Bijeengebracht om op te breken
De criticus Yves T'sjoen wilde de meerstemmigheid van de poëziekritiek zichtbaar maken. Daartoe selecteerde hij zeven gedichten van heel verschillende dichters. Hij legde die voor aan een aantal scribenten over poëzie met de vraag over elk van die gedichten een pagina vol te schrijven. Het interpreterend au dat elk van die stenen des aantstoots aan een criticus ontlokken zou, kon hun lezers dietsch maken over diens gevoelige punten. Ik citeer de gedichten en laat mijn pijnkreten horen.
I
Een wolf
is als een
huis
waarin
twee gaten gapen:
een gat
waar nooit
een voordeur zat
de holte
van het
keldergat.
Door lege
ramen kruipt
klimop en
wingerd binnen
en neemt
kamers in bezit.
In kelders
huist
het
ongewervelde
en draait
en draait
zijn
blinde cirkelgang.
Erik Spinoy bouwt aan een oeuvre. Eén
bundel daar uitwrikken en geïsoleerd bespreken is al een daad van barbarisme.
Een architect mag beledigd zijn als alleen de bijkeuken of de inrichting van
de zolder besproken wordt. Laat staan dat we van een evaluatie van zijn
bouwwerk mogen spreken als ons alleen een daklicht is voorgelegd. Boze
wolven is een bundel vol motto's, uit anonieme tekstwerelden en uit werk
van anderen. Waarom niet een motto gekozen? Hebben die minder gewicht dan de
gedichten van de dichter zelf?
Toch zou
ook ik met de revolver tegen de slaap — 'nee, één, kiezen, nu, of ik schiet!'
— voor dit gedicht hebben gekozen. Deze tekst is waarlijk geen daklicht in
Spinoys voortwoekerende, hybride bouwwerk. Eerder is het een ruwe handleiding
die hij doelbewust heeft laten slingeren op een tafel in de bouwkeet voor de
lezende uitvoerders van zijn project, en voor de recenserende bouwopzichters.
Die grijpen immers gaarne de poëticale plaatjes van de buitenkant, als de
onbekende binnenkant vanwege de nog afgeplakte vensters hen tegemoet duistert.
En natuurlijk, die uitnodiging tot verdwalen in het onverlichte huis met
verborgen deuren, valse deuren en valluiken is verstuurd. Ik heb hem ontvangen.
En gelezen. Maar ben ik ooit echt verdwaald? Die uitnodiging heb ik beschreven.
Lezers heb ik opgeroepen om zich eens heerlijk ontregelend te laten
verdwalen.Maar verdwaald, ik? Vond ik niet altijd bij het licht van eigen ogen
een kattenluik als sluipweg naar mijn eigen huis?
Is het
poëticale gedicht, strohalm van de criticus, niet de de hand en de haardos van
de dichter die zich uit het moeras van de maatschappelijke irrelevantie poogt
op te trekken? Pegasus, waarop de romantische dichter nog naar een bergtop
rijden kon, is al onder hem weggezonken. Zelfreflectie is de enige uitweg. Von
Münchhausen was het eerste onafhankelijk burgerlijk subject. Zijn status werd
in filosofie en ideologie wel beleden. Zijn methode was onnavolgbaar. De
dichter is het laatste soevereine subject. En hij is nog altruïstisch ook. 'Hou
me vast', roept hij de schaarse om hem heen spartelende poëzielezers toe. Nou,
niets liever. Heb ik geen vaste grond, dan toch een loopplank naar mijn
veilige oever.
Een merkwaardige metafoor, die waarin
de wolf met een huis wordt vergeleken. Uit de rest van de bundel weet ik dat
de wolf als metafoor van de mens is ingezet. En om een duistere kennis over de
aard van de mens echt nabij te komen, is die vergelijking
uiteindelijktoegespitst op de creatieve mens. Eerst op de architect Frank
Lloyd Wright, als metafoor van de dichter, en dan op de dichter zelf. Dat
laatste door een citaat van Jan Walravens, toch kom je onherroepelijk bij de
dichter Spinoy zelf uit. Is die strohalm niet het moeras zelf, vraag ik mezelf
af, hier op de oever van mijn pc.
Ik zie de
humor van die twee gaten wel in. '[E]en gat' verwijst toch eenduidig naar de
achterkant van het beestje. De uitgang voor verteerde en onverteerde resten.
Blijkt hij er in contramine de voordeur van gemaakt te hebben. Zo is de wolf
een huis als een vergeetput. Je verdwaalt erin en komt er nooit meer uit.
Als
criticus kun je je dan nog omhoogtakelen aan de kraan van de
intertekstualiteit. Het huis is nooit afgebouwd, zegt die vijfde regel. Spinoy
presenteert zich als een ruïnebouwer. En die vegetatieve woekering, doet die
niet denken aan de beruchte rifmetafoor van Dirk van Bastelaere, de dichter
met wie hij zo vaak in één adem wordt genoemd dat je van veraf haast zou gaan
denken dat twee zeer verschillende oeuvres één naam benutten? Wat als die
kraan van leer trekt en gaat lopen, zou ik dan toch nog verdrinken?
II
Ballade
van de kleine vogelwachter
De buizerd,
rustend op zijn paal,
de havik
die een postduif sloeg,
de
torenvalk in stil gebed —
hij zag ze
gaan met grote ogen,
ernstig,
stil en opgetogen.
Schriftjes
vol met observaties,
veren,
botjes, muizenschedels
kostbaar
als een kinderschat —
aan de
mussen kon hij horen
waar de
uil verdwenen was.
Dat
jongetje is weggevlogen
in een man
met grote dromen
en een
wankel evenwicht —
zo nu en
dan, bij helder zicht,
wordt hij
als dwaalgast waargenomen.
'Ballade van de kleine vogelwachter'
vind ik een lief gedicht. Als ik me de leeftijd van de dichter voor ogen haal,
ze maken je het soms onmogelijk buitenliteraire informatie over het hoofd te
zien, valt me wel het woord ouwelijk in. Vanwege die buitenliteraire
informatie weet ik tevens dat dit een natuurgedicht naar een boek zijn moet.
Misschien wel naar een Verkadealbum van de Nederlandse natuuricoon, Jac. P.
Thijse. Pas onlangs, vernam ik uit mijn ochtenblad, is Ingmar Heytze begonnen
zich buiten Utrecht te wagen. Hij heeft een formidabele reisangst die hem in
zijn geboortestad opgesloten hield. Nu was dat universum hem tot nog toe groot
genoeg. Utrecht is de mooiste stad. Er zijn daar bibliotheken waarin je tot
een vergelijking met andere steden kunt komen. En natuurboeken kunt inkijken.
Op de brommer echter, zo liet hij ons, zijn lezers weten, krimpt de reisangst.
Hij komt nu zelfs in De Bilt of Groenekan. Zo'n brommer is een vervoermiddel,
precies op de maat van een hedendaags dichter gemaakt. Persoonlijk heb ik in
mijn puberteit de brommer na een rit op een geleende Mobylette voor gezien
gehouden.
'Ballade
van de kleine vogelwachter' stemt weemoedig.
'Ballade
van de kleine vogelwachter' nodigt uit tot parafrase, van het verhaal en van
de moraal. In zijn proeve van columnistische biologie De larf. Over
kinderen en metamorfose verdedigt Midas Dekkers de aardige these dat baby
en volwassene totaal verschillende wezens zijn. Een baby en een volwassene
verschillen evenveel van elkaar als een rups en een vlinder. Hoewel hij vele
pagina's wijdt aan de opwaardering van de plaats van de rups in onze
gevoelshuishouding, is duidelijk dat Dekkers in geval van de mens de vlinder
verre prefereert boven de baby. De volwassene boven de larf. 'Ballade van de
kleine vogelwachter' zou hem niet weemoedig, maar wrevelig stemmen. Misschien
zou hij een term uit de Duitse literatuurwetenschap gebruiken: Gefühlsduselei.
Als je
door de drang tot parafraseren nauwkeuriger naar de tekst kijkt, vallen enkele
slordigheden op. De kleine vogelwachter ziet drie vogels gaan in de eerste
strofe. Hij heeft niet goed gekeken. De buizerd en de torenvalk gaan helemaal
niet. De één zit op een paal, de ander hangt stationair klapwiekend op dertig
meter hoogte. Tussen dat stil en opgetogen wringt iets. Ik kan er mijn vinger
niet achter krijgen. Misschien wringt het te veel van 'grote ogen, ernstig,
stil en opgetogen'.
Visualiseer ik die schriftjes in de tweede strofe, zie ik een nogal hoge
stapel ontstaan. Ze zijn wel erg opgetuigd. Het was een ernstig jongetje, maar
hoe hij al die muizenschedels, botjes van vogels, konijnen of een wildzwijn
wellicht en al die veren pauwen, havikken en vlaamse gaaien in die schriftjes
kreeg weggeplakt. En ondertussen nog observaties op schrijven, terwijl aan de
andere zijde of drie bladzijden eerder een muizenschedel zich aan het
papiervastklampt. Waarom de derde regel in die tweede strofe, vraag ik me af.
Er valt toch weinig te vergelijken. Het zojuist beschrevene ìs een kinderschat
en als zodanig kostbaar.
De derde
strofe stemt me niet alleen weemoedig. Ook onbehagelijk. Er klopt iets niet in
het beeld. Dat de volwassene, tegen wat je uit de structuur van het vers zou
verwachten, nog dromen heeft, is verrassend. Die regel van dat wankel
evenwicht beschrijft iets wat uit de strofe als indruk, of betekenis zou
moeten opkomen. Hij is te veel.
'Ballade
van de kleine vogelwachter' dwingt me in de rol van redacteur. Ik heb niks
tegen redacteuren. Ik ben er zelfs erg voor. Ze moeten echter wel hun werk
doen. Dan kan de dichter erop vertrouwen dat als hij zijn eigen mislukkingen
niet waarneemt, zijn werk tegen zijn te grote betrokkenheid in bescherming
wordt genomen. Dan kan de criticus zich met de poëzie bezighouden zonder door
randzaken te worden afgeleid.
III
Wie in zee
begraven wordt, gaat nooit verloren.
De zee is
spaarzaam als een dichter.
En ik was
aan zee en ik was op een berg:
twee
eeuwenoude makkers.
Wie op een
berg wordt bijgezet,
wil nog
jongleren met de sterren,
snakt nog
belachelijk naar lucht
met al de
roofzucht van zijn lijk.
Wanneer
men mij per se begraven wil,
dan liefst
niet al te ver van zee,
deemoedig
bij een koeienvlaai
of ergens
bij een ezelsdrol.
Ik bleef
zo lang gezond, zo lang in leven,
doordat ik
steeds beleefd bleef voor de dood,
voor hem
boog en hem fêteerde
als een
hoogverheven heer.
Zeven voor mij willekeurig op mijn
bureau neergedwarrelde gedichten gaan zich als een kleine bundel gedragen. In
zekere zin zijn ze een bundeltje. Ze verraden de hand van de samensteller.
Voor hem is de keuze niet willekeurig. Hij ziet deze gedichten als een
geschikt zevenzijdig prisma om een breed spectrum van de poëziekritiek mee
zichtbaar te maken. Ze tonen allereerst zíjn spectrum.
Dit divers
bundeltje maakt inderdaad enkele van mijn leesgewoontes zichtbaar. De genoemde
bijvoorbeeld. Hoewel van zeven verschillende dichters afkomstig, drie
Nederlanders, drie Vlamingen en één vrouw uit Baarle-Nassau of Baarle-Hertog,
voegen de gedichten zich tot bundel. Ze zoeken een gezamenlijke plaats in mijn
in contrastvloeistof gedrenkte hersenweb van verbindingslijnen, tegendraden,
rupturen en vluchtlijnen.
Ik moet
toegeven. Met een los gedicht doe ik weinig. Een bundel vraagt om antwoorden.
Bij een bundel komen vragen op. Liefst lees ik meer bundels van één auteur.
Dan ontstaat het kijken voorbij één oogopslag.
Ik heb de
bundel niet alfabetisch geordend. Gruwez lees ik voor Jansma, maar na Spinoy
en Heytze. Wel heb ik gesignaleerd dat van Jansma eveneens een poëticaal
gedicht is opgenomen. 'Gebruiksaanwijzing' heeft al voldoende van 'Een wolf'
en 'Ballade' om haar gedicht, o willekeur, buiten beschouwing te laten.
Met het
gedicht van Heytze heeft dat van Gruwez de anekdotische, op de reproductie van
levenswijsheid gerichte opzet gemeen. Spinoy verbeeldt filosofie en noopt tot
een in filosofie en maatschappijkritiek ingebedde kritiek. Gruwez' vers oogt
onbeholpen. De onbeholpenheid is echter van andere orde dan die bij Heytze.
Bij hem wil ik niet spreken van dichterlijke slordigheid, redactioneel
onvermogen of het beleid van uitgevers om op redactionele arbeid te bezuinigen.
De vierde strofe staat scheef op de drie voorgaande. Dat scheve lijkt te
harmoniëren met de manier waarop bij Spinoy de metafoor van de wolf scheef
staat op die van het huis. Is de lyrisch ik dood, of willen ze hem levend
begraven omdat hij maar niet dood wil?
'Gebruiksaanwijzing'
heeft meer met Spinoys gedicht gemeen. Ook Gruwez reflecteert op het
dichterschap. Hun weg en uitkomst is een andere. Spinoy onderzoekt het kwaad
in de 'gewone mens' met als uitkomst dat hijzelf, als dichter, het geschikste
onderzoeksmateriaal is. Gruwez neemt het romantische schisma van de dichter
tegen over de gewone mens als uitgangspunt, om het te demonteren. Berg en zee
zijn plaatsen van eeuwigheid en het sublieme. Daar, ver van de massa, was het
unheimliche thuis van de kunstenaar. De lyrisch ik, hij was er. Hij wijst
beide plaatsen af als mogelijkheid om definitief te verblijven. Hij kiest de wereld van de
gewone mensen als verblijfplaats.
Toch doet
Gruwez het wringen. Waarom niet een gewoon kerkhof of een ordentelijke
crematie? Die deemoedigheid, lafheid zelfs ten opzichte van zowel de dood als
het volk, waar komt dat op uit? Is dit geen zelfvernedering, christelijke
schema's persiflerend, die toch de distinctie met de massa hernieuwd scherp
aanzet? Is de gewoonheid, het volkse, de vermenging van hoog en laag, dé
ecriture artistique van vandaag? Elitairder dan de als elitair
gediskwalificeerde kunst van vroeger. Het volk zelf vermengt niets meer. Kan
de dichter, of hij nu Erik Spinoy heet of Luuk Gruwez, zich nog wel onder
onder het volk mengen?
IV
Aan
Stel dit
was een machientje
en jij
vond het op een oude pers
op een
plein en je kocht het
en stel je
stelt het machientje af
opeens zie
je dat ik loop, zoals
nooit, ik
begrijp niet hoe dingen worden
gevonden
en dat het dan klopt
toeval
veronderstelt slordigheid
een afloop
met rafels niet dit
tik tik
tik opgeluchte dat valt
in de
juiste plek de enige
van
machinevet veiligste voorzichtigste
vingers de
blijdschap dat het gaat
het
voorwaarts vallen van aandacht.
Over één los gedicht schrijven is niet
goed mogelijk. Het is losgetrokken uit een bundel waarin het een weloverwogen
of intuïtief gekozen plaats heeft. Of het was er naar willekeur ingesmeten.
Elke lezer zoekt verbanden. Zelfs al wil hij de rafelranden laten zien, of de
breuk in het centrum die de dichter niet helen kon of wilde. Wie vindt een
breuk die de eenheid niet zocht? Breuken projecteren kunnen we allemaal.
Is een
bundel eenmaal gelezen, dan blijken enkele gedichten zich aan te dienen om
deel uit te maken van de te schrijven kritiek. Door hen onderwerp te maken van
een nauwkeurige lezing, komen lijnen in de hele bundel bloot te liggen. Ze
kunnen zich alle kanten op vertakken, tot ver buiten de poëzie. Ze dienen zich
aan mij aan. Soms omdat ik er geen grip op heb en er schrijvend grip op wil
krijgen. Soms omdat mij direct enkele thema's te binnen schieten, die mij het
veilige gevoel geven dat ik de deadline wel zal halen. Die gedichten wil ik
als ik het me kan veroorloven wantrouwen. Want te binnen schieten beschrijft
niet helemaal de feitelijke gang van zaken. Dergelijke ideeën schieten naar
buiten. Wellicht was dat ook zonder die gedichten gebeurd. Waarom zou ik ze
dan nog lezen?
'Aan' is
zo'n gedicht dat me mezelf doet wantrouwen. Het spreekt me zo direct aan, dat
ik me afvraag uit welke dwarsverbanden het is weggesneden.
Het
gedicht van Esther Jansma stelt zich voor als een tweedehands machientje. Ik
ben de aangesprokene die het op een Vrijmarkt vindt. Op een versleten tapijtje
ligt het uitgestald temidden van andere rommel. Het is een wat gammel product
dat willekeurig in elkaar geschroefd lijkt om wat mechanische bewegingen te
maken. Ik ben de lezer. Ik draai wat moertjes aan, smeer wat vet op de
scharniertjes en het gedicht loopt. Als een trein zou ik haast zeggen. Mijn
ingrepen transformeren het machientje zelfs tot een levend wezen. In de eerste
strofe wordt 'dit' gedicht nog onpersoonlijk aangeduid. In de tweede, als
alles loopt, zegt het gedicht ineens 'ik'. Weliswaar begrijpt die ik niet hoe
te zijn gevonden, maar de aandacht van de interpreterende lezer heeft het
gedicht body gegeven en een persoonlijkheid. Hij, de lezer, heeft het zijn
eigen persoonlijkheid gegeven. Geen wonder dat van toeval geen sprake kan zijn.
Het gedicht en ik zijn voor elkaar gemaakt. Het machientje is een spiegel. Ik
breng eruit naar buiten wat in me zit. Ik ben het machientje, dat laat
Jansma's gedicht mij zien.
Ik heb een
ander gedicht uit de bundel nodig. Een hand-zand-gedicht. Een steen-gedicht
dat ik door de spiegel gooien kan. Zou dit het zijn?
Buiten
Hier is
ruimte genoeg voor veelvoudige
eenvoud
die zich ongevraagd aandient
omdat waar
dit is geen reflectie bestaat
terwijl
toch van alles weerspiegeld wordt, daar
in het
zwartblauw van water bijvoorbeeld
wat zich
eroverheen buigt aan bladrood
en
huidgrauw. Ernstig bij een perkje
denk ik
verder: overal is wind en druk
bewegen,
maar inzicht ontbreekt eraan.
Gelukkig
ben ik er.
Kijk de
natuur mij eens nodig hebben.
V
Men
vermengt iets machinaal.
Men is
verslaafd zodra een oog valt
in de
slag. De blik verengt tot wat zich
blootwoelt
en begraaft, tot wat zich
steeds
verlegt. Men ziet er van alles in.
Als iemand
iets invalt,
wendt men
geen filter aan.
Men voelt
het aan.
Men roert
de eigen roersels op
met een
betrekkingswaan.
Soms is het een woord, dat toegang tot een gedicht biedt.
In dit geval dwingt het laatste woord van het gedicht van Paul Bogaert tot een
overwegende herinnering. Die voert eerder uit, dan in het gedicht.
Betrekkingswaan.
Eénmaal heb ik over
literatuur een gruwelijke ruzie gehad. Over haar ethische grenzen, mag je nog
een gedicht lezen na Auschwitz? Met een filosoof. We kregen die ruzie toen we
voor een literaire salon een interview voorbereidden met M. Februari. Of was
het een interview met Marjolijn Drenth? Literair auteur M. Februari en
wetenschapper Marjolijn Drenth zijn één en niet dezelfde persoon. Voorwerp van
beoogd gesprek was haar proefschrift/roman Een pruik van paardenhaar & Over
het lezen van een boek. In haar voorwoord legt wetenschapper Marjolijn
Drenth uit dat ze haar keerzijde nodig had om haar boek te kunnen schrijven.
'Ik heb de nacht opgeroepen, al ging dat niet zonder moeite. Wat weet een
filosoof van de nacht? Maar ik vond op de werktafel van een collega een
gedicht van Celan, de enige dichter die alle filosofen als hun gelijke
beschouwen, en dat bracht me de sleutel tot het nachtelijke gebied dat blijkt
te behoren tot mijn wezen: 'Ruf's das Schibboleth, hinaus in die Fremde der
Heimat: Februar.' En zo, met de ontmoet van linker- en rechterhand, begon dit
boek.' Over deze passage kregen we de ruzie. Hij begon.
Hij begon, heel rustig. Het
withete, de oververhitting van de plexus solaris, kwam van mij. Wat Drenth
hier schrijft, gaat te ver. Dat zei hij. Deze regels, alle regels van de door
de shoah getekende dichter Celan mag je niet zo frivool op jezelf betrekken.
Je mag ze überhaupt niet op jezelf betrekken. Dan ga je een grens over. Je
schendt deze poëzie. Je instrumentaliseert een onaantastbare geschiedenis voor
je eigen beperkte doelstellingen. Hij bleef rustig. Op dat moment. Hij had
duidelijk overzicht over de hele kwestie.
Ik ben wel eens door een
heftig gesprek vloeiend Duits gaan spreken. Dat was op de joodse begraafplaats
in Berlin Weißensee. Toen verdedigde ik de eenmaligheid van de shoah tegenover
de eenmaligheid van een atoomoorlog. Met emoties geladen bleek ik ineens over
een enorme woordenschat te beschikken. Daarenboven paste ik feilloos
grammaticale regels toe waar ik nog nooit van gehoord had. Waarom werd ik dan
nu zo kwaad dat ik in mijn eigen Nederlands niet meer uit mijn woorden kwam?
Dat ik ze me niet eens meer herinner. De woorden die ik gebruikte, zullen wel
hoorbare hoofdletters hebben gehad. De filosoof besloot mij daarop met één
mokerslag uit te schakelen: 'Marjolijn Drenth lijdt aan betrekkingswaan.' Een
aandoening die in het geval van Paul Celan geval acuut onethisch wordt.
Adornietes.
De moker legde een
overtuiging bloot. Zonder betrekkingswaan geen poëzie. Zonder betrekkingswaan
kan geen poëzie gelezen worden. Zonder betrekkingswaan ontkom je niet aan de
beschikkingsmacht van hen die een boek al uit hebben voor ze het openslaan.
Betrekkingswaan is een oefening in empathie.
Paul Bogaert was bij die interviewvoorbereiding.
Weliswaar tast woede, naast het spraakvermogen, de beeldherinnering aan.
Behalve snor en bril van de filosoof kan ik me geen kenmerkende details van de
aanwezigen meer voor de geest halen. Maar in ieder geval Paul Bogaert was
erbij. Ik weet het zeker. Dit gedicht bewijst het. Hij heeft het naderhand
voor mij geschreven. Om mijn overtuiging aan te scherpen. Wie een gedicht
leest roert zijn eigen roerselen op: betrekkingswaan. De roerselen die een
gedicht van Paul Celan in mij oproert, brengen het vreemde in me thuis.
Dat Paul Bogaert speciaal
voor mij dit gedicht schreef, ontroert me. Nu wil ik weten voor wie hij de
andere vijfentwintig gedichten van Circulaire systemen schreef. En
ergens moet er meer vreemds van mij in meedraaien.
VI
molen in de zon
een stilstaande wandelaar
het eerste begin
van zo´n zwerm
een struik
een donkere vlek op dr grond
een stilstaande wandelaar
gele poeder
1. lage horizon
stok
snel gevonden
recht en doorgaans rond
hoever
de deeltjes
ook van elkaar
haalt
een hand
door het witte haar
De eerste keer dat een cyclus van F.
van Dixhoorn buiten de context van een door hem ontworpen bundel tegenkwam,
was in een bundeltje van het 'Frysk Letterkundich Museum en
Dokumintaasjesintrum'. Dat bundeltje betreft geen vertaling in het Fries. Het
is de gelegenheidsuitgave Salút Walt Whitman! Dixhoorns bijdrage is
getiteld 'Dag maan' en beslaat drie kolommen op twee pagina's. Hij is genomen
uit de laatste reeks van de debuutbundel Jaagpad. Rust in de tent. Zwaluwen
vooruit. Daarin neemt hij zeven pagina's in beslag.
Nu ligt er
één A-viertje voor me met daarop de zeven pagina's lange reeks Molen in de
zon uit de bundel Takken molenwater. Hakke tonen Hakke tonen. Uiterton.
Molen in de zon. Hoewel er veel te zeggen is over Dixhoorns taalgebruik,
over de relatie van de hier gebruikte woorden met zijn andere reeksen, over de
ritmiek van de herhaling, over de rol van de getallen, over de relatie tussen
horen en lezen, over introductie van de stilstaande wandelaar van Gerrit
Kouwenaar in de eerste regel en zijn terugkeer als de reeks een bladzijde is
voortgeschreden, confronteert deze vorm van presentatie mij allereerst met een
verlies. In de bundel staat 'gele poeder' hoog en eenzaam op een grote witte
pagina. Op dit ene vel papier is die poeder weggepropt. De poëzie van F. van
Dixhoorn is van zijn ruimtelijkheid ontdaan. Als gevolg daarvan is zij tot de
woordbetekenissen gereduceerd.
Het is
deze presentatie op een A-viertje die via de negatieve weg opmerkzaam maakt op
de essentiële rol van het tekstbeeld in het werk van F. van Dixhoorn. Er zijn
meer dichters voor wie het tekstbeeld een integrale rol in het productieproces
speelt. Te denken valt bijvoorbeeld aan Hans Faverey. Van Dixhoorn is een
speciaal geval. Hij heeft de kwestie van de visuele presentatie
verzelfstandigd.
Ik ben wel
eens weggedroomd bij de gedachte aan een presentatie van een van zijn bundels
in glas. Elke zijde van een bladzijde kreeg een eigen glazen plaat. De
voorzijde was in de bovenkant van zo'n plaat gegraveerd, de achterzijde aan de
onderkant van de volgende plaat. De platen waren met een tussenruimte van een
halve centimeter boven elkaar gemonteerd.
Ik zag,
wat je nu in aanzet kunt zien als je één of twee bladzijden van de bundel
tegen het licht houdt, dat het tekstbeeld van een reeks éen of twee blokken
vormt. Blokbreedte en de minimale marges boven en onder gelden voor een hele
bundel. Molen in de zon heeft een blokstructuur van drie regels, alle
in het kader van de bundel op zijn hoogst geplaatst. Ze rusten dus op een
enorme witte basis. De regels zijn niet allemaal opgevuld. Zo staan 'gele
poeder' en '1. lage horizon' allebei alleen op één hele pagina. Die regels
rusten dus niet slechts op het basiswit. Zij rusten tevens in de witte ruimte
van het geïmpliceerde tekstblok.
Een lezer
loopt vast als hij deze poëzie alleen met de instrumenten van betekenissen of
geen betekenissen van woorden benadert. Hij moet met blokken durven spelen. In
mijn dagdroom van de poëzie van F. van Dixhoorn kon ik de tekst niet meer
lezen. Toch schitterde hij. In het zonlicht.
'Wat maak je die poëzie statisch', zei
een danser aan wie ik in de kroeg mijn dagdroom vertelde, 'volgens mij
schrijft Van Dixhoorn choreografieën, bewegingspatronen van en voor woorden.'
'Voer
Molen in de zon dan eens uit', provoceerde ik hem. Hij stond op, dronk
zijn glas leeg, liep naar buiten en danste op de bladspiegel van het plein als
een handvol eenvoudige woorden. De wind sloeg de bladzijden om. Een wandelaar
bleef staan. Ik betaalde de rekening.
VII
Ooit is er een moment dat je niets van een dichter en
zijn poëzie weet en zijn bundel ligt voor je en je gaat lezen om erover te
schrijven. Je bent niet blanco. Alles wat je geleefd en gelezen hebt is houdt
zich gereed om deze onbekende taalordening te integreren. Toch, voor even of
iets langer is er de hapering. Je bent sprakeloos.
Nooit komt dat moment bij
dezelfde dichter terug. Elke volgende bundel vang je op in een stootkussen van
verwachtingen, eerdere oordelen, gewaarwordingen bij verschenen foto's en
vernomen voordracht, besmuikte evaluaties van zijn werk door collega-dichters,
de manifestatie van de dichter in de media, zijn carrière in het kistje
mandarijnen, zijn kritische praktijk als hij die heeft, je eigen kritische
continuïteit, de verhouding van zijn poëzie tot die van andere dichters. Niet
zelden blijkt, op het moment dat je een recensie-exemplaar uitpakt, je de
nieuwe bundel van zo'n dichter voor het eerste ziet, de recensie al in je
hoofd klaar te liggen. Je hoeft alleen nog maar de citaten in te voegen. Wil
je zo'n bundel nog enigszins sprakeloos kunnen lezen, moet je je ontgorden en
het stootkussen naast de bundel op tafel leggen.
Ilja Leonard Pfeijffer ligt
nu op mijn bureau, onder zijn massieve gestalte het gedicht dat u las voor u
aan dit stukje begon. Ik wil het tevoorschijn te halen zonder het te scheuren.
Met zijn debuut Van de
vierkante man gaf Pfeijffer mij weinig tijd om sprakeloos te zijn. In zijn
openingsgedicht haalt hij op niet mis te verstane wijze twee van de grootste
naoorlogse dichters onderuit om zijn eigen poëzie te positioneren: Hans
Faverey en Gerrit Kouwenaar. Je kunt ook zeggen, hij demonteerde twee iconen
van de na-oorlogse poëzie, Kouwenaar nog radicaler dan Faverey. Daar zit je
met een nieuwe dichter en twee toegetakelde geliefden. Wat hij er tegenover
zette was niet meteen duidelijk. Het bleef iets autonooms dat wel,
vraatzuchtige beelden — 'verzen met boulemie' . Maar wat kauwden ze?
Verteerden ze in hun zwellend lichaam de poëzie die ze vraten? Ik schreef een
voorzichtig stuk.
Tijd om na te denken over wat
Pfeijffer op de plaats van de weggeruimden had neergezet, liet hij niet.
Pontificaal zette hij Lucebert neer als zíjn icoon. Duizendvoudig citeerde hij
in zelf geëntameerde polemieken en in interviews steeds dezelfde regel van
Lucebert als het een en al van zijn poëtische ervaring: 'de oude meepse barg
ligt / nimmermeer in drab'. Dit was urgentie. Een merkbaar oppervlakkig
gelezen Faverey kreeg er nog eens van langs de Republiek der Letteren.
Sowieso was het niet stil tussen het debuut en de volgende bundel. Alsof er
alles gedaan werd om te voorkomen dat je de poëzie los van het persoonlijke
programma zou lezen.
Voor een langere bespreking
van Het glimpen van de welkwiek zocht ik de oerPfeijffer op, gedichten
net over de rand van de puberteit geschreven. Dat is het moment dat hormonaal
bepaalde poëtische gesteldheid omslaat naar een literaire aspiratie. Ik vond
een geromantiseerde Faverey-uit-recensies. Pfeijffer had zich geoefend in het
juk van Het Grote Niets. Kort daarop kwamen de Maximalen. Shit, verkeerde
voorbeeld gekozen. Tien jaar later zijn debuutbundel die hij zelf
parentificeerde met de naam Lucebert. De interne en externe poëtica van
Pfeijffer in zijn Welkwiekfase bleek neer te komen op: mooi en moeilijk
zeggen wat eenvoudig is. Dát hij het mooi zeggen kan, is zeker. Die jongen
barst van talenten, eruditie, taalgevoel, polemisch instinct, strategisch
inzicht, podiumpresentie, wetenschappelijke vaardigheid en de urgentie om een
literaire carrière te maken. Zelden zal er zoveel literair talent zijn
verspild om een positie te veroveren in de literaire instituties.
Inmiddels schrijft hij
recensies voor NRC/Handelsblad. Hij heeft een stramien dat ooit in de
bespreking van Buddingh'prijs-kandidaten het helderst tot uitdrukking kwam.
Lovend beschrijft hij het door hemzelf gecreëerde beeld van zijn eigen poëzie als
maatlat. Legt daar de te bespreken bundels langs. Verwoordt een dichter het
eenvoudige moeilijk genoeg met eloquente eigenzinnigheid? Geeft dan een
cijfer. Altijd geeft hij een cijfer.
In 2002 verscheen van Gerrit
Kouwenaar totaal witte kamer. Pfeijffer had van de redactie een pagina
gekregen om hem te interviewen. Nu zou die bij het debuut geopende principiële
poëtische discussie vis-à-vis plaatsvinden. Twee keer las ik het interview. Ach.
Zo, Ilja Leonard Pfeijffer is
van tafel. Ik kan aan mijn lezing van zijn gedicht beginnen. Maar waar is het
nu. Ik kan het nergens meer vinden. O daar is het, het kleeft aan zijn
achterste.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays