Donker noemen wat helder opkomt
We schrijven 1987. In Leiden, de glorierijke stad waar
hij onlangs is gaan doorleren, Latijn onder andere, debuteert een jong lyricus
in het lokaal literair tijdschrift Literop. Geruisloos.
De acht gedichten zijn nogal
verschillend van karakter. Een aantal lijkt ontstaan uit een puberale,
besmuikt ondeugende jongensblik op het andere geslacht. Eén herinnert aan
gedichten van Kees Ouwens in diens debuut Arcadia waarin deze 'verslag'
deed van vermetele daden van masturbatie in een maternale Vrije Natuur. Er is
een compassiewekkende brief van een rouwende weduwnaar. Hen alle verbindt dat
ze weemoedige verzen zijn, door een licht ironische inslag wiegend tussen
weltschmerz en zelfspot. Die gewaarwording van ironie kan echter evengoed
projectie zijn, vanuit wat ik in 2001 ken van deze inmiddels stemhebbende
dichter. Las ik destijds het kale, heldere, met minimale taalmiddelen rond het
onzegbare tastende 'Sebastiaan' als een ironisch gedicht?
Sebastiaan kwam tot ons met
de zee,
die geen spiegel was. Wij
dachten niets,
of alles, wat hetzelfde is.
En zo kwam Sebastiaan.
Hij groette met zijn naam,
zei verder niets,
of alles, wat hetzelfde is.
De wind ging niet liggen, de
zee bleef grijs
en meeuwen waren in de lucht.
Wanneer wij moeten zeggen,
zeggen wij Sebastiaan, dat
betekent niets,
of alles, wat hetzelfde is.
En de zee,
er is nog steeds de zee.
De tweede regel bevat een sleutel voor een interpretatie.
Waarom spiegelt de zee niet, terwijl toch alles in het gedicht gespiegeld
lijkt? Vermoedelijk omdat het gedicht uit is op identiteit van de woorden met
de woorden en de identiteit van de dingen met de dingen. Zou de zee spiegelen,
dan was er sprake van een beeld, van verwijzing van het één naar het ander,
dan was er sprake van betekenis. Nu staat de mens met Messiaanse trekken in
het midden. Naar woorden verwijst hij niet en hij verwijst niet met woorden
naar de wereld. Sebastiaan valt samen met zijn naam. De wereld, zoals benoemd
in de tweede helft van de tweede strofe, blijft ondanks zijn komst aan
zichzelf gelijk.
Het lyrisch subject is een
collectief. Het wij spreekt als de van-verwijzing-verloste-mensheid. Zij hoeft
niet meer te spreken, hoeft niets meer te zeggen. Als ze toch tot spreken zou
worden gedwongen, zou ze de naam zeggen, zou ze zichzelf benoemen met de naam
van de gekomene, die samenvalt met de drager. Toch is Sebastiaan niet het
beeld van het collectief subject. Toch is de mensheid niet naar zijn beeld
geschapen. Hij komt in de eerste strofe in antwoord op haar geslaagde
ontlediging, hij komt als haar zelfbenoeming. Daar is alles mee gezegd. En
niets. En zo herstelt zich in de derde strofe de in de eerste strofe vervulde
zelfontlediging van het lyrisch subject. Zo herstelt zich het zwijgen, het
zwijgen van de zee die niet spiegelt, die noch naar de lucht verwijst, noch
naar de bodem, de zee die samenvalt met zichzelf.
Laat ik voor mijn ongemak
eens aannemen dat dit gedicht van de zich nog Ilja Pfeijffer noemende dichter
geen soevereine ironisering is van wat Joost Zwagerman in hetzelfde jaar 'het
juk van het grote niets' noemde. Dan is het een van de ongetwijfeld vele
ernstige experimenten van een jonge dichter die om zich heen in de ruimtes van
verschillende poëtische bouwwerken roept, om via de verschillende echo's zijn
eigen stem te leren kennen. Déze echo moet hem niet slecht in de oren
geklonken hebben. 'Sebastiaan' steekt samen met de anekdotisch getinte brief
van de weduwnaar met kop en schouders boven de andere zes gedichten uit.
Nog geen jaar later klonken Ilja Pfeijffers stemtesten in
de contemporaine poëzie heel anders. De Nieuwe Wilden van Elly de Waard en de
zich Maximalen noemende mannen manifesteerden zich. Bondgenoten waren ze in de
strijd tegen het 'bloedeloos epigonisme' van Gerrit Kouwenaar en Hans Faverey,
dat zich naar hun waarneming uitte in 'veel wit en stilte'. Woordvoerder
Zwagerman haalde daarnaast fel uit naar de filosoferend anekdotische,
'weerzinwekkende, totaal verkitschte en gesjabloneerde New Age-poëzie' van
Rutger Kopland.
De Nieuwe Wilden en Maximalen
vielen uit elkaar op het thema van de seksenstrijd (in september 1989, tijdens
een gezamenlijke manifestatie in het Utrechtse Vredenburg vielen ze elkaar
letterlijk aan) en de waardering van Vijftig. De Waard verafschuwde alles wat
die inmiddels oudere heren hadden geschreven en schreven. De Maximalen
herensceneerden de revolte van Vijftig, naar het vertekende beeld dat daar in
de schoolboekjes van was ontstaan. Eerst de rel en dan de poëzie. Dat leek hen
hét recept voor een met gouden letters geschreven naam in de annalen van de
roemrijke Nederlandse literatuurgeschiedenis. In hun schrijven oriënteerden ze
zich op de uiterlijke kenmerken van de poëzie van Lucebert.
Binnen tien jaar na het
eerste optreden van de Vijftiger was hun werk de esthetische norm binnen de
Nederlandse letteren. Eigenlijk zou ik in meervoud, van normen moeten spreken,
want hun gezamenlijke kracht was die der diversiteit. Denk alleen maar aan de
drie polen Lucebert, Gerrit Kouwenaar en Remco Campert. Het modernisme maakt
zo'n verscheidenheid aan middelen, methoden en thema's mogelijk, dat haar
dominantie vloeibaar en elastisch is. Nu op de vlag van de tijdgeest het
predicaat postmodernisme prijkt, blijkt Lucebert daar eenvoudig onder te
scharen. Thomas Vaessens maakt op de eeuwwisseling in zijn essay De
verstoorde lezer. Over de onbegrijpelijke poëzie van Lucebert de 'Keizer
der Vijftigers' tot vroedvader van postmodern geheten dichters als — ja
mensen, een mannenrijtje — Verhelst, Kregting, Hüsgen, Oosterhoff, Van
Dixhoorn, Van Bastelaere, Spinoy, Duinker en, inderdaad, Pfeijffer. In zijn
met het Lucebertcitaat Aan de mond van al die rivieren getitelde
geschiedenis van de naoorlogse Nederlandse poëzie schaarde Redbad Fokkema al
eerder Remco Campert onder de postmodernen. Het lijkt me geen al te
ingewikkelde klus om met de leesregels van Vaessens in het hoofd ook Kouwenaar
en de laat geboren Vijftiger Faverey hun plaatsjes onder de postmoderne zon te
verschaffen. Hun gezamenlijke verscheidenheid alleen al, maakt het modernisme
van de Vijftigers postmodern.
Precies dat wat de Vijftigers
overkwam en wat Maximalen en Nieuwe Wilden zo heftig begeerden, van de
spotlights van de kortstondige aandacht in het zenit van de canon belanden,
herhaalde zich niet. Men legt in de lyrische letteren weliswaar andere
accenten dan vijftien jaar geleden, maar uitgezonderd Lanoye en Boskma en
wellicht Huigen zijnde maximale broeders Lava, Brey, Starik, Joos, Stoute en
de nieuw wilde gezusters Boelhouwer, Linschoten, Hagedoorn, Stolwijk,
Sonderen, Schoenmaker, Annemarie de Waard, Kuppens, en Janszen perifere
dichters gebleven. Elly de Waard heeft zich in het zicht gehandhaafd. Maar in
haar poëzie wordt naar 'de dichter' weer als van mannelijk ouds met het
persoonlijke voornaamwoord 'hij' verwezen.
Ilja Pfeijffer inmiddels, testte zijn stem in relatieve
stilte uit. Hij studeerde klassieke talen en schreef ter bekroning daarvan een
omvangrijk proefschrift over drie oden van Pindaros — een dichter wiens
invloed zich via het werk van Hölderlin in de moderne poëzie en met name in
die van Lucebert doet gelden. Spaarzaam publiceerde hij gedichten. Genoemd
titelloos briefgedicht van de rouwende weduwnaar uit zijn debuut in Literop
verscheen zowel in Maatstaf als in bibliofiele vorm. Pfeijffer nam het
ook op in zijn met de Buddingh'-prijs bekroonde debuutbundel van de
vierkante man.
De rouwbrief heeft in zijn
verdere literaire leven een titel gekregen. Gezien toon en inhoud van het
gedicht klinkt die op het eerste gehoor wat wonderlijk, 'opus 86'. Toch is er
wel chocola van te maken. Dat weglaten van de apostrofe voor 86 verleent aan
de titel meervoudige betekenis. Als in de muziek is aangeduid welk plaats in
het afgeronde werk dit gedicht inneemt. Bij zijn debuut als landelijk dichter
in 1991 in Maatstaf, maakt Pfeijffer op deze manier duidelijk dat hij
aan een omvangrijk oeuvre werkt. Dit gedicht is, inderdaad, één van zijn vele
stemtesten. Houd je daarbij rekening met de eerste publicatie van 'opus 86' in
1987, kun je het getal tevens als datum interpreteren. De dichter laat dit
gedicht fungeren als samenvatting van zijn werk tot en met 1986. De rest is
verworpen. De wederkomst van 'Sebastiaan' is niet te verwachten.
De weggelaten apostrofe maakt
de vergelijkende lezer opmerkzaam op nog meer betekenis. Na 1987 heeft het
gedicht door een kleine cosmetische operatie een ingrijpende
gedaanteverandering ondergaan, die het weg drijft uit de sfeer van de
anekdotische poëzie. Behalve dat Pfeijffer een overbodige regel schrapte, liet
hij alle leestekens weg en zette hij kapitalen om in onderkastletters. Daarmee
herschreef hij zijn gedicht in de orthografie van Lucebert. Lucebert is de
naam waarmee de debuutbundel van de vierkante man vaak is verbonden.
Niet het minst doordat de zich niet langer minimaal Ilja Pfeijffer noemende
Ilja Leonard Pfeijffer in interviews en artikelen daartoe instigeerde.
van de vierkante man opent met als motto apart
gezette 'afscheidsdiner', dat de luidruchtige polemische pose van deze poëzie
prononceert. In 1995 was het al als Pfeijffers tweede landelijke publicatie
verschenen in De Tweede Ronde. Het typeert de stem die hij begin jaren
negentig heeft gevonden. Hij is zijn stilte voorbij:
u kunt afruimen
de witomrande amuse gueule
uit de nouvelle cuisine
van chrysanten die in de vaas
op de tafel bij het raam staan
maar niet in de vaas op de
tafel bij het raam staan
vegetarische stilleventjes
geschetst met de zilverstift
laat met de lardeerpriem
doorregen goed gevulde
wildbraad aanrukken en op een
rondborstig banket
van dansend vlees zappen naar
glimmend wellustig vlees
als een clip in grootbeeld
kleur
serveer mij in roomboter
gebakken beelden
en verzen met boulemie
Dit is het Bourgondische beginselprogramma van een
eenmansmaximaal. Vanwege het verbasterde citaat uit Hans Favereys meest
gebloemleesde gedicht uit de bundel Chrysanten, roeiers herkende
iedereen het onmiddellijk als tegen diens poëzie gericht. Iets meer verstopt is
de spits tegen de poëzie van Gerrit Kouwenaar. Eten en drinken zijn aardse
activiteiten die in Kouwenaars poëzie centraal staan. Al verandert hij water
soms in wijn, hij zet de lezer meestentijds op water en brood. Als Kouwenaar
in vlees snijdt is het vaak zijn eigen vlees. Anders dan de Maximalen valt
Ilja Leonard Pfeijffer niet de epigonen maar de vaders van het 'grote niets'
in de Nederlandse letteren aan.
Ook op het andere front van
de Maximalen levert hij strijd. Om er geen misverstand over te laten bestaan
citeert hij in zijn gedicht 'zondag' bekende bundeltitels van gewraakte
dichters. Het mocht de lezers eens ontgaan dat hij niets van Herzberg, Bernlef
en Kopland moet hebben: '(...) dring ook niet op ochtendwandel aan / langs
beemdgras bermtoerisme of om jonge / sla te zien slap nog in vochtige bedjes'.
'Jonge sla' is een geliefde Kop van Jut bij optredende dichters. Ingmar Heytze
steekt er bij zijn optredens eveneens de draak mee. Vanwege de bekendheid van
het origineel, heeft die spot direct effect.
van de vierkante man
bevat ook andere dan polemische poëzie. Pfeijffer weet de intertekstuele
synthesizer waarlijk wel subtieler te bespelen dan hier waar de boodschap
duidelijker moest zijn dan de zegging. Hij is een eloquent dichter die hoge
taalregisters mengt met lage. Hij is speels en ironisch. Zijn eruditie
verschaft hem de vaardigheid tot puntige pastiches van Pindaros tot Pound.
Hij maakt woorden waar hij ze nodig heeft. Hij laat klanken woekeren, beelden
zwellen en verduistert betekenissen. Als je je aan de roes overgevend leest en
luistert, herinnert zijn werk inderdaad aan dat van Lucebert. Nog steeds — al
zijn er sterkere associaties met de gezwollen retoriek van Hendrik de Vries in
bijvoorbeeld de bundel Nergal waarin hij zijn expressionisme overstrekt,
met name in het dieptepunt van Pfeijffers tweede bundel, de achttien sonnetten
tellende afdeling 'de klinkers van k'. Toch, ook Lucebert. De titel die tweede
bundel zou zo in het rijtje titels van Luceberts oeuvre passen. Wie moet bij
Het glimpen van de welkwiek niet aan Van de roerloze woelgeest
denken?
Tussen de publicatie van beide bundels heeft Ilja Leonard
Pfeijffer zich niet stilgehouden. Hij trad regelmatig en met succes met zijn
poëzie op. Hij heeft podiumpersoonlijkheid en een prachtige performance. Hij
deed met een heuse verkiezingscampagne een gooi naar de titel 'dichter des
vaderlands', een titel met hetzelfde metrum als 'Keizer der Vijftigers'. Hij
recenseerde in Vrij Nederland Springvossen, een uitgave met
nagelaten gedichten van Hans Faverey. Hij doet dat in termen die minder met
het werk van Faverey dan met de retoriek van zijn eigen positionering te maken
hebben. In interviews zette hij zich af tegen de 'modieuze, integere
fluisterpoëzie van Eva Gerlach, Rutger Kopland of Willem Jan Otten'. Hij
schreef voor het tijdschrift Bzzlletin een polemisch essay onder de
titel 'De mythe van de verstaanbaarheid'.
Met dat essay opende hij een
nieuw front. Hij viel er de zogenoemde podiumdichters in aan, mensen van zijn
eigen generatie: Hagar Peeters, Ingmar Heytze, Olaf Zwetsloot, Bart FM Droog,
Tjitse Hofman, Tommy Wieringa, Arjan Witte en Ruben van Gogh. Die laatste naam
is opmerkelijk. Van Gogh is samensteller en inleider van de bloemlezing
Sprong naar de sterren. Die bloemlezing was een her-enscenering van de
bloemlezing Maximaal, die de her-enscenering was van Vinkenoogs
Atonaal. Tot in zijn gevolgen leek de Sprong als twee druppels
water op Maximaal. Van beide bundels distantieerde zich een aantal
deelnemende dichters direct na publicatie, omdat zij niet met het ineens
zichtbare programma vereenzelvigd wilden worden.
Pfeijffer veronderstelt bij
zijn tegenstanders een hang naar eenvoudige poëzie. Na de vloer met hen te
hebben aangeveegd zet hij ze op hun plaats: 'Eigenlijk is het mij hier ook
helemaal niet om hen te doen. Het gaat mij hier om een kwestie die het belang
van hun poëzie zelfs nog overstijgt. De opvatting dat verstaanbare poëzie
beter is dan moeilijke poëzie is een misvatting. Sterker nog, het is precies
tegenovergesteld aan de waarheid. Onbegrijpelijke poëzie is altijd beter dan
gemakkelijke poëzie. Ik zal uitleggen waarom.' Het effect van Pfeijffers
aanval was enorm. Over het net lieten de getroffenen een storm van
verontwaardiging razen. Ze trapten erin. Met hun geraas bezorgden ze Pfeijffer
wat hij op grond van de kwaliteit van zijn poëzie niet zou hebben gekregen:
een plaatsje in het centrum van de literaire macht. Maar hij deed hun dan ook
nogal wat aan. Afgezien van terechte terzijdes tegen de eenzijdigheden en
enige oprispingen van anti-intellectualisme betrof hun toorn vooral de toon
van uitsluiting. Dachten de podiumdichters juist te hebben duidelijk gemaakt
dat die saaie academische poëzie van de babyboomers die nog steeds de
esthetische normen bepalen, plaats dient te maken voor de nieuwe roerigen,
komt daar zo'n leeftijdgenoot en collega-opposant, die hen met veel geraas in
de buitenste duisternis van het perifere geschrijf dondert. Wat zíj schrijven
is volgens hém maar poëzie die het niet haalt bij De (Pfeijffers eigen)
Poëzie.
Dat was de boodschap van
Pfeijffers met branie geschreven stuk: ik ben het centrum. Want wat Ware
Poëzie is legt hij uit met zijn eigen Werk. Hij vertaalt een van zijn eigen
gedichten terug naar de oorspronkelijk eenvoudig mededeling en verklaart de
versleutelde gepubliceerde versie tot de poëtisch betere. Hij gooit er een
citaat van Longinus over het sublieme tegenaan en stelt op diens gezag dat
'stijl' het enige is 'wat telt'. 'Wat is goede stijl', vraagt hij zich
vervolgens voor de lezer af, 'stijl die overweldigt (...) De beste dichters
nemen risico. Goed schrijven is gevaarlijk. Het sublieme overweldigt'. Na dit
heilig vuurwerk dat de letteren van middelmatigheid dient te zuiveren, besluit
hij met het polemisch gedicht 'vuurvogel' waarin hij in zijn eigen sublieme
taal alle andere poëzie van tafel veegt.
Dat gedicht 'vuurvogel' is
opgenomen in Het glimpen van de welkwiek. Van een zestal segmenten van
het hedendaagse dichterlijk veld ontkent de dichter dat het poëzie is, om
vervolgens in beeldende bewoordingen en met zijn eigen van roomboter,
bitterzoet, galsap, ironie en ernst druipende stijl te demonstreren wat Ware
Poëzie is. Aan Lucebert is gerefereerd in regels als 'poëzie taalt naar hem
haar schutspatroon / die duister tegenspreekt wat is en licht ontkent'.
'vuurvogel' eindigt met een strofe pleidooi voor een humanistische definitie
van de poëzie: 'poëzie is mens de dansende wereld dromen en pijnlijk leven
zingen / in de taal van mensen / poëzie is mens'. Die definitie echoot door de
hele bundel.
Twee dichtbundels van Ilja Leonard Pfeijffer liggen er.
Wat blijft staan als je het schallen laat verklinken en als je ogen gewend
zijn aan het polemisch licht? Wat zie je als je je na de aanvankelijke
overweldiging opricht? Is het werk van Pfeijffer gevaarlijk, zoals hij zelf
van goede poëzie eist? Is het zo gevaarlijk als gedichten van Hans Faverey,
die degene die ze leest meenemen in de onderwereld? Is het zo gevaarlijk als
gedichten van Lucebert, die de lezers die zich mee in de hoogte begeven in
afgronden laten vallen? Is zijn ironie en humor zo subtiel en wissend als de
hunne? Welke is zìjn stijl? Is zijn werk urgent zoals dat van zijn grote
voorbeelden? Van Pindaros zegt Pfeijffer in een interview: 'Zijn taal zingt
als het ware en er zit urgentie in. Hij is een profeet. Zijn teksten zijn
dwingend. Diezelfde urgentie vind ik ook in de poëzie van Lucebert. Het gevoel
dat je krijgt wanneer iemand spreekt die je misschien niet helemaal begrijpt.
Maar je beseft wel dat het enorm belangrijk is wat hij zegt.' De term urgentie
is rechtstreeks ontleend aan het polemische artikel van Joost Zwagerman als
Maximaal. Maar goed, als er bij Pfeijffer een urgentie is, welke is die
urgentie?
Twee urgenties bespeur ik in
het werk van Pfeijffer. De eerste, het verlangen naar een positie op het
podium der poëzie en het centrum van de canon, heb ik aangeduid. De tweede
urgentie is die van de liefde.
Pfeijffers debuut bracht me
destijds in verwarring. De dichter gaf uitdrukking aan zijn hartstocht voor
boulemische verzen. Zijn vraatzuchtige verzen lieten me koud. Het waren de
veel kaler en eenvoudiger liefdesgedichten die me overtuigden van zijn talent.
Ik voerde dat terug op mijn onwennigheid met de nieuwe taal van Pfeijffer, op
mijn onvermogen me te bewegen in zijn nieuwe vorm van duisternis. Nu zijn taal
mij echter vertrouwder is, heb ik dezelfde ervaring. Het Glimpen van de
welkwiek bevat enkele prachtige, in verhouding tot het merendeel der
teksten simpele liefdesgedichten. Een hoogtepunt in de bundel is het liefdevol
'in memoriam c.m.j. sicking', een universitair leermeester van de dichter. Het
eindigt met de volgende teder gedistingeerde, nabije afstand bewarende strofe:
ik geloof niet dat wij ooit
vrienden zijn geworden
die elkaar laat in de avond
bellen en op de schouders slaan
na te veel bier en eigenlijk
moet ik ook niets hebben
van dictatoriale integriteit
en het gedoe van denken integendeel
maar een mens kan wel eens
iets van een mens leren
je hoeft geen voornaam te
zijn om voort te leven geen vader
om te kiemen en het heeft
geen zin te ontkennen
dat hij in aarde is gevallen
Maar verder bespeur ik vooral de urgentie van de poseur
van poëzie en niet die van, vooruit, De Ware Poëzie Zelve. Oppervlakkig gezien
is er een stilistische referentie aan Lucebert. Pfeijffer loopt opzichtig rond
in de kleren van de Keizer, maar daaronder is hij niet naakt. Hij vaart bijna
uitsluitend op het kompas van de alliteratie. Zijn Vijftigersorthografie
verhult dat zijn syntactische experimenten niet zo vergaand zijn als ze
lijken. Hij acteert een dichterschap. Hij schrijft zelf de teksten voor zijn
optreden als levend standbeeld op de Amsterdamse grachten.
Pfeijffers inzet is meestal
tegengesteld is aan die van Lucebert. In het openingsgedicht van zijn tweede
bundel speelt Pfeijffer de duivelse dichter als burgerschrik. Hij citeert Mick
Jagger uit 'Sympathy for the Devil': 'wat u puzzelt is de natuur van mijn
spel'. Puzzelen is inderdaad wat hij doet. Zijn poëzie geen kinderspel. Hij
speelt een spelletje. Simpele gegevens en mededelingen versleutelt hij tot
oplosbare raadsels voor de lezer. Dat was al de tendens in het essay 'De mythe
van de verstaanbaarheid', dat is het weer in dit gedicht met de titel 'rede
tot de burgers van de stad'. De eerste strofe luidt:
ga rustig slapen stadsgenoten
ik ben uw dichter
ik zal u licht ontkennen wat
is
dient herschapen wat namen
draagt
zal ik voor u benoemen
ik zal uw helderheid
verhelpen
Opnieuw, als in het 'duister tegenspreekt' dat ik eerder
citeerde, de referentie aan Lucebert. Deze schrijft in 'gewonde aarde, water &
lucht' uit alfabel: 'ja omdat ik leeg ben en gewassen en denk / als een
mes aan kruiden of druiventros / worden mijn ogen aandachtig een mond / die
helder noemt wat donker opkomt'. Pfeijffer geeft een hem kenmerkende draai aan
de tekst. Zijn mond noemt donker wat helder opkomt. Lucebert is duister omdat
hij dankzij zijn streven naar de grootst mogelijke helderheid het niet anders
dan zo kan schrijven. Pfeijffer is duister omdat hij de simpele aanleidingen
van zijn poëzie moedwillig verduistert. Dat maakt zijn gedichten tamelijk
onschuldig.
Dat kan de reden zijn dat hij
in zijn polemiek een fundamentele verwantschap tussen het werk van Lucebert en
Hans Faverey verwaarloost, een verwantschap in urgentie die zij beiden op
verschillende wijze uitwerken. In beider poëzie werkt de blik in de leegte door.
Hans Faverey vatte in zijn laatste gedicht zijn programma samen: '(...) de
roekeloze, de meedogenloze schoonheid // te fixeren waarin leegte zich meedeelt,
/ zich uitspreekt in het bestaande'. Lucebert hoorde eenzelfde leegte spreken
blijkens de laatste strofe van 'vreemd is dit' uit amulet, de bundel
waarin ook Pfeijffers lievelingsgedicht 'aan lesbia' is opgenomen: 'en vreemd
deze leegte / die ons steeds welsprekend omgeeft / met de laatste waarheid
waaruit men niet meer leeft / maar waarin men stilstaat stilstaat stilstaat
verschrikkelijk / verschrikkelijk het eeuwig te aanschouwen / hoe boven de
wateren de damp wordt ingehouden / en al het bevaarbare water verdampt'.
Gevaarlijke poëzie van deze beiden, inderdaad.
In een interview in het Leidsch Dagblad ging Pfeijffer in op het rumoer dat hij had ontketend: 'Ach, die polemiek is natuurlijk gewoon een spel. Ik word op mijn beurt weer aangevallen door andere dichters en zo geven we elkaar publiciteit (...) Het is een rol die je speelt.'
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays