Gedicht neemt lezer in regie. Door een webgedicht van Tonnus Oosterhoff nader beschouwd
I
Wie iets over de poëzie van een bepaalde dichter wil
schrijven, slaat een van diens bundels open bij een voor dat doeleinde
geschikt gedicht en schrijft dat over. Hij hecht zijn commentaar aan de
beelden, de regels, de woorden, de zinnen, de ritmes, de klankschikkingen,
kortom aan de velerlei verschillende structuren van de tekst en aan het
ontbreken van zulke structuren.
Gaande zijn activiteit een commentaar ordent de
commentator de veelpolige bewegingsimpulsen van een dichterlijke oeuvre in de
bewegingen van zijn interpretatie. Lezen is ordening, herordening op
herhaling, variatie en herkenning. Vreemde wendingen wist men makkelijk uit
zijn blikveld, bijvoorbeeld door ze überhaupt niet waar te nemen, of door ze
slechts in abstracte zin te duiden als een symptoom, of algemeen kenmerk van
tijdgeest of poëtische beweging. Het oog van een lezer, zelfs dat van een
zorgvuldige die zichzelf steeds verantwoordt, is afwisselend witkwast en
markeerpen. Deze reducerende eigenschap van elk lezen, op zoek naar
consistentie, heeft te maken met wat Wolfgang Iser habituele disposities van
de lezer noemt. Die zorgen ervoor dat 'das Rollenangebot des Textes immer nur
selektiv realisiert wird.'1
Iser ontwikkelde zijn 'Wirkungstheorie'
als antwoord op wat hij zag als het failliet van de normatieve klassieke
interpretatie.2 Daarin worden literaire teksten gereduceerd tot
discursieve betekenissen. In plaats van het zoeken van betekenis van een
literaire tekst of van zijn functionele consistentie zoals in het New
Criticism gebeurde moet volgens hem de interpretatie van een werk 'die
Bedingung der Sinnkonstitution selbst zu ihrem Gegenstand machen. Sie hört
dann auf, ein Werk zu erklären, und legt statt dessen die bedingung seiner
möglichen Wirkung frei.'3 Iser verlegt daarmee het
literatuurwetenschappelijk onderzoeksobject van wat de tekst is naar wat de
tekst bewerkt als hij gelezen wordt. Een literair werk ontstaat in zijn visie
pas door het lezen, als virtueel object.4
Het zijn recente gedichten van Tonnus Oosterhoff die
nopen tot deze summiere preliminaire overweging. Vanwege de speciale vorm die
Oosterhoff voor ze ontwierp, dwingen ze de lezer om zich rekenschap te geven
van wat de rol van de tekst is als hij die, wat hij eigenlijk leest en hoe hij
leest.
Allereerst stellen ze de
commentator voor het probleem dat ze zich niet op traditionele wijze laten
citeren. Zou ik om het werk van Oosterhoff te karakteriseren mijn uitgangspunt
kiezen in zijn tot nu verschenen bundels Boerentijger, De ingeland,
(Robuuste tongwerken,) een stralend plenum, ik zou bijna alle gedichten
integraal kunnen citeren. Mijn lezers konden er de materiële verschijningsvorm
bij denken. Op hun plaats op de bladspiegel, hun ruimtebezetting en lettertype
hoefde ik slechts dan de aandacht te vestigen als ik dat voor mijn
interpretatie van belang achtte. Alleen de laatstgenoemde bundel bevat enige
typografische eigenaardigheden die alleen met afzonderlijke instructies voor
de opmaker te visualiseren zijn. Ze lijken daarmee vooruit te lopen op de
jongste gedichten. Die zijn vinden op de website van de dichter en op een
cd-rom die Oosterhoffs bundel Wij zagen ons in een kleine groep mensen
veranderen complementeert.
II
De term 'gebeurende poëzie' heeft met dit jongste werk
van Tonnus Oosterhoff eindelijk een werkelijkheid gevonden die zij kan
betekenen. Dat moge duidelijk worden uit de volgende beschrijving van het
gedicht 'Kritiek' dat op het moment waarop ik dit schrijf is te vinden is op
www.tonnusoosterhoff.nl. Als u dit leest kan de dichter het door een ander
hebben vervangen. Dan is het te vinden op de cd-rom.
Aangekomen op de
uitgangspagina ziet men in kapitaal de naam van de dichter, een wriemelende
hoop petieterige tekeningetjes die elkaar in hoog tempo aflossen en rechts
daaronder in klein kapitaal het woord 'gedichten'. Welke vragen de dichter ons
via de digitale weg ook voorschotelt, wat hem betreft is het genrevraagstuk
daar niet bij. Hij presenteert 'gedichten'.
Wie 'gedichten' aanklikt,
komt op een pagina terecht met onder andere een zestal nu beter te herkennen
tekeningetjes. Boven elk van hen een titel. Voor wie zich speciaal
aangetrokken voelt door de titel 'Kritiek', die aanklikt, ontvouwt zich op de
volgende wijze een gedicht. De zelfstandigheid die in het reflexieve 'zich
ontvouwt' schuilt wint hier en in de andere digitaal gepresenteerde gedichten
van Oosterhoff zijn volledige betekenis.
De volgende twee strofen
verschijnen:
Vandaag zag ik in de Lange
Wierszstraat
Job Rengeling lopen. Dat kan
niet
want Job is al vier jaar
dood.
Het raarste is hij belde
mobiel.
Kun je je dat voorstellen?
Job met een mobieltje.
De strofen blijven korte tijd staan en verflauwen dan tot
ze weg zijn. Onder de leegte waarin verwijderde tekst door het naijleffect op
het netvlies nog even nadrukkelijk afwezig is, verschijnt:
Toen Wally dit las
Even later verschijnen boven dit zinnetje opnieuw de
beide strofen, maar nu in cursief. Het zinnetje over Wally blijkt het begin
van de derde strofe. Het vervolg ervan licht nu op. Voor de helderheid neem ik
Wally er nog een keer bij:
Toen Wally dit las zei ze:|
'Wel goed, wel ontroerend ...
maar tijdgebonden en te
persoonlijk.'
'O. Nou, ik kan er wel
''jaren'' van maken.
En ''Gelderse kade''. En
''Piet Meeuse''.'
'Is die dan dood?' 'Nee,
daarom juist:
zo houd je het algemener.'
Nauwelijks heeft de lezer de strofe uit, of de daad wordt
bij het woord gevoegd. De zwarte drukletters van de woorden 'een jaar', 'Lange
Wierszstraat', 'Job Rengeling', 'Job' en 'Job' worden met blauw doorgekrast.
Onvermeld wordt ook het voorzetsel 'in' weggestreept. In een haastig
handschrift komt erboven te staan: 'jaren', 'op', 'Gelderse Kade', 'Piet
Meeuse', 'Piet' en 'Piet'. Even later volgt het commentaar van Wally in een
nieuwe strofe:
'Hm', zei ze, iets aan haar
kousnaad verschikkend,
'maar het is de aanpak. Het
blijft Riekus Waskowsky.'
'Nou en? Dan Riekus Waskowsky!'
Maar ik voelde dat ze gelijk had.
Opnieuw is er even een rust waarin de lezer zou kunnen
controleren of boven de laatst verschenen strofe niet iets is veranderd. Dat
is niet het geval. Wel wordt een vijfde strofe zichtbaar:
Later bedacht ik: 'Als ik wat
jij zegt erbij zet ...'
'Ja', vond ze, 'daarvan wordt
het anders.'
Waarop na eenzelfde rust de zesde strofe tevoorschijn
komt:
De volgende dag zei ze nog:
'Dat zal Piet leuk vinden.'
'Wat?'
'Dat je hem doodschrijft.'
O. Wally. Ik beweer toch
juist dat hij lééft?
Dit resultaat is bereikt in één minuut en twintig seconden. Het blijft ook staan, zes strofen, de eerste cursief met doorhalingen en verbeteringen. Ik vermeld dit omdat Tonnus Oosterhoff ook in zijn digitale gedichten zichzelf per gedicht andere regels oplegt. Bij andere gedichten hoort verdwijning of een gedurige circulatie van onderdelen tot hun gebeurende presentie.
Omdat in het geval van 'Kritiek' kunt spreken van een
eindresultaat, dient zich de vraag aan of, en zo ja, waarin dit eindresultaat
verschilt van de onmiddellijke presentatie daarvan als een voltooid gedicht.
Voor een lineair lezende lezer ontstaat een gedicht toch ook woord voor woord
en regel voor regel?
Misschien is een lineair
horende lezer voorstelbaar. Nadat 'Kritiek' volvoerd is in een leesbeweging
die door het gedicht dwingend is opgelegd, is duidelijk dat bij het
traditioneel gepresenteerde gedicht het lineair van het eerste naar het
laatste woord lezen praktisch niet bestaat. Al voor het eerste woord tot het
bewustzijn is doorgedrongen, is de totale tekstruimte waargenomen. De
presentatie van 'Kritiek' maakt het echter onmogelijk onmiddellijk de lezing
van details aan het totaal te meten.5 Strofen kunnen zelfs gewist
worden en van lettertype wisselen als ze terugkomen. Wie steeds nieuwe
versregels tevoorschijn heeft zien komen, kan niet zeker weten of van Wally
niet toch nog een laatste woord komt. Als men maar lang genoeg wacht. Met deze
presentatie van de tekst raken enkele van de 'habituele disposities' van de
lezer ontregeld, die hij in het geval van een gedrukte tekst in vrede kan
blijven koesteren, tenzij een andere lezer hem daar met een verwijzing naar
diezelfde tekst op wijst. Oosterhoff herstelt het primaat van de tekst. Zijn
digitale gedichten dwingen tot een ergocentrische benadering die elk gedicht
nodig heeft om een ruime waaier van zijn 'Wirkungsstrukturen' te kunnen
ontvouwen.
Het eindresultaat van
'Kritiek', beschouwd als een voltooid gedicht, is een complex anekdotisch
gedicht. Vormgeving van de dialoog tussen dichter en zijn critica maken van
het geheel een gedicht waarin het 'oorspronkelijke' gedicht dat er de
aanleiding voor vormt een fragment is. De cursieve zetting van die eerste twee
strofen indiceert een citaat. De inhoud van Wally's kritische reactie
kwalificeert de anekdote over Job Rengeling als gedicht. Door de
overschrijving van naam, straatnaam en tijdsaanduiding zijn geciteerd gedicht
en zijn verbetering beide leesbaar. Ook het verschillende richtingen
uitwijzende karakter van de dialoog — thema's zijn van esthetische en ethische
en literair-historische aard, impliceren een opvatting over de verhouding van
taal en werkelijkheid — tasten de principiële eenheid van de tekst niet aan.
Als iemand wil betogen dat deze tekst een tekst in scherven is, dan kan dat
alleen gebeuren op basis van deze tekst dus op de aanname van de eenheid van
de tekst. Of zoals Hans Faverey in het openingsgedicht van Hinderlijke
goden schrijft (ik weersta de verleiding alleen de hoofdzin te citeren die
mij van pas komt):
Aan de vaas
die ik in mijn handen houd
en naar de keuken draag
om te vullen met water
ontbreekt noch de vaas
zoals hij is en blijft, noch
de vaas die kort hiervoor
éenmaal nog in alle hevigheid
ontvlamt, en zich dan pas
tegen
de grond aan stukken slaat.6
De scherven maken integraal onderdeel uit van het gedicht
zoals het is en blijft, zou je kunnen zeggen. De gebrokenheid komt uit de
heelheid voort, de scherven omvatten het geheel.
Omdat de lezer in het geval
van Oosterhoff getuige is geweest van het ontstaansproces van het 'voltooid'
gedicht, kan hij zich niet onttrekken aan de overdenking van de consequenties
daarvan. Ik geef enkele overwegingen.
De dichter maakt de lezer tot
getuige van het gestileerd ontstaansproces van een gedicht.7 Door
gebruik te maken van stijlmiddelen die improvisatie indiceren, zoals het
doorhalen en wijzigen van woorden, verleent wekt hij de indruk van een
authentieke nabijheid. Hij biedt de lezer de rol van Wally aan.
Doordat het gedicht onder de
ogen van de lezer gebeurt, rijst bij elk interval de vraag of het niet al
voltooid is. Ik wees al op de vrees dat ook na de één minuut twintig, na het
vraagteken, het einde nog niet daar is. Waarom zou Wally niet kunnen
repliceren: 'Dat doe je niet. Tonnus.'8 Hoeveel gedichten krijgen
we eigenlijk te lezen in dit ene?
Allereerst verschijnt het Job
Rengeling-gedicht. Het vertelt een wonderlijke anekdote over een ontmoeting
die niet kan hebben plaatsgevonden en toch plaatsvond in de fysische
werkelijkheid. De opmerking over Job Rengeling en het mobieltje, geeft het
gedicht een hilarische toon. Misschien schuilt in de naamkeuze ook nog een
verwijzing naar dat mobieltje. De vermelding van de straat, al vinden we die
in geen stratenboek terug, verleent de anekdote het waarmerk van echtheid.
Juist omdat hij uit het leven gegrepen is, is de ontmoeting met de gestorven
Job een wonderlijke zaak.
De verschijning van Wally
keert dit gedicht. Het verdwijnt. Dat onderstreept zijn beoogd voltooide
karakter. De verdwijning motiveert de verleden tijd van het zinnetje 'Toen
Wally dit las'.9 De ik-figuur legde die kennelijk aan zijn geliefde
voor. Wat zich als vertelling presenteerde is nu definitief een geschreven
tekst geworden. Het Wally-zinnetje vormt de kiem van een ander gedicht,
opnieuw anekdotisch getoonzet. Het eerste gedicht wordt daarin als citaat
opgenomen. Dat is zichtbaar gemaakt door de cursivering. Misschien is de
plaatsing van de twee strofen boven wat nu de derde strofe wordt niet
noodzakelijk. Ze houden daardoor wel een aparte status. Alsof het gedicht van
de ene hand in de andere gaat: 'Kijk Wally, een gedicht over Job Rengeling. Ik
mis hem nog steeds'. En Wally geeft het terug met haar literaire kritiek. Zij
houdt er een klassieke poëtica op na. Kunst moet een gooi doen naar de
eeuwigheid en een bovenpersoonlijke thematiek aanslaan. Met het antwoord van
de dichter, zou je kunnen zeggen, vormen de drie strofen een tweede gedicht.
Omdat de dichter zegt aan de
bezwaren tegemoet te komen, bevat zijn antwoord een hilarisch addertje.
Waaruit bestaat zijn voorstel het gedicht algemener te maken? De precieze
tijdsaanduiding 'vier jaar' moet jaren worden. De verwijzing naar een straat
die naar provincie geurt, wordt omgezet in één naar een Amsterdamse straat,
net buiten de Grachtengordel. De particuliere Job Rengeling moet een bekende
literaire figuur worden, de essayist, prozaïst en tijdschriftredacteur Piet
Meeuse. De oncontroleerbare particuliere werkelijkheid, daarom ondanks zijn
wonderlijk karakter als authentiek gemarkeerd, wordt vervangen door
controleerbare algemenere werkelijkheid. Die laatste is aantoonbaar fictief —
de werkelijke in de wereld van de fictieproductie werkzame Piet Meeuse
publiceert nog regelmatig, verschijnt in openbare gelegenheden en heeft geen
mobieltje — en moet daarom volgens de klassieke poëtica wel van een hogere
waarheid zijn. Door deze vernuftige spiegelingen, mag de lezer niet uitsluiten
dat met hem gespot wordt. Diezelfde vernuftige spiegelingen kunnen een naar
structuren zoekende lezer doen vermoeden dat Job Rengeling werkelijk bestond
en dood is.
Nadat dit tweede gedicht is
afgerond, wordt uitgevoerd wat in de derde strofe als mogelijkheid door de
ikfiguur is geopperd. Woorden worden doorgestreept en vervangen. In één
beweging heeft de lezer er twee gedichten bij. Het gedicht over Job Rengeling
is nu een gedicht over Piet Meeuse. Het zou zo in Tirade gepubliceerd
kunnen worden. En het gedicht over het kritische gesprek tussen Wally en de
dichter is daarmee een ander gedicht, waarin de consequenties van de kritiek
zijn ingeschreven.
Hadden we de volgende twee
strofen gemist als Tonnus Oosterhoff ze niet kort na elkaar op ons scherm had
laten verschijnen? Ik vermoed van niet. Maar nu het vervolg wel gegeven is
ontstaat een radicaal nieuw gedicht. De dialoog tussen critica en dichter over
het oorspronkelijke gedicht wordt doorgezet. Zij bestrijdt dat de verandering
van het provinciale Rengeling-gedicht in het hoofdstedelijke Meeuse-gedicht
werkelijk het beoogde resultaat heeft. Wally komt met een literair-historisch
argument. De aanpak is volgens haar persoonsgebonden en daarmee nogal
gedateerd. Niets blijft er van de eeuwigheidaanspraken over. Impliciet laat
zij daarbij de modernistische norm van de originaliteit gelden. De kwaliteit
van een dichter manifesteert zich onder andere in de originaliteit van zijn
gedicht. Een gedicht dat te veel de signatuur draagt van een collega-dichter,
i.c. Riekus Waskowsky, kan niet geslaagd heten.
Nu ontstaat er opnieuw een
gecompliceerde situatie, maar een van een andere orde dan van vóór deze beide
strofes aan de eerste drie waren toegevoegd. Allereerst rijst de vraag of het
oordeel van Wally wel juist is. Is het oorspronkelijk Rengeling-gedicht in
zijn aanpak typisch Waskowsky? De afwezigheid van de verwijzing naar
geslachtsverkeer spreekt daartegen; het concrete gebruik van de naam Rengeling
en de geografische precisie van de situering van de anekdote er voor. Maar
meer nog valt te zeggen voor de opvatting dat de verandering van de naam in
die van de bekende literaire figuur Meeuse — zowel in zijn sociologische
betekenis (behorend tot een bepaalde ernstige, literaire scene) als zijn
literaire (verwijzend naar een bepaalde serieuze literaire productie, dus
werkend als autoriteitsargument) — de indicatie 'Waskowsky-aanpak' versterkt.
De tweeledigheid die in de verwijzing ontstaat doordat de doorgestreepte naam
zichtbaar blijft, citeert Waskowsky's voorliefde voor een namedropping die
zowel moest stipuleren dat hij van de straat was als ook dat hij niet van de
straat was.
Dat maakt de lezer gevoelig
voor nog een wending die het gedicht neemt. Na de eerste presentatie is het
Wally die door haar kritiek de loop van het gedicht bepaalt. Zìj brengt de
esthetische normen in van eeuwigheidswaarde van de poëzie, van de
algemeenmenselijkheid en van vernieuwing. Zìj zet het gedicht in zijn literair
historisch verband. De vijfde strofe documenteert dat het gedicht tot en met
diezelfde strofe tot stand is gekomen met een door Wally gefiatteerde ingreep.
Op die manier moest het naar de maat van haar normen mislukte gedicht gered
worden. Of dat gelukt is? Mij lijkt dat de ikfiguur, die we in dit geval
werkelijk dichter mogen noemen, zijn Wally op het verkeerde been zet.
Weliswaar verschikt zij slechts 'iets aan haar kousnaad', waarmee zij haar
distantie van Waskowsky accentueert daar deze haar in zijn poëzie van haar
kousen had ontdaan en in zijn bed doen belanden (speelt het gedicht daarom op
de Gelderse Kade, onderdeel van Amsterdams rode lichtjes buurt) — desnoods met
foto's om het werkelijkheidseffect te versterken. Toch zijn het de
commentaartoon van spot en ernst, van badineren en verheffen èn de dialogische
elementen die de identificatie met de aanpak van Waskowsky compleet maken. En
de critica laat het zonder het te merken passeren. Is zij slechts
geïnteresseerd in de uiterlijkheden van een gedicht? De dichter haalt haar
weer in.
Misschien psychologiseer ik
Wally te veel als ik haar onbegrepen onvrede verantwoordelijk maak voor het
ontstaan van een nieuwe strofe die opnieuw zo'n sterke wending veroorzaakt dat
welhaast wederom een nieuw gedicht ontstaat. In ieder geval verwaarloos ik de
vragen naar Wally's mogelijk geheel fictionele karakter of de mate waarin ze
een literaire constructie is, zoals ook Piet Meeuse in aangeduide gedichten
een literaire constructie is — gerelateerd aan zijn bestaan in de empirische
werkelijkheid.
Die zesde strofe vertoont een
orthografische bijzonderheid. De ik-verteller opent met een regel die aanduidt
dat de critica terugkomt op de esthetische discussie over het oorspronkelijke
Rengeling-gedicht, die zelf een gedicht zou worden met daarin opgenomen het
herschreven Rengeling-gedicht. Zij brengt een ethische vraag te berde die
herinnert aan de opstand van de werknemers van het Meertens-instituut tegen de
verdichting van hun persoon tot personage in J.J. Voskuils notulaire roman
Het Bureau. Er ontspint zich een dialoogje waarin de dichter vraagt haar
opmerking te preciseren. Die dialoog beslaat de twee middelste regels van de
strofe. Hoewel de laatste regel een repliek is aan Wally, staat die niet
tussen aanhalingstekens. Je kunt daarom denken dat die repliek niet in het
gesprek is gegeven, maar eerst hier in en met het gedicht. De dichter neemt
definitief de regie van zijn gedicht weer in handen met deze laatste regel die
het digitale gedicht aan de lezer ontvouwt. Hij dient zijn lezer van repliek
met het gedicht. De kritiek is ingebed in de poëzie.10
Bovendien dwingt de strofe
tot het herlezen van het gedicht dat al zozeer de lezer in regie nam. Op welke
posities in het gedicht betrekken de contrahenten zich? Wordt er niet ineens
een heel nieuwe thematiek werkzaam? Het dispuut spitst zich toe op de vragen:
wat is er precies gezegd, dus, wat staat er nu eigenlijk, wat is het effect
van literatuur, naar welke werkelijkheid verwijst zij, welke creëert zij?
Opnieuw lijkt de dichter zijn critica te slim af. Of is het beter om te zeggen
dat zij beiden van positie wisselen? Of is hij haar te slim af door hun
posities te wisselen?
Waar verwijst Wally naar als
zij poneert dat haar gesprekspartner Piet Meeuse 'doodschrijft'? Ik zou zeggen
naar het volgende gedicht, of, voor wie niet van verschillende gedichten wil
spreken, naar het volgende onderdeel van het gedicht (ik citeer voor het gemak
zonder de doorhalingen):
Vandaag zag ik op de Gelderse
kade
Piet Meeuse lopen. Dat kan
niet
want Piet is al jaren dood.
Het raarste is hij belde
mobiel.
Kun je je dat voorstellen?
Piet met een mobieltje.
Daar staat het inderdaad in de realistisch aangezette
anekdote (al kan ik me inderdaad Piet Meeuse niet met een mobieltje
voorstellen): 'Piet is al jaren dood'. Het werkelijkheidsgehalte, de
geloofwaardigheid van de mededeling wordt misschien nog versterkt doordat we
weten dat de naam van Piet is ingevuld voor die van de ons onbekende Job
Rengeling. Juist de combinatie van diens onbekendheid bij mij als lezer en
diens bekendheid bij Wally, geïmpliceerd door het vertrouwelijke 'Job met een
mobieltje', doet mij niet twijfelen aan het werkelijkheidsgehalte van zijn
dood. Omdat voor Wally Jobs werkelijkheid nog in Piet doorklinkt, acht zij
Piet werkelijk doodgeschreven. Wat een effect kan poëzie hebben!
Wally en de dichter praten
langs elkaar heen. Hij zou kunnen verwijzen naar een heel ander deel van het
gedicht, naar een ander gedicht. Heeft hij niet in de derde strofe, op de
vraag of Piet dood is, 'Nee' geantwoord?
Tegelijkertijd praat de
dichter niet langs Wally heen. Hij neemt haar tegenwerpingen zeer serieus.
Alleen haalt zij de verschillende categorieën door elkaar. Zij voldoet niet
aan Aristoteles' eis dat een karakter consistent moet zijn (hoe kan dat ook
anders als noch de critica noch de dichter een Vent is11). Hoewel
zij als het ware de voorschriften van Aristoteles in het gedicht introduceert,
gooit ze diens onderscheid tussen de historische en poëtische waarheid door
elkaar. Volgens Aristoteles is het 'niet de specifieke taak van de dichter te
spreken van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden, maar van dingen die
zodanig zijn dat ze zouden kunnen gebeuren, ik bedoel: van wat mogelijk is
volgens de waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid (...) Daarom is poëzie ook
filosofischer en serieuzer dan geschiedschrijving, want de poëzie heeft
veeleer het algemene tot onderwerp, de geschiedschrijving het bijzondere.'12
Poëtisch gezien is de dood van Piet Meeuse een ideale mogelijkheid, geen
realistische. Het is precies dat geïmpliceerd beroep op de door Wally
geïntroduceerde poëtica dat de ik-figuur zijn peripetie van de slotregel
ingeeft. Hij is door haar overtuigd. Zijn ontkenning van de dood van Piet
Meeuse krijgt een poëticale lading. Juist de dichterlijke verklaring dat hij
dood is, verleent hem een aan de tijd ontheven leven in de algemene,
filosofischer waarheid van dit gedicht — met dank aan Wally die van Tonnus
Oosterhoff het woord kreeg. Hoeveel gedichten tel ik nu, vijf, zes?
Verschijnender- en verdwijnenderwijs ontstond een conglomeraat van gedichten
die de lezer bij de hand namen. Om mij een kritische opmerking te veroorloven,
een goed conglomeraat. Goed in de betekenis die Tonnus Oosterhoff geeft aan
een goed gedicht:'Goede gedichten zijn tot de nok gevuld met zin en
betekenis.'13
III
Wally en de dichter hebben wel vaker woorden gehad.
Welbeschouwd, over vergelijkbare thema's. In (Robuuste tongwerken,) een
stralend plenum is een gedicht te vinden dat illustreert dat de opheffing
van het onderscheid high culture-low culture ín de poëzie, de poëzie zelf niet
noodzakelijkerwijs ván dat onderscheid verlost.
'Wally, mogen wij schrijven
hoe je eruit ziet? Maar
helemaal?'
Wally lacht. Na tuurlijk! Zij
heeft niks
te verbergen. We mogen-moeten
gelijk
noteren hoe ze zich voelt.
Goed! (Beter dan jullie.)
Jan en alleman wete — Gids en
Courant —
hoe het met Wally gesteld is.
We schrijven Wally is
superfors. Ze staat
naakt voor het raam. Voor
het laatst ongesteld.
'Hee! Helemaal niet waar! Nu
moeten jullie
mijn naam veranderen.'
Geschrokken
de hand voor de doodgrijze
rok.
We doen wat ze zegt; het is
niet meer verzonnen.
Wally's goudeerlijk gezicht
straalt weer. Ze vindt
dit
gedicht goed, raak, persoonlijk.14
De toon van het gedicht is die van het populaire
paternalisme waarmee de 'gewone mensen' worden aangesproken in de programma's
voor andere 'gewone mensen'. Net als de presentatoren van dergelijke
media-events weet het gedicht meer dan onderwerp èn lezer. Van die meerkennis
maakt het vooral gebruik in de toonzetting. Het onderwerp wordt te kijk gezet.
Die zich genietend hoofdpersoon waant is slachtoffer. De toon en een deel van
het vocabularium van het gedicht zijn die van de low-culture. De vorm, het
gedicht is high-culture. Het signaleert zijn eigen hybride karakter. Het is
bedoeld voor Jan en zijn culturele tijdschrift De Gids en het is
bedoeld voor alleman en zijn Courant.
Niet alleen met de naam Wally
legt Oosterhoff een verbinding tussen beide gedichten. Dit Wally-gedicht
behandelt eenzelfde thema als zijn hiervoor besproken opvolger, onder een
tegengesteld voorteken. Het bevestigt wat Oosterhoff versextern, in interviews
en essays, als zijn poëtica omschrijft. Hij noemt zichzelf 'een (agressieve)
onderzoeker en demonstreerder'. Hij onderzoekt met wat hij noemt 'afwijking in
uitdrukkingswijze'.15 Kunst moet naar zijn opvatting 'het contact
met de werkelijkheid herstellen.'16 Het gaat daarbij niet zo zeer
om begrip, maar om het ontregelen van begrip. Werkelijkheidservaring is niet
iets discursiefs. Eerder ontstaat zij in de verstoring van de discursiviteit.
'Mijn verstand zorgt voor een beschermende, maar tegelijk isolerende laag
tussen mij en de werkelijkheid. Het is blijkbaar mogelijk door begrijpen het
contact met de werkelijkheid te verliezen.'17
De voorliefde voor de
'afwijking in uitdrukkingswijze' is niet alleen zichtbaar op stilistisch
niveau. Oosterhoff probeert ook zoveel mogelijk te variëren in de andere
vormaspecten. Zou hij zichzelf herhalen dan zou hij werken met wat hij kent.
Dat levert niets op. De agressiviteit heeft daarmee ook een zelfdestructieve
kant. Pijn en moeite signaleren het mogelijk begin van kennis. Wie zich stoot
vindt een voorwerp. 'Gedichten mogen niet te veel op elkaar lijken; de tweede
keer geloof ik mijzelf niet meer.'18 Hij zegt met zijn bundel
(Robuuste tongwerken,) een stralend plenum een 'maximale diversiteit' te
hebben nagestreefd. Wie de gedichten op
www.tonnusoosterhoff.nl
en in
Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen beziet, kan een
voortgaan op die weg constateren. Elk gedicht lijkt volgens andere regels
ontworpen, aan andere wetten te gehoorzamen.
Oosterhoff vindt zelf dat hij
daarmee langs de rand gaat: 'Zolang gedichten contrasteren profiteren ze daar
onderling van, er ontstaat een ruimtewerking; maar als ze het contact met
elkaar verliezen vallen ze met zijn allen in de postmoderne leegte, waarin
alles kan omdat niets er meer toe doet. Het verschil tussen maximaal contrast
en contactverlies is natuurlijk maar klein en zal waarschijnlijk door elke
lezer anders worden waargenomen.'19 Om contact gaat het Oosterhoff,
contact tussen de gedichten, contact tussen gedicht en werkelijkheid en
contact tussen gedicht en lezer.20 De hier met elkaar in verband
gebrachte gedichten thematiseren de verhouding tussen dichter en lezer.
Oosterhoff brengt in beide gedichten een dichterfiguur in contact met een
lezersfiguur. In het tweede gedicht maakt hij de muze zijn lezeres, of een
lezeres zijn muze.
De mate van overeenkomst
tussen beide gedichten, gecombineerd met de verschillen, maakt het
waarschijnlijk dat Oosterhoff met het gedicht op het web andere mogelijkheden
heeft willen onderzoeken van dezelfde thematiek. Beide Wally-gedichten hebben
hun poëticale thematiek gemeenschappelijk, evenals enkele vormelementen. Ook
het laatst geciteerde gedicht maakt gebruik van dialoog en citaat. Het bestaat
uit een geciteerd gedicht en een gesprek daarover. Eveneens wordt een
herschrijving bewerkt door de lezeres. Daar wordt naar verwezen. Het is niet
meteen duidelijk of die herschrijving in het gedicht een plaats krijgt.
De gemeenschappelijke
thematiek geldt de verhouding taal-werkelijkheid en de verbijzondering daarvan
in respectievelijk de verhouding tussen poëzie en werkelijkheid en die tussen
lectuur (een bepaalde categorie teksten) en werkelijkheid.21 De
kwestie van de verhouding tussen verschillende soorten lezers en de poëzie is
geïmpliceerd.
De cursieve regels kun je
gelijk stellen met de beide Meeuse-strofen. Ze zijn tot stand gekomen door een
poëtische transformatie. Dit keer is het er niet één die de branieachtige
realistische aura van een Waskowsky moet bereiken, maar één van een in spot
gehanteerd autonomisme. Er zijn Wally's werkelijkheid, de woorden van de
wij-verteller en Wally's taal. Die krijgen de vrijheid om het werk te doen. Het
spontane 'Na tuurlijk' (ook het wit doet mee!) en het 'niks te verbergen'
motiveren de naaktheid en de exhibitionistische plaatsing voor het raam. Het
'helemaal' wordt getransformeerd in het 'superfors'. Het 'gesteld' motiveert
de uitsmijter over Wally's entree in de menopauze. Zo ontstaan er regels die
bovenpersoonlijk en algemeen zijn. Deze muze in deze regels vertegenwoordigt
een klassiek schoonheidsideaal, in banale bewoordingen.
Nu echter toont deze Wally de
andere Wally niet te wezen. Ze eist realisme. Ze wil geen Meeuse-gedicht, ze
wil een Rengeling-gedicht. Het gedicht moet 'raak' zijn of wel 'tijdgebonden';
het moet 'persoonlijk' zijn, terwijl onze eerste, Oosterhoffs tweede Wally
spreekt van 'te persoonlijk'. Wat waar is moet ook werkelijk zijn. En in
werkelijkheid is zelfs geen 'kousnaad' te zien, alleen een 'doodgrijze rok'
waarvoor ze als een vijgenblad haar hand houdt.
De eerste persoon meervoud
lijkt hier de paternalistische variant van de ik-figuur. Met die kanttekening
spreek ik verder van ikfiguur. Zijn relatie met zijn beschreven lezeres lijkt
ongecompliceerd. De relatie met zijn lezers die over haar hoofd heengaat is in
ieder geval hoogst gecompliceerd. Er blijft een gedicht staan dat Wally niet
kent. Zij kent slechts de gecursiveerde regels in een gedicht over haar en
haar verhouding tot die regels dat de lezers kennen. De lezer van dit gedicht
mist echter eveneens essentiële informatie. Anders dan in het geval van Job
Rengeling en Piet Meeuse zou je denken dat hij niet de herschrijving te zien
krijgt. Maar waar verwijst 'dit gedicht' in de laatste regel? Naar de
anderhalve gecursiveerde regel, of toch naar het totaal van deze twee strofen?
Dan zouden we uit Wally's stralende gezicht mogen afleiden dat de ikfiguur
deed wat hij zei en haar naam heeft veranderd. Dat zou betekenen dat de zo
heerlijk ongecompliceerde vrouw in het gedicht niet werkelijk Wally heet (en
dus werkelijk een ander is dan onze Wally). Alleen wordt ze om privacyredenen
Wally genoemd. Omdat de ten opzichte van de werkelijkheid van de keurige
geklede vrouw met de onbekende naam ontspoorde autonome tekst nu door de
ik-figuur/dichter aan een fictieve naam wordt gekoppeld, heet hij 'niet meer
verzonnen'. De totale fictie die afziet van haar band met de werkelijkheid,
maakt een waar, treffend contact met de realiteit van deze lezeres wier naam
we niet kennen. Dus toch persoonlijk omdat het algemeen is. Toch mogelijk
omdat het noodzakelijk is, in ieder geval in het jargon van de pulppers. De
overgang van Wally naar de Aristotelische esthetica is zo wonderlijk nog niet.
Dat zou de tekst tot zijn lezers kunnen zeggen.
IV
Blijkens deze gedichten interesseert Tonnus Oosterhoff zich
in hoge mate voor de relatie tussen tekst en lezer. Ook in andere gedichten, in
zijn verhalen en essays reflecteert hij met regelmaat op de activiteit van het
lezen. Hij blijkt zelf een actief lezer, voor wie lezen en schrijven wellicht zo
uitwisselbaar of interactief zijn als in beide hier besproken gedichten. Hij
leest met hetzelfde oogmerk als waarmee hij schrijft. Zo zegt hij met een
typerend modernistisch pathos over Bruno Schulz: 'Bruno Schulz lezen is de
vreugde van het opdoen van nieuwe ervaringen, het verwerven van kennis, van
leren. Zijn werk demonstreert een manier van kijken en denken, die ik zonder
zijn werk niet kon ontdekken.'22
De op het web of cd-rom
gebeurende gedichten van Oosterhoff problematiseren apart en gezamenlijk de
manier van lezen. Geen lezer kan vertrouwen op een aan de tekst voorafgaande
leesstrategie, al is die ontwikkeld in jaren van trouw en nauwgezet poëzie
lezen.23 Evenmin kan hij vertrouwen op wat hij lezend geleerd heeft
in één van de andere webgedichten. 'Kritiek' ontvouwt zich gaandeweg. In 'De
kleine vlieg' wisselen de verschillende regels woorden uit. Andere woorden
passen zich aan de nieuwe context aan. Als de lezer daaraan gewend is
transformeert de tekst de vlieg in een bulldozer. 'Quintade' wisselt woorden in
sommige regels zo snel dat de lezer niet meer in staat is de volgorde waarin
verschillende zinnen zich aan hem voordoen vast te stellen. Hetzelfde gedicht
maakt gebruik van reproducties van schilderijen. Om het contrast groot te maken,
'Eerst wordt' bestaat uit een kriebelig tekeningetje in zwart van, laat ik
zeggen, een slang en een even minimalistisch tekeningetje van lippen. Onder het
eerste tekeningetje staat met blauwe letters '(staand)', eveneens met blauwe
letters onder de tweede '(bewegend)'. Het tekst- en tekeningbeeld bleef
onbeweeglijk staan hoe lang ik ook op het net bleef.
Zo kent elk webgedicht van
Oosterhoff andere bewegingswetten. Telkens is het maar afwachten hoe het het
gedicht eigen is zich aan de lezer voor te doen. Daardoor is het niet mogelijk
een andere leesregel op te stellen dan dat de lezer elk gedicht aan zich moet
laten gebeuren, dat hij zich het gedicht visueel laat voorlezen. Het gedicht
schaft leesstrategieën af, schept zijn eigen leesregels waaraan de lezer te
gehoorzamen heeft. De noodzaak dient zich aan om elk van deze gedichten met een
andere metafoor te karakteriseren. De een neigt naar een videopresentatie, de
ander zou je eerder een scenario noemen, weer een ander een taalchoreografie.
Idealiter laat een lezer zich
ook bij de traditioneel gepresenteerde poëzie per gedicht door de tekst leiden.
Hij heeft een grote vrijheid zich aan dat ideaal te onttrekken. Oosterhoffs
webgedichten tonen de vrijheid die lezers zich aanmeten, door zelf het oplichten
en uitlichten uit te voeren. Zij leggen de lezer het primaat van de tekst
dwingend op. Sommige van de gedichten laten nieuwe woorden verschijnen, die als
associatie bij een lezer hadden kunnen opkomen. Zo verheft het gedicht de
associaties die in een traditioneel gedicht geen plaats zouden krijgen, wel
echter in een commentaar, tot onderdeel van het gedicht.
Oosterhoff dwingt de
commentator die zijn essay in een traditioneel medium als tijdschrift of boek
publiceert tot een uiterst nauwkeurige beschrijving van de ontwikkeling van de
tekst. Alleen diegene die zijn essay eveneens elektronisch publiceert kan daar
nog onderuit komen, door het gedicht elektronisch te citeren. Hij moet dan wel
het risico op de koop toe nemen dat lezers zijn betoog laten voor wat het is en
zich gevangen laten nemen door het zich ontvouwende gedicht. Oosterhoff herstelt
het gedicht in zijn rechten. Zijn gedichten nemen de lezers in regie. Bevrijd
van de isolerende laag van zijn begrip, kan de lezer tussen zijn lippen een
nieuw geluid horen ontstaan.
Noten
1. Iser, Akt, 65.
2. Iser onderscheidt zich met dezer term nadrukkelijk van de receptietheorie. 'Eine Wirkunstheorie ist im Text verankert — eine Rezeptionstheorie in den historischen Urteilen der Leser.' nt 1, 8.
3. nt 1, 36.
4. 'Dort also, wo Text un dLeser zur Konvergenz gelangen, liegt der Ort des literarischen Werks, und dieser hat zwangsläufig einen virtuellen Charakter, da er weder auf die Realität des Textes noch auf die den Leser kennzeichnenden Dispositionen reduziert werden kann.' nt 1, 38.
5. Dit artikel is geschreven nadat dat wél is gebeurd. Deze presentatie ontregelt de hermeneutische cirkel, verbreekt hem niet.
6. Hans Faverey, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1993, 501.
7. Ik neem hier aan dat we hier niet werkelijk met de kladversies van een gedicht te maken hebben.
8. Welke naam zou er eigenlijk vallen? Hoewel Oosterhoff zijn naam wel eens in een gedicht gebruikte, spreekt de identificatie van de ik in het gedicht met de naamgever van de website niet vanzelf.
9. Wally neemt Wolfgang Iser letterlijk: 'Wirkung kommt über die Beteiligung des Lesers am Texte zustande'. nt 1, 23.
10. Oosterhoff schuift op verwarrende wijze Isers 'fictionele lezer', één van de werkingstructuren in de tekst, ineen met mogelijke lezerrollen die een concretisering zijn van de 'impliciete lezer'. Hij maakt feitelijke lezers fictioneel.
11. Kregting laat zien dat deze dichter gezien vanuit zijn gedichten niet de man uit één stuk is die een criticus als Herman de Coninck graag ziet: '(..) bij Oosterhoff staat dat het tegenwoordig gepropageerde "jezelf zijn" illusoir is en wellicht niet eens wenselijk'. Kregting 1998, 324.
12. Aristoteles 1995, 44.
13. Ekkers 2000, 80.
14. Oosterhoff 1997, 21.
15. Tonnus Oosterhoff, 'Zo is het', in: Oosterhoff 2000, 45.
16. Tonnus Oosterhoff, 'Achter een muur van begrip', in: Oosterhoff 2000, 23.
17. id.
18. nt 14, 44.
19. id. 45.
20. 'De motor is het zoeken naar contact, 'soul'. Ik zou graag hebben wat Otis Redding met zijn publiek had. Contact met mensen. Met de wereld. Ik merk het bij het voorlezen, dat het ontstaat.' nt 13, 81.
21. Onze verhouding tot de werkelijkheid, de weergave ervan in de verschillende kunstdisciplines is een hoofdthema in het werk van Tonnus Oosterhoff. Het valt helaas buiten het bestek van dit artikel om de gedichten ook nog te belichten vanuit de historische roman Het dikke hart. Mogelijkheden en onmogelijkheden van een realistische schilderkunstige weergave van werkelijkheid worden daarin onderzocht door de negentiende eeuwse schilders Mesdag, Sien Mesdag-Van Houten, Breitner, Gerrit van Houten en Vincent van Gogh naast elkaar te zetten. De termen 'realistisch' en 'weergave' krijgen een veellagige betekenis. In een woord achteraf verklaart Oosterhoff: 'De ware historie en dit verhaal zijn van elkaar gescheiden door een dikke wolk van leugens. Waarom dit zo is weet ik niet.' Misschien zijn de Wally-gedichten ook een onderzoek naar die vraag.
22. Tonnus Oosterhoff, 'Bruno Schulz', in: Schapen, 151.
23. De volgende passage uit een essay van Tonnus Oosterhoff kan benut worden om de verhouding tussen een leesstrategie en een gedicht nader te omschrijven: 'Het moet ongeveer zo zijn: om de wereld een beetje te begrijpen en te beheersen zijn we genoodzaakt gigantische reducties te plegen. De taal dwingt ons in een denkschema; onbruikbare verschijnselen blijven naamloos, mede daardoor worden ze niet opgemerkt of onmiddellijk vergeten. Vaak zien we die gereduceerde wereld aan voor de echte. Maar er valt duizelingwekkend veel meer te zien en te ervaren, en poëzie verwijst daarnaar, Elke dichter volgt zijn eigen 'zo is het'-gevoel, en heft zo, op zijn eigen manier, iets van die reductie op.' nt 14, 47.
Aristoteles, Poëtica, (vert., inl. aant. N. van
der Ben, J.M. Bremer), Amsterdam 1995.
Herman de Coninck, 'Ontsnapte fragmenten', in: Herman de Coninck, Het
proza, (samenst., verantw. Paul de Wispelaere, Jeroen de Preter),
Amsterdam/Antwerpen 2000, 383-389.
Remco Ekkers, 'Breek de botten opdat het merg', in: Poëziekrant
24(jan/apr 2000)1/2, 78-82.
Wolfgang Iser, Der Akt des Lesens, München 19944
Rutger Kopland, 'De wereld van het lichaam', in Kopland,
Rutger Mooi, maar dat is het woord niet, Amsterdam 1998, 83-99.
Marc Kregting, 'Laden en lossen', in: De gids,
161(apr 1998)4, 321-324.
Tonnus Oosterhoff, Boerentijger, Amsterdam 1990.
—, Vogelzaken, Amsterdam 1991.
—, De Ingeland, Amsterdam 1993.
—, Het dikke hart, Amsterdam 1994.
—, Kan niet vernietigd worden, Amsterdam 1996.
—, (Robuuste tongwerken,) een stralend plenum,
Amsterdam 1997.
—, Ook de schapen dachten na, Amsterdam 2000.
—,
www.tonnusoosterhoff.nl
Rob Schouten, 'Niet blij met de schuchtere rede allenig',
in: Harry Bekkering, Ad Zuiderent (red.), Jan Campert-prijzen 1998,
Nijmegen 1998, 51-62.
Riekus Waskowsky, Verzamelde gedichten (samenst.
Rien Vroegindeweij, Erik van Muiswinkel), Amsterdam 1985.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays