin.'
Het is geenszins toevallig dat Brassinga haar vertaalervaring formuleert in
essays over het vertalen van Proust: 'In de wereld van A la recherche du
temps perdu denkt het lichaam, en niet de geest. Op de meest verfijnde
wijze wordt de scheiding tussen die twee ontkend, elke gedachte is van
zinnelijkheid doordrenkt.' Brassinga laat zich het ei niet ontgaan dat de
Nederlandse taal wel leggen wil. Het woord 'zinnelijkheid' legt de gedachte
vrij dat ook het poëtisch denken zich in zinnen ontvouwt.
Zij komt tot een omschrijving van de vertaler als 'denkend
lichaam'. Dat voert haar tot een omvattende erotiek van het vertalen:
'Doordringing, elkaars belichaming zijn, een tijdelijke metamorfose, het zijn
geen te grote woorden voor wat vertalen idealiter is.' Is vertalen een
intensiever lezen, of is het een ander schrijven?
Verschiet besluit met vertalingen van een tekst
van Samuel Beckett en van een drietal gedichten van Ingeborg Bachmann, zoals
achteraan de vorige bundel Huisraad gedichten zijn gehangen van Hart
Crane en Sylvia Plath. De eigen gedichten in Verschiet heeft Brassinga
onderverdeeld in twee afdelingen: 'Merelloos' en 'De waakhond van het hart'.
Ontstentenis, afscheid, deceptie en verlies overwegen in de eerste afdeling.
Liefdesverdriet en overvulbaar liefdesverlangen in bitter zelfspottende
pathetische overdaad etaleert de tweede. De scheiding tussen beide afdelingen
is niet strikt. Een dichterschap dat in de gedichten de grenzen doorlaatbaar
zoekt te maken, kan tussen de verschillende gedichten evenmin de grenzen
scherp trekken. Kan rouw om verlies van een geliefde aan de dood helder
onderscheiden worden van de rouw om verlies aan het leven?
'Ik ben geboren / uit woorden' schrijft Brassinga in haar
debuut. Maar daarmee hebben we volgens haar eigen inzichten nog geen poëzie.
Die ontstaat als woorden gaan stromen of zich in het tuig der zinnen
voortbewegen. De vraag is welke kracht de dichter met de leidsels in toom
tracht te houden om zich te kunnen laten vervoeren. De eerste afdeling van
Verschiet bevat een gedicht met een titel die naar een syntactisch
stijlmiddel verwijst.
Proteron hysteron
Je dicht, daar moet je bijna dood aan gaan
zei Gorter. Schrijf: het platte kind komt
onder de wals. En zwart voor ogen wordt 't.
Zwakjes hoor je nog je gave ruisen
door al die dichtersaderen naar buiten.
Waar je niet kruipen kon ben je gegaan.
Met proteron hysteron wordt de omdraaiing van de
logisch-chronologisch volgorde aangeduid. Hier is dat evident in het geval van
het platte kind. Plat zal het logisch gesproken pas zijn als het onder de wals
vandaan komt. Schrijven heeft volgens dit vers een krachtige uitwerking. Als
de zin genoteerd is, wordt het de auteur zwart voor de ogen. Kind en dichter,
object en subject worden uitwisselbaar. Het dichtersbloed kruipt waar het niet
gaan kan als de dichter lijkt dood te bloeden. Schrijven is uittreding,
vervoering. Subject en object zijn niet zomaar uitwisselbaar. Ze worden het in
het gedicht. Want aan dat platte kind en dat voor de ogen zwarte, hangen
associaties met het blad papier waarop het zwarte tekstlichaam langzaam
uitbreidt. Dan wil ik ook de inkt nog wel uit de penneader horen ruisen.
Ondertussen rijst de vraag of je niet ook het citaat van
Gorter een proteron hysteron moet noemen. Volgens de logisch-chronologische
volgorde zou dan gelden dat uit bijna doodgaan een gedicht ontstaat. Er zijn
in Brassinga's proza en poëzie momenten waarop dat waar lijkt te zijn. Het
lemma 'Kappersschaar' begint met een droom over schaarkunst, 'de dans van
Magere Hein op zijn vlugge, geslepen, ijzeren benen'. Daarna spreekt de
schrijver de wens uit zowel aan anderen te kunnen verschijnen 'zoals ik in
mijn dromen ben', als dat de anderen in haar dromen kunnen verschijnen 'en
zich nadien dat herinneren'. Dan zou ze volgens haar de mensen 'heel wat
gelukkiger maken'. Ze vervolgt: 'ik kan het immers niet helpen dat ik
ondersteboven leef, met mijn hoofd in de nacht, zoals die verdoemden in de hel
van Dante wier voeten en kuiten spartelend en door vlammen omspoeld uit een
cocon van rots steken. Bij elk ontwaken moet ik worden opgerakeld uit as en
verkoolde flarden droom.'
In alle bundels van Anneke Brassinga is een groot deel van de
gedichten gesitueerd in donker of schemer, in het gebied van het inslapen en
ontwaken. Ook het zelfverkoren duister is haar niet vreemd. Zo figureert
Pegasus in Verschiet als karrenpaard. Het gedicht schenkt extra aandacht
aan de oogkleppen. De bundel eindigt met een strofe lof op de blindheid:
Wat zegen blind te zijn, te zien
hoe klaarheid altijd was gebleven
als nergens ogenweerlicht blonk.
Bij Brassinga gaat het om het orfisch donker waarin de
drijfkrachten van dood en liefde minbare gestalten vormen van mensen, dingen
en dieren: 'Een schim te omarmen bij nacht, dromend al / een schim te zijn die
niet nog sterven moet.' Hoe veranderlijk worden de woorden als ze een
zinsverband krijgen. Het 'niet nog' verandert ook het buitendroomse daglichaam
in een schim.
Bijna elke bundel bevat rouwgedichten, gesitueerd aan een
graf of in een crematorium. Daar is de fysieke opening van de onderwereld.
Daar verdwijnen de dode geliefden. Op papier, in het zwart van het gedicht,
probeert de dichter een osmose tussen onderwereld en bovenwereld mogelijk te
maken. Om in contact te blijven. Al in Aurora spreekt een ze dode meeuw
aan met een zin waarin het enjambement de dood even opheft: 'Levend zo licht
ben je / dood'.
Naast 'Proteron hysteron' staat 'Tussen levenden', een
gedicht waarin het leven van de verteller in één punt, voor even wordt
opgeheven:
Tussen levenden als niet meer levende in houten jas,
het deksel toe, jij die ons lief was, zei de priester
en ik begreep niet half hoe dood voordat
een krimpen me beving tot ijskoud punt van elk gevoel
verstoken, oog zonder naald en rondom weerloos
tegen lege verdichting onafzienbaar van gewicht,
een fractie van hiernamaals was ik en begreep
alleen in die verschrikking je nabij te zijn,
in een godsliederlijk elkaar verlaten laten gaan.
Niet alleen in een dergelijke osmotisch contact met de ander is de dood in de
poëzie van Brassinga aanwezig. Ook in de beschrijving van het eigen lichaam
klinkt soms de dood door. Herhaaldelijk houdt zich in haar lichaam of in dat
van een geliefde, een geraamte op. Een hart verzelfstandigt zich. Ook doet
zich het volgende voor: 'Mijn arme hoofd is op de loop — / ik kom het tegen in
de stad // Het ziet mij niet meer staan (...) Ik moet niet storen. Waarom //
zou een hoofd bij mij willen horen (...)'.
Net als de momentane verzelfstandigingen van de woorden zijn
het indicaties van groteske uitvergrotingen die zich in deze poëzie
manifesteren. In vergelijking met het proza zijn de groteske wendingen
ingehouden. Toch treden ze zo veelvuldig op dat ook de poëzie met de groteske
in verband kan worden gebracht.
Wolfgang Kayser ontwikkelde zijn theorie van de groteske op
basis van de Duitse Romantiek. Hij brengt het genre in verband met de
levensangst en benadrukt het 'Unheimliche'. Michail Bachtin ging voor zijn
kijk op de groteske uit van het werk van Rabelais en komt tot een wat lichter
opvatting. Hij beschrijft de groteske als een vrolijke uiting van verzet tegen
de verabsolutering van het subject in de burgerlijke maatschappij. Individuen
worden meer en meer in één leven, in één lichaamservaring opgesloten. Bachtin
ziet in de groteske de uiting van een andere ervaring van het lichaam. 'De
lotgevallen van het groteske lichaam voltrekken zich altijd op de grenzen
tussen het ene en het andere lichaam, op het snijpunt als het ware van twee
lichamen: het ene lichaam staat zijn dood af, het andere zijn geboorte, maar
ze zijn samengevloeid in de ene gedaante van (maximale)
dubbellichamelijkheid.'
Verschillende aspecten van de groteske lichaamservaring zoals
Bachtin die beschrijft, zijn in proza en poëzie van Anneke Brassinga terug te
vinden. Alleen dat vrolijke is minder herkenbaar. Wie haar poëzie als grotesk
wil beschrijven, heeft ook het begrip van het 'Unheimliche' nodig om adequaat
te zijn. Misschien omdat Brassinga niets volks heeft. Bovenal denk ik, omdat
haar poëzie ontstaat in het orfisch schemergebied, in het 'Heden' tussen dood
en leven:
Nu, nu je leeft en zegt, mij is de dood steeds minder
ongelijk aan leven, nu in gesprek wij zijn
en in het heden — niet is te zeggen hoe zonder meer;
begoocheling door niemand te weerspreken —
nu weet ik hoe ik niet zal weten hoe
een heden te doorstaan dat een schimmenrijk zal zijn,
bruut en reëel, omdat ik dan terug moet roepen
jou, en hoe je zei, mij is de dood steeds meer
gaan leven; omdat ik niet vermogen zal waartoe ik ben
gedoemd — je dood in leven te doen zijn.
De groteske is een literaire mogelijkheid om met de metamorfoses te spelen die
uiteindelijk unheimliche, vrolijke of bittere manifestaties zijn van de
metamorfoses van leven in dood, en van dood in leven. Hij is een literaire
mogelijkheid omdat de lichaamservaring en de woordervaring in elkaar
overlopen. Groteske woordoverschrijdingen en verschrijvingen bewerken de
lichaamservaring, en andersom. Voor Brassinga is een gedicht wellicht geslaagd
als zij tussen beide een wankel evenwicht heeft bereikt. Zij zoekt het
evenwicht tussen vervoering door de taal en het sturen ervan. Wat op het
eerste gezicht virtuoze woordspelingen zijn, blijken uiterste pogingen van de
dichter om de loop die de taal met hààr neemt, tot een goed gedicht te wenden.
Wie wil, vindt veel citaten van andere dichters in de poëzie
van Brassinga. Bijvoorbeeld in 'Zwaanzang voor Lucebert' liggen ze voor het
oprapen. Het zijn geen letterlijke citaten. Er is iets met ze gebeurd. Je zou
kunnen zeggen dat Anneke Brassinga ze bewerkt heeft. Toch is dat niet de
juiste omschrijving. Ze staan er alsof de dichter ze letterlijk zo gehoord of
gelezen heeft. Alleen, als je het origineel ernaast legt, blijkt zij zich
verhoord of verlezen te hebben. De woorden hebben een loopje met haar genomen.
Bij losse woorden of spreekwoorden gebeurt hetzelfde. De huiselijke
uitdrukking 'honger maakt rauwe bonen zoet', komt in een gedicht terug als
'zoet maakt mijn rouw jouw bonen straks. Kauwen'. Onder het woord blijkt een
afgrond schuil te gaan, die wij lezers te zien krijgen door de verandering
van een 'a' in een 'o'. Na bonen breng je 'kauwen' onmiddellijk met een wat
werktuigelijk eten in verband. In de volgende strofe echter blijkt het om de
zwarte vogels te gaan die wij van oudsher met de dood in verband brengen.
In Huisraad maakt de dood de taal zo onveilig, dat wie
haar spreekt dreigt te verdwijnen. Daar is de rouw het schrijven waarmee de
dichter zichzelf met die dreigende verdwijning in evenwicht brengt. De dood is
de vernietigende beweging van woorden die van betekenis blijven verschuiven
zodat ze onuitspreekbaar worden. Schrijven schept stilstand. Woorden worden
weer middelen om te benoemen en te verwijzen.
Een van de gedichten geeft een idee waarnaar de woorden
kunnen verwijzen als ze je niet laten verdwijnen. Ze bepalen de identiteit van
degene die ze spreekt. En ze wijzen naar degene die je zult zijn als je niet
meer kunt spreken omdat je dood bent. Rouw om wie stierf herinnert je aan de
onbegrijpelijke vervreemding van je eigen dood die je met je meedraagt. De
mythe van Orpheus getuigt van de diepe overtuiging in onze cultuur dat de goed
gevormde taal van de poëzie ons toegang tot de onderwereld en onze doden kan
verschaffen. Orpheus zong zich een weg naar binnen. In het werk van Gerrit
Achterberg is dat idee obsessief uitgewerkt. Een gedicht is voor hem een
middel het contact met de gestorven geliefde te herstellen. Tegelijk getuigt
elk gedicht van de uiteindelijke mislukking om dat contact de dag in te
dragen. Brassinga's gedicht 'Gezicht' herinnert aan de poëzie van Achterberg.
'k Had toegang vannacht tot de
hogere kringen
waar leemte van afwezigen tot
levende gestalten,
het diepste gemis tot het
gewone wordt verdicht.
Daar zag ik me terug, op een
ontvangst, haast
al weer weg, de gang in.
Behoedzaam vlug
zette ik mijn glas neer op de
grond en ging
me achterna. Ik wendde zich om
en bleef dicht
tegenover mij staan, geleund
aan de muur.
Terwijl me mij kuste zag ik de
tere eischaal
breken, en de engel die op
uitkomen stond.
Anders dan Achterberg zet Brassinga de scène stil op het
moment van uitkomen. Zij stelt het mislukken uit. Zij schept de mogelijkheid
van de opheffing van de scheiding en de vervreemding. Dan zijn 'de afwezigen'
misschien te ontmoeten. Wel doet ze dat in een taal die het 'ik' als een vreemde
aan zichzelf laat verschijnen. Het beeld van het brekend ei is een beeld van
nieuw leven. Tegelijk verwijst de engel op een leven na de dood.
Soms kom ik gedichten tegen die
ik huis aan huis zou willen verspreiden. Dat geldt zeker voor enkele soms
onbegrijpelijke, overweldigend mooie, stralende droevige, troostende gedichten
van Anneke Brassinga. In 'Verassing' spreekt ze de dode toe van wie ze de
crematie meemaakte. Verrassend is het beeld van de opstanding dat de vierde
strofe haast ongemerkt geeft. Vogels zijn een symbool van de ziel. Maar met de
voorgaande beschrijving van de crematie, klinkt in de anonimiteit van de vogels
de naam Fenix, de vogel die uit zijn as herrijst.
De ene speld na de andere
hoorden wij vallen
tijdens de urenlange
verrijzenis der dampen
die je ons aandeed, naar een
stompzinnig azuur
waar bloedhete, bibberige
hazewinden van glas
of gelei duizelingwekkend snel
aan ijle kabels
rondgesleurde konijnenvellen
van lucht najoegen.
Roersels van koorts, uit almaar
ziedender mond
aangeblazen. Tot op het fijnste
kleerscheurtje je
kostbaar rozenbladweefsel aan
die vraat gevoerd.
Nadien scheen er geen vuiltje
aan de lucht,
het was dezelfde lucht,
afgekoeld en verzadigd
de vogels dragen, verdragend
onze geluiden.
Een paard zonder ruiter
bezwaard met loze loodzware
stijgbeugels.
Het moet leren op vleugels te
gaan.
Het anonieme paard zonder ruiter doet denken aan het
dichterspaard Pegasus. Zonder dichter kan dit gedicht voor de lezer op eigen
benen staan, op eigen vleugels gaan.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays