Bijeengebracht om op te breken
De criticus Yves T'sjoen wilde de meerstemmigheid van de poëziekritiek zichtbaar maken. Daartoe selecteerde hij zeven gedichten van heel verschillende dichters. Hij legde die voor aan een aantal scribenten over poëzie met de vraag over elk van die gedichten een pagina vol te schrijven. Het interpreterend au dat elk van die stenen des aantstoots aan een criticus ontlokken zou, kon hun lezers dietsch maken over diens gevoelige punten. Ik citeer de gedichten en laat mijn pijnkreten horen.
I
    Een wolf
    is als een 
  huis
    waarin 
  twee gaten gapen:
  
    een gat
    waar nooit 
  een voordeur zat
    
    de holte
    van het 
  keldergat.
  
    Door lege 
  ramen kruipt 
    klimop en 
  wingerd binnen
    en neemt 
  kamers in bezit.
  
    In kelders 
  huist
    het 
  ongewervelde
    en draait 
  en draait
    zijn 
  blinde cirkelgang.
Erik Spinoy bouwt aan een oeuvre. Eén 
  bundel daar uitwrikken en geïsoleerd bespreken is al een daad van barbarisme. 
  Een architect mag beledigd zijn als alleen de bijkeuken of de inrichting van 
  de zolder besproken wordt. Laat staan dat we van een evaluatie van zijn 
  bouwwerk mogen spreken als ons alleen een daklicht is voorgelegd. Boze 
  wolven is een bundel vol motto's, uit anonieme tekstwerelden en uit werk 
  van anderen. Waarom niet een motto gekozen? Hebben die minder gewicht dan de 
  gedichten van de dichter zelf?
    Toch zou 
  ook ik met de revolver tegen de slaap — 'nee, één, kiezen, nu, of ik schiet!' 
  — voor dit gedicht hebben gekozen. Deze tekst is waarlijk geen daklicht in 
  Spinoys voortwoekerende, hybride bouwwerk. Eerder is het een ruwe handleiding 
  die hij doelbewust heeft laten slingeren op een tafel in de bouwkeet voor de 
  lezende uitvoerders van zijn project, en voor de recenserende bouwopzichters. 
  Die grijpen immers gaarne de poëticale plaatjes van de buitenkant, als de 
  onbekende binnenkant vanwege de nog afgeplakte vensters hen tegemoet duistert. 
  En natuurlijk, die uitnodiging tot verdwalen in het onverlichte huis met 
  verborgen deuren, valse deuren en valluiken is verstuurd. Ik heb hem ontvangen. 
  En gelezen. Maar ben ik ooit echt verdwaald? Die uitnodiging heb ik beschreven. 
  Lezers heb ik opgeroepen om zich eens heerlijk ontregelend te laten 
  verdwalen.Maar verdwaald, ik? Vond ik niet altijd bij het licht van eigen ogen 
  een kattenluik als sluipweg naar mijn eigen huis?
    Is het 
  poëticale gedicht, strohalm van de criticus, niet de de hand en de haardos van 
  de dichter die zich uit het moeras van de maatschappelijke irrelevantie poogt 
  op te trekken? Pegasus, waarop de romantische dichter nog naar een bergtop 
  rijden kon, is al onder hem weggezonken. Zelfreflectie is de enige uitweg. Von 
  Münchhausen was het eerste onafhankelijk burgerlijk subject. Zijn status werd 
  in filosofie en ideologie wel beleden. Zijn methode was onnavolgbaar. De 
  dichter is het laatste soevereine subject. En hij is nog altruïstisch ook. 'Hou 
  me vast', roept hij de schaarse om hem heen spartelende poëzielezers toe. Nou, 
  niets liever. Heb ik geen vaste grond, dan toch een loopplank naar mijn 
  veilige oever.
    Een merkwaardige metafoor, die waarin 
  de wolf met een huis wordt vergeleken. Uit de rest van de bundel weet ik dat 
  de wolf als metafoor van de mens is ingezet. En om een duistere kennis over de 
  aard van de mens echt nabij te komen, is die vergelijking 
  uiteindelijktoegespitst op de creatieve mens. Eerst op de architect Frank 
  Lloyd Wright, als metafoor van de dichter, en dan op de dichter zelf. Dat 
  laatste door een citaat van Jan Walravens, toch kom je onherroepelijk bij de 
  dichter Spinoy zelf uit. Is die strohalm niet het moeras zelf, vraag ik mezelf 
  af, hier op de oever van mijn pc.
    Ik zie de 
  humor van die twee gaten wel in. '[E]en gat' verwijst toch eenduidig naar de 
  achterkant van het beestje. De uitgang voor verteerde en onverteerde resten. 
  Blijkt hij er in contramine de voordeur van gemaakt te hebben. Zo is de wolf 
  een huis als een vergeetput. Je verdwaalt erin en komt er nooit meer uit.
    Als 
  criticus kun je je dan nog omhoogtakelen aan de kraan van de 
  intertekstualiteit. Het huis is nooit afgebouwd, zegt die vijfde regel. Spinoy 
  presenteert zich als een ruïnebouwer. En die vegetatieve woekering, doet die 
  niet denken aan de beruchte rifmetafoor van Dirk van Bastelaere, de dichter 
  met wie hij zo vaak in één adem wordt genoemd dat je van veraf haast zou gaan 
  denken dat twee zeer verschillende oeuvres één naam benutten? Wat als die 
  kraan van leer trekt en gaat lopen, zou ik dan toch nog verdrinken?
II
    Ballade 
  van de kleine vogelwachter
  
    De buizerd, 
  rustend op zijn paal,
    de havik 
  die een postduif sloeg,
    de 
  torenvalk in stil gebed —
    hij zag ze 
  gaan met grote ogen,
    ernstig, 
  stil en opgetogen.
  
    Schriftjes 
  vol met observaties,
    veren, 
  botjes, muizenschedels
    kostbaar 
  als een kinderschat —
    aan de 
  mussen kon hij horen 
    waar de 
  uil verdwenen was.
  
    Dat 
  jongetje is weggevlogen
    in een man 
  met grote dromen
    en een 
  wankel evenwicht —
    zo nu en 
  dan, bij helder zicht,
    wordt hij 
  als dwaalgast waargenomen. 
'Ballade van de kleine vogelwachter' 
  vind ik een lief gedicht. Als ik me de leeftijd van de dichter voor ogen haal, 
  ze maken je het soms onmogelijk buitenliteraire informatie over het hoofd te 
  zien, valt me wel het woord ouwelijk in. Vanwege die buitenliteraire 
  informatie weet ik tevens dat dit een natuurgedicht naar een boek zijn moet. 
  Misschien wel naar een Verkadealbum van de Nederlandse natuuricoon, Jac. P. 
  Thijse. Pas onlangs, vernam ik uit mijn ochtenblad, is Ingmar Heytze begonnen 
  zich buiten Utrecht te wagen. Hij heeft een formidabele reisangst die hem in 
  zijn geboortestad opgesloten hield. Nu was dat universum hem tot nog toe groot 
  genoeg. Utrecht is de mooiste stad. Er zijn daar bibliotheken waarin je tot 
  een vergelijking met andere steden kunt komen. En natuurboeken kunt inkijken. 
  Op de brommer echter, zo liet hij ons, zijn lezers weten, krimpt de reisangst. 
  Hij komt nu zelfs in De Bilt of Groenekan. Zo'n brommer is een vervoermiddel, 
  precies op de maat van een hedendaags dichter gemaakt. Persoonlijk heb ik in 
  mijn puberteit de brommer na een rit op een geleende Mobylette voor gezien 
  gehouden.
    'Ballade 
  van de kleine vogelwachter' stemt weemoedig.
    'Ballade 
  van de kleine vogelwachter' nodigt uit tot parafrase, van het verhaal en van 
  de moraal. In zijn proeve van columnistische biologie De larf. Over 
  kinderen en metamorfose verdedigt Midas Dekkers de aardige these dat baby 
  en volwassene totaal verschillende wezens zijn. Een baby en een volwassene 
  verschillen evenveel van elkaar als een rups en een vlinder. Hoewel hij vele 
  pagina's wijdt aan de opwaardering van de plaats van de rups in onze 
  gevoelshuishouding, is duidelijk dat Dekkers in geval van de mens de vlinder 
  verre prefereert boven de baby. De volwassene boven de larf. 'Ballade van de 
  kleine vogelwachter' zou hem niet weemoedig, maar wrevelig stemmen. Misschien 
  zou hij een term uit de Duitse literatuurwetenschap gebruiken: Gefühlsduselei.
    Als je 
  door de drang tot parafraseren nauwkeuriger naar de tekst kijkt, vallen enkele 
  slordigheden op. De kleine vogelwachter ziet drie vogels gaan in de eerste 
  strofe. Hij heeft niet goed gekeken. De buizerd en de torenvalk gaan helemaal 
  niet. De één zit op een paal, de ander hangt stationair klapwiekend op dertig 
  meter hoogte. Tussen dat stil en opgetogen wringt iets. Ik kan er mijn vinger 
  niet achter krijgen. Misschien wringt het te veel van 'grote ogen, ernstig, 
  stil en opgetogen'.
   
  Visualiseer ik die schriftjes in de tweede strofe, zie ik een nogal hoge 
  stapel ontstaan. Ze zijn wel erg opgetuigd. Het was een ernstig jongetje, maar 
  hoe hij al die muizenschedels, botjes van vogels, konijnen of een wildzwijn 
  wellicht en al die veren pauwen, havikken en vlaamse gaaien in die schriftjes 
  kreeg weggeplakt. En ondertussen nog observaties op schrijven, terwijl aan de 
  andere zijde of drie bladzijden eerder een muizenschedel zich aan het 
  papiervastklampt. Waarom de derde regel in die tweede strofe, vraag ik me af. 
  Er valt toch weinig te vergelijken. Het zojuist beschrevene ìs een kinderschat 
  en als zodanig kostbaar.
    De derde 
  strofe stemt me niet alleen weemoedig. Ook onbehagelijk. Er klopt iets niet in 
  het beeld. Dat de volwassene, tegen wat je uit de structuur van het vers zou 
  verwachten, nog dromen heeft, is verrassend. Die regel van dat wankel 
  evenwicht beschrijft iets wat uit de strofe als indruk, of betekenis zou 
  moeten opkomen. Hij is te veel. 
    'Ballade 
  van de kleine vogelwachter' dwingt me in de rol van redacteur. Ik heb niks 
  tegen redacteuren. Ik ben er zelfs erg voor. Ze moeten echter wel hun werk 
  doen. Dan kan de dichter erop vertrouwen dat als hij zijn eigen mislukkingen 
  niet waarneemt, zijn werk tegen zijn te grote betrokkenheid in bescherming 
  wordt genomen. Dan kan de criticus zich met de poëzie bezighouden zonder door 
  randzaken te worden afgeleid.
III
    Wie in zee 
  begraven wordt, gaat nooit verloren.
    De zee is 
  spaarzaam als een dichter.
    En ik was 
  aan zee en ik was op een berg:
    twee 
  eeuwenoude makkers.
  
    Wie op een 
  berg wordt bijgezet,
    wil nog 
  jongleren met de sterren,
    snakt nog 
  belachelijk naar lucht
    met al de 
  roofzucht van zijn lijk.
  
    Wanneer 
  men mij per se begraven wil,
    dan liefst 
  niet al te ver van zee,
    deemoedig 
  bij een koeienvlaai
    of ergens 
  bij een ezelsdrol.
  
    Ik bleef 
  zo lang gezond, zo lang in leven,
    doordat ik 
  steeds beleefd bleef voor de dood,
    voor hem 
  boog en hem fêteerde
    als een 
  hoogverheven heer. 
Zeven voor mij willekeurig op mijn 
  bureau neergedwarrelde gedichten gaan zich als een kleine bundel gedragen. In 
  zekere zin zijn ze een bundeltje. Ze verraden de hand van de samensteller. 
  Voor hem is de keuze niet willekeurig. Hij ziet deze gedichten als een 
  geschikt zevenzijdig prisma om een breed spectrum van de poëziekritiek mee 
  zichtbaar te maken. Ze tonen allereerst zíjn spectrum.
    Dit divers 
  bundeltje maakt inderdaad enkele van mijn leesgewoontes zichtbaar. De genoemde 
  bijvoorbeeld. Hoewel van zeven verschillende dichters afkomstig, drie 
  Nederlanders, drie Vlamingen en één vrouw uit Baarle-Nassau of Baarle-Hertog, 
  voegen de gedichten zich tot bundel. Ze zoeken een gezamenlijke plaats in mijn 
  in contrastvloeistof gedrenkte hersenweb van verbindingslijnen, tegendraden, 
  rupturen en vluchtlijnen. 
    Ik moet 
  toegeven. Met een los gedicht doe ik weinig. Een bundel vraagt om antwoorden. 
  Bij een bundel komen vragen op. Liefst lees ik meer bundels van één auteur. 
  Dan ontstaat het kijken voorbij één oogopslag.
    Ik heb de 
  bundel niet alfabetisch geordend. Gruwez lees ik voor Jansma, maar na Spinoy 
  en Heytze. Wel heb ik gesignaleerd dat van Jansma eveneens een poëticaal 
  gedicht is opgenomen. 'Gebruiksaanwijzing' heeft al voldoende van 'Een wolf' 
  en 'Ballade' om haar gedicht, o willekeur, buiten beschouwing te laten.
    Met het 
  gedicht van Heytze heeft dat van Gruwez de anekdotische, op de reproductie van 
  levenswijsheid gerichte opzet gemeen. Spinoy verbeeldt filosofie en noopt tot 
  een in filosofie en maatschappijkritiek ingebedde kritiek. Gruwez' vers oogt 
  onbeholpen. De onbeholpenheid is echter van andere orde dan die bij Heytze. 
  Bij hem wil ik niet spreken van dichterlijke slordigheid, redactioneel 
  onvermogen of het beleid van uitgevers om op redactionele arbeid te bezuinigen. 
  De vierde strofe staat scheef op de drie voorgaande. Dat scheve lijkt te 
  harmoniëren met de manier waarop bij Spinoy de metafoor van de wolf scheef 
  staat op die van het huis. Is de lyrisch ik dood, of willen ze hem levend 
  begraven omdat hij maar niet dood wil?
    'Gebruiksaanwijzing' 
  heeft meer met Spinoys gedicht gemeen. Ook Gruwez reflecteert op het 
  dichterschap. Hun weg en uitkomst is een andere. Spinoy onderzoekt het kwaad 
  in de 'gewone mens' met als uitkomst dat hijzelf, als dichter, het geschikste 
  onderzoeksmateriaal is. Gruwez neemt het romantische schisma van de dichter 
  tegen over de gewone mens als uitgangspunt, om het te demonteren. Berg en zee 
  zijn plaatsen van eeuwigheid en het sublieme. Daar, ver van de massa, was het 
  unheimliche thuis van de kunstenaar. De lyrisch ik, hij was er. Hij wijst 
  beide plaatsen af als mogelijkheid om definitief te verblijven. Hij kiest de wereld van de 
  gewone mensen als verblijfplaats.
    Toch doet 
  Gruwez het wringen. Waarom niet een gewoon kerkhof of een ordentelijke 
  crematie? Die deemoedigheid, lafheid zelfs ten opzichte van zowel de dood als 
  het volk, waar komt dat op uit? Is dit geen zelfvernedering, christelijke 
  schema's persiflerend, die toch de distinctie met de massa hernieuwd scherp 
  aanzet? Is de gewoonheid, het volkse, de vermenging van hoog en laag, dé 
  ecriture artistique van vandaag? Elitairder dan de als elitair 
  gediskwalificeerde kunst van vroeger. Het volk zelf vermengt niets meer. Kan 
  de dichter, of hij nu Erik Spinoy heet of Luuk Gruwez, zich nog wel onder 
  onder het volk mengen?
IV
    Aan
  
    Stel dit 
  was een machientje
    en jij 
  vond het op een oude pers
    op een 
  plein en je kocht het
    en stel je 
  stelt het machientje af
  
    opeens zie 
  je dat ik loop, zoals
    nooit, ik 
  begrijp niet hoe dingen worden
    gevonden 
  en dat het dan klopt
  
    toeval 
  veronderstelt slordigheid
    een afloop 
  met rafels niet dit
    tik tik 
  tik opgeluchte dat valt
    in de 
  juiste plek de enige
  
    van 
  machinevet veiligste voorzichtigste
    vingers de 
  blijdschap dat het gaat
    het 
  voorwaarts vallen van aandacht. 
Over één los gedicht schrijven is niet 
  goed mogelijk. Het is losgetrokken uit een bundel waarin het een weloverwogen 
  of intuïtief gekozen plaats heeft. Of het was er naar willekeur ingesmeten. 
  Elke lezer zoekt verbanden. Zelfs al wil hij de rafelranden laten zien, of de 
  breuk in het centrum die de dichter niet helen kon of wilde. Wie vindt een 
  breuk die de eenheid niet zocht? Breuken projecteren kunnen we allemaal.
    Is een 
  bundel eenmaal gelezen, dan blijken enkele gedichten zich aan te dienen om 
  deel uit te maken van de te schrijven kritiek. Door hen onderwerp te maken van 
  een nauwkeurige lezing, komen lijnen in de hele bundel bloot te liggen. Ze 
  kunnen zich alle kanten op vertakken, tot ver buiten de poëzie. Ze dienen zich 
  aan mij aan. Soms omdat ik er geen grip op heb en er schrijvend grip op wil 
  krijgen. Soms omdat mij direct enkele thema's te binnen schieten, die mij het 
  veilige gevoel geven dat ik de deadline wel zal halen. Die gedichten wil ik 
  als ik het me kan veroorloven wantrouwen. Want te binnen schieten beschrijft 
  niet helemaal de feitelijke gang van zaken. Dergelijke ideeën schieten naar 
  buiten. Wellicht was dat ook zonder die gedichten gebeurd. Waarom zou ik ze 
  dan nog lezen?
    'Aan' is 
  zo'n gedicht dat me mezelf doet wantrouwen. Het spreekt me zo direct aan, dat 
  ik me afvraag uit welke dwarsverbanden het is weggesneden. 
    Het 
  gedicht van Esther Jansma stelt zich voor als een tweedehands machientje. Ik 
  ben de aangesprokene die het op een Vrijmarkt vindt. Op een versleten tapijtje 
  ligt het uitgestald temidden van andere rommel. Het is een wat gammel product 
  dat willekeurig in elkaar geschroefd lijkt om wat mechanische bewegingen te 
  maken. Ik ben de lezer. Ik draai wat moertjes aan, smeer wat vet op de 
  scharniertjes en het gedicht loopt. Als een trein zou ik haast zeggen. Mijn 
  ingrepen transformeren het machientje zelfs tot een levend wezen. In de eerste 
  strofe wordt 'dit' gedicht nog onpersoonlijk aangeduid. In de tweede, als 
  alles loopt, zegt het gedicht ineens 'ik'. Weliswaar begrijpt die ik niet hoe 
  te zijn gevonden, maar de aandacht van de interpreterende lezer heeft het 
  gedicht body gegeven en een persoonlijkheid. Hij, de lezer, heeft het zijn 
  eigen persoonlijkheid gegeven. Geen wonder dat van toeval geen sprake kan zijn. 
  Het gedicht en ik zijn voor elkaar gemaakt. Het machientje is een spiegel. Ik 
  breng eruit naar buiten wat in me zit. Ik ben het machientje, dat laat 
  Jansma's gedicht mij zien.
    Ik heb een 
  ander gedicht uit de bundel nodig. Een hand-zand-gedicht. Een steen-gedicht 
  dat ik door de spiegel gooien kan. Zou dit het zijn?
  
    Buiten
  
    Hier is 
  ruimte genoeg voor veelvoudige
    eenvoud 
  die zich ongevraagd aandient
  
    omdat waar 
  dit is geen reflectie bestaat
    terwijl 
  toch van alles weerspiegeld wordt, daar
    
    in het 
  zwartblauw van water bijvoorbeeld
    wat zich 
  eroverheen buigt aan bladrood
  
    en 
  huidgrauw. Ernstig bij een perkje
    denk ik 
  verder: overal is wind en druk
  
    bewegen, 
  maar inzicht ontbreekt eraan.
    Gelukkig 
  ben ik er.
    
    Kijk de 
  natuur mij eens nodig hebben.
V
  
    Men 
  vermengt iets machinaal.
    Men is 
  verslaafd zodra een oog valt
    in de 
  slag. De blik verengt tot wat zich
    blootwoelt 
  en begraaft, tot wat zich
    steeds 
  verlegt. Men ziet er van alles in.
    Als iemand 
  iets invalt,
    wendt men 
  geen filter aan.
    Men voelt 
  het aan.
    Men roert 
  de eigen roersels op
    met een 
  betrekkingswaan.
  
  Soms is het een woord, dat toegang tot een gedicht biedt. 
  In dit geval dwingt het laatste woord van het gedicht van Paul Bogaert tot een 
  overwegende herinnering. Die voert eerder uit, dan in het gedicht. 
  Betrekkingswaan.
    Eénmaal heb ik over 
  literatuur een gruwelijke ruzie gehad. Over haar ethische grenzen, mag je nog 
  een gedicht lezen na Auschwitz? Met een filosoof. We kregen die ruzie toen we 
  voor een literaire salon een interview voorbereidden met M. Februari. Of was 
  het een interview met Marjolijn Drenth? Literair auteur M. Februari en 
  wetenschapper Marjolijn Drenth zijn één en niet dezelfde persoon. Voorwerp van 
  beoogd gesprek was haar proefschrift/roman Een pruik van paardenhaar & Over 
  het lezen van een boek. In haar voorwoord legt wetenschapper Marjolijn 
  Drenth uit dat ze haar keerzijde nodig had om haar boek te kunnen schrijven. 
  'Ik heb de nacht opgeroepen, al ging dat niet zonder moeite. Wat weet een 
  filosoof van de nacht? Maar ik vond op de werktafel van een collega een 
  gedicht van Celan, de enige dichter die alle filosofen als hun gelijke 
  beschouwen, en dat bracht me de sleutel tot het nachtelijke gebied dat blijkt 
  te behoren tot mijn wezen: 'Ruf's das Schibboleth, hinaus in die Fremde der 
  Heimat: Februar.' En zo, met de ontmoet van linker- en rechterhand, begon dit 
  boek.' Over deze passage kregen we de ruzie. Hij begon.
    Hij begon, heel rustig. Het 
  withete, de oververhitting van de plexus solaris, kwam van mij. Wat Drenth 
  hier schrijft, gaat te ver. Dat zei hij. Deze regels, alle regels van de door 
  de shoah getekende dichter Celan mag je niet zo frivool op jezelf betrekken. 
  Je mag ze überhaupt niet op jezelf betrekken. Dan ga je een grens over. Je 
  schendt deze poëzie. Je instrumentaliseert een onaantastbare geschiedenis voor 
  je eigen beperkte doelstellingen. Hij bleef rustig. Op dat moment. Hij had 
  duidelijk overzicht over de hele kwestie. 
    Ik ben wel eens door een 
  heftig gesprek vloeiend Duits gaan spreken. Dat was op de joodse begraafplaats 
  in Berlin Weißensee. Toen verdedigde ik de eenmaligheid van de shoah tegenover 
  de eenmaligheid van een atoomoorlog. Met emoties geladen bleek ik ineens over 
  een enorme woordenschat te beschikken. Daarenboven paste ik feilloos 
  grammaticale regels toe waar ik nog nooit van gehoord had. Waarom werd ik dan 
  nu zo kwaad dat ik in mijn eigen Nederlands niet meer uit mijn woorden kwam? 
  Dat ik ze me niet eens meer herinner. De woorden die ik gebruikte, zullen wel 
  hoorbare hoofdletters hebben gehad. De filosoof besloot mij daarop met één 
  mokerslag uit te schakelen: 'Marjolijn Drenth lijdt aan betrekkingswaan.' Een 
  aandoening die in het geval van Paul Celan geval acuut onethisch wordt. 
  Adornietes.
    De moker legde een 
  overtuiging bloot. Zonder betrekkingswaan geen poëzie. Zonder betrekkingswaan 
  kan geen poëzie gelezen worden. Zonder betrekkingswaan ontkom je niet aan de 
  beschikkingsmacht van hen die een boek al uit hebben voor ze het openslaan. 
  Betrekkingswaan is een oefening in empathie.
    Paul Bogaert was bij die interviewvoorbereiding. 
  Weliswaar tast woede, naast het spraakvermogen, de beeldherinnering aan. 
  Behalve snor en bril van de filosoof kan ik me geen kenmerkende details van de 
  aanwezigen meer voor de geest halen. Maar in ieder geval Paul Bogaert was 
  erbij. Ik weet het zeker. Dit gedicht bewijst het. Hij heeft het naderhand 
  voor mij geschreven. Om mijn overtuiging aan te scherpen. Wie een gedicht 
  leest roert zijn eigen roerselen op: betrekkingswaan. De roerselen die een 
  gedicht van Paul Celan in mij oproert, brengen het vreemde in me thuis. 
    Dat Paul Bogaert speciaal 
  voor mij dit gedicht schreef, ontroert me. Nu wil ik weten voor wie hij de 
  andere vijfentwintig gedichten van Circulaire systemen schreef. En 
  ergens moet er meer vreemds van mij in meedraaien. 
  
  
VI
    molen in de zon
  
    een stilstaande wandelaar
    het eerste begin
    van zo´n zwerm
  
    een struik
    een donkere vlek op dr grond
    een stilstaande wandelaar
  
    gele poeder
  
    1. lage horizon
  
    stok
    snel gevonden
    recht en doorgaans rond
  
    hoever 
    de deeltjes
    ook van elkaar
  
    haalt
    een hand
    door het witte haar
  
  De eerste keer dat een cyclus van F. 
  van Dixhoorn buiten de context van een door hem ontworpen bundel tegenkwam, 
  was in een bundeltje van het 'Frysk Letterkundich Museum en 
  Dokumintaasjesintrum'. Dat bundeltje betreft geen vertaling in het Fries. Het 
  is de gelegenheidsuitgave Salút Walt Whitman! Dixhoorns bijdrage is 
  getiteld 'Dag maan' en beslaat drie kolommen op twee pagina's. Hij is genomen 
  uit de laatste reeks van de debuutbundel Jaagpad. Rust in de tent. Zwaluwen 
  vooruit. Daarin neemt hij zeven pagina's in beslag. 
    Nu ligt er 
  één A-viertje voor me met daarop de zeven pagina's lange reeks Molen in de 
  zon uit de bundel Takken molenwater. Hakke tonen Hakke tonen. Uiterton. 
  Molen in de zon. Hoewel er veel te zeggen is over Dixhoorns taalgebruik, 
  over de relatie van de hier gebruikte woorden met zijn andere reeksen, over de 
  ritmiek van de herhaling, over de rol van de getallen, over de relatie tussen 
  horen en lezen, over introductie van de stilstaande wandelaar van Gerrit 
  Kouwenaar in de eerste regel en zijn terugkeer als de reeks een bladzijde is 
  voortgeschreden, confronteert deze vorm van presentatie mij allereerst met een 
  verlies. In de bundel staat 'gele poeder' hoog en eenzaam op een grote witte 
  pagina. Op dit ene vel papier is die poeder weggepropt. De poëzie van F. van 
  Dixhoorn is van zijn ruimtelijkheid ontdaan. Als gevolg daarvan is zij tot de 
  woordbetekenissen gereduceerd.
    Het is 
  deze presentatie op een A-viertje die via de negatieve weg opmerkzaam maakt op 
  de essentiële rol van het tekstbeeld in het werk van F. van Dixhoorn. Er zijn 
  meer dichters voor wie het tekstbeeld een integrale rol in het productieproces 
  speelt. Te denken valt bijvoorbeeld aan Hans Faverey. Van Dixhoorn is een 
  speciaal geval. Hij heeft de kwestie van de visuele presentatie 
  verzelfstandigd. 
    Ik ben wel 
  eens weggedroomd bij de gedachte aan een presentatie van een van zijn bundels 
  in glas. Elke zijde van een bladzijde kreeg een eigen glazen plaat. De 
  voorzijde was in de bovenkant van zo'n plaat gegraveerd, de achterzijde aan de 
  onderkant van de volgende plaat. De platen waren met een tussenruimte van een 
  halve centimeter boven elkaar gemonteerd. 
    Ik zag, 
  wat je nu in aanzet kunt zien als je één of twee bladzijden van de bundel 
  tegen het licht houdt, dat het tekstbeeld van een reeks éen of twee blokken 
  vormt. Blokbreedte en de minimale marges boven en onder gelden voor een hele 
  bundel. Molen in de zon heeft een blokstructuur van drie regels, alle 
  in het kader van de bundel op zijn hoogst geplaatst. Ze rusten dus op een 
  enorme witte basis. De regels zijn niet allemaal opgevuld. Zo staan 'gele 
  poeder' en '1. lage horizon' allebei alleen op één hele pagina. Die regels 
  rusten dus niet slechts op het basiswit. Zij rusten tevens in de witte ruimte 
  van het geïmpliceerde tekstblok.
    Een lezer 
  loopt vast als hij deze poëzie alleen met de instrumenten van betekenissen of 
  geen betekenissen van woorden benadert. Hij moet met blokken durven spelen. In 
  mijn dagdroom van de poëzie van F. van Dixhoorn kon ik de tekst niet meer 
  lezen. Toch schitterde hij. In het zonlicht.
    'Wat maak je die poëzie statisch', zei 
  een danser aan wie ik in de kroeg mijn dagdroom vertelde, 'volgens mij 
  schrijft Van Dixhoorn choreografieën, bewegingspatronen van en voor woorden.'
  
    'Voer 
  Molen in de zon dan eens uit', provoceerde ik hem. Hij stond op, dronk 
  zijn glas leeg, liep naar buiten en danste op de bladspiegel van het plein als 
  een handvol eenvoudige woorden. De wind sloeg de bladzijden om. Een wandelaar 
  bleef staan. Ik betaalde de rekening.
VII
  Ooit is er een moment dat je niets van een dichter en 
  zijn poëzie weet en zijn bundel ligt voor je en je gaat lezen om erover te 
  schrijven. Je bent niet blanco. Alles wat je geleefd en gelezen hebt is houdt 
  zich gereed om deze onbekende taalordening te integreren. Toch, voor even of 
  iets langer is er de hapering. Je bent sprakeloos.
    Nooit komt dat moment bij 
  dezelfde dichter terug. Elke volgende bundel vang je op in een stootkussen van 
  verwachtingen, eerdere oordelen, gewaarwordingen bij verschenen foto's en 
  vernomen voordracht, besmuikte evaluaties van zijn werk door collega-dichters, 
  de manifestatie van de dichter in de media, zijn carrière in het kistje 
  mandarijnen, zijn kritische praktijk als hij die heeft, je eigen kritische 
  continuïteit, de verhouding van zijn poëzie tot die van andere dichters. Niet 
  zelden blijkt, op het moment dat je een recensie-exemplaar uitpakt, je de 
  nieuwe bundel van zo'n dichter voor het eerste ziet, de recensie al in je 
  hoofd klaar te liggen. Je hoeft alleen nog maar de citaten in te voegen. Wil 
  je zo'n bundel nog enigszins sprakeloos kunnen lezen, moet je je ontgorden en 
  het stootkussen naast de bundel op tafel leggen.
    Ilja Leonard Pfeijffer ligt 
  nu op mijn bureau, onder zijn massieve gestalte het gedicht dat u las voor u 
  aan dit stukje begon. Ik wil het tevoorschijn te halen zonder het te scheuren.
    Met zijn debuut Van de 
  vierkante man gaf Pfeijffer mij weinig tijd om sprakeloos te zijn. In zijn 
  openingsgedicht haalt hij op niet mis te verstane wijze twee van de grootste 
  naoorlogse dichters onderuit om zijn eigen poëzie te positioneren: Hans 
  Faverey en Gerrit Kouwenaar. Je kunt ook zeggen, hij demonteerde twee iconen 
  van de na-oorlogse poëzie, Kouwenaar nog radicaler dan Faverey. Daar zit je 
  met een nieuwe dichter en twee toegetakelde geliefden. Wat hij er tegenover 
  zette was niet meteen duidelijk. Het bleef iets autonooms dat wel, 
  vraatzuchtige beelden — 'verzen met boulemie' . Maar wat kauwden ze? 
  Verteerden ze in hun zwellend lichaam de poëzie die ze vraten? Ik schreef een 
  voorzichtig stuk.
    Tijd om na te denken over wat 
  Pfeijffer op de plaats van de weggeruimden had neergezet, liet hij niet. 
  Pontificaal zette hij Lucebert neer als zíjn icoon. Duizendvoudig citeerde hij 
  in zelf geëntameerde polemieken en in interviews steeds dezelfde regel van 
  Lucebert als het een en al van zijn poëtische ervaring: 'de oude meepse barg 
  ligt / nimmermeer in drab'. Dit was urgentie. Een merkbaar oppervlakkig 
  gelezen Faverey kreeg er nog eens van langs de Republiek der Letteren. 
  Sowieso was het niet stil tussen het debuut en de volgende bundel. Alsof er 
  alles gedaan werd om te voorkomen dat je de poëzie los van het persoonlijke 
  programma zou lezen.
    Voor een langere bespreking 
  van Het glimpen van de welkwiek zocht ik de oerPfeijffer op, gedichten 
  net over de rand van de puberteit geschreven. Dat is het moment dat hormonaal 
  bepaalde poëtische gesteldheid omslaat naar een literaire aspiratie. Ik vond 
  een geromantiseerde Faverey-uit-recensies. Pfeijffer had zich geoefend in het 
  juk van Het Grote Niets. Kort daarop kwamen de Maximalen. Shit, verkeerde 
  voorbeeld gekozen. Tien jaar later zijn debuutbundel die hij zelf 
  parentificeerde met de naam Lucebert. De interne en externe poëtica van 
  Pfeijffer in zijn Welkwiekfase bleek neer te komen op: mooi en moeilijk 
  zeggen wat eenvoudig is. Dát hij het mooi zeggen kan, is zeker. Die jongen 
  barst van talenten, eruditie, taalgevoel, polemisch instinct, strategisch 
  inzicht, podiumpresentie, wetenschappelijke vaardigheid en de urgentie om een 
  literaire carrière te maken. Zelden zal er zoveel literair talent zijn 
  verspild om een positie te veroveren in de literaire instituties.
    Inmiddels schrijft hij 
  recensies voor NRC/Handelsblad. Hij heeft een stramien dat ooit in de 
  bespreking van Buddingh'prijs-kandidaten het helderst tot uitdrukking kwam. 
  Lovend beschrijft hij het door hemzelf gecreëerde beeld van zijn eigen poëzie als 
  maatlat. Legt daar de te bespreken bundels langs. Verwoordt een dichter het 
  eenvoudige moeilijk genoeg met eloquente eigenzinnigheid? Geeft dan een 
  cijfer. Altijd geeft hij een cijfer.
    In 2002 verscheen van Gerrit 
Kouwenaar totaal witte kamer. Pfeijffer had van de redactie een pagina 
gekregen om hem te interviewen. Nu zou die bij het debuut geopende principiële 
poëtische discussie vis-à-vis plaatsvinden. Twee keer las ik het interview. Ach.
    Zo, Ilja Leonard Pfeijffer is 
van tafel. Ik kan aan mijn lezing van zijn gedicht beginnen. Maar waar is het 
nu. Ik kan het nergens meer vinden. O daar is het, het kleeft aan zijn 
achterste.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays