Donker noemen wat helder opkomt
We schrijven 1987. In Leiden, de glorierijke stad waar 
  hij onlangs is gaan doorleren, Latijn onder andere, debuteert een jong lyricus 
  in het lokaal literair tijdschrift Literop. Geruisloos.
    De acht gedichten zijn nogal 
  verschillend van karakter. Een aantal lijkt ontstaan uit een puberale, 
  besmuikt ondeugende jongensblik op het andere geslacht. Eén herinnert aan 
  gedichten van Kees Ouwens in diens debuut Arcadia waarin deze 'verslag' 
  deed van vermetele daden van masturbatie in een maternale Vrije Natuur. Er is 
  een compassiewekkende brief van een rouwende weduwnaar. Hen alle verbindt dat 
  ze weemoedige verzen zijn, door een licht ironische inslag wiegend tussen 
  weltschmerz en zelfspot. Die gewaarwording van ironie kan echter evengoed 
  projectie zijn, vanuit wat ik in 2001 ken van deze inmiddels stemhebbende 
  dichter. Las ik destijds het kale, heldere, met minimale taalmiddelen rond het 
  onzegbare tastende 'Sebastiaan' als een ironisch gedicht?
  
    Sebastiaan kwam tot ons met 
  de zee,
    die geen spiegel was. Wij 
  dachten niets,
    of alles, wat hetzelfde is.
    En zo kwam Sebastiaan.
  
    Hij groette met zijn naam, 
  zei verder niets,
    of alles, wat hetzelfde is.
    De wind ging niet liggen, de 
  zee bleef grijs
    en meeuwen waren in de lucht.
  
    Wanneer wij moeten zeggen,
    zeggen wij Sebastiaan, dat 
  betekent niets,
    of alles, wat hetzelfde is. 
  En de zee,
    er is nog steeds de zee.
De tweede regel bevat een sleutel voor een interpretatie. 
  Waarom spiegelt de zee niet, terwijl toch alles in het gedicht gespiegeld 
  lijkt? Vermoedelijk omdat het gedicht uit is op identiteit van de woorden met 
  de woorden en de identiteit van de dingen met de dingen. Zou de zee spiegelen, 
  dan was er sprake van een beeld, van verwijzing van het één naar het ander, 
  dan was er sprake van betekenis. Nu staat de mens met Messiaanse trekken in 
  het midden. Naar woorden verwijst hij niet en hij verwijst niet met woorden 
  naar de wereld. Sebastiaan valt samen met zijn naam. De wereld, zoals benoemd 
  in de tweede helft van de tweede strofe, blijft ondanks zijn komst aan 
  zichzelf gelijk.
    Het lyrisch subject is een 
  collectief. Het wij spreekt als de van-verwijzing-verloste-mensheid. Zij hoeft 
  niet meer te spreken, hoeft niets meer te zeggen. Als ze toch tot spreken zou 
  worden gedwongen, zou ze de naam zeggen, zou ze zichzelf benoemen met de naam 
  van de gekomene, die samenvalt met de drager. Toch is Sebastiaan niet het 
  beeld van het collectief subject. Toch is de mensheid niet naar zijn beeld 
  geschapen. Hij komt in de eerste strofe in antwoord op haar geslaagde 
  ontlediging, hij komt als haar zelfbenoeming. Daar is alles mee gezegd. En 
  niets. En zo herstelt zich in de derde strofe de in de eerste strofe vervulde 
  zelfontlediging van het lyrisch subject. Zo herstelt zich het zwijgen, het 
  zwijgen van de zee die niet spiegelt, die noch naar de lucht verwijst, noch 
  naar de bodem, de zee die samenvalt met zichzelf.
    Laat ik voor mijn ongemak 
  eens aannemen dat dit gedicht van de zich nog Ilja Pfeijffer noemende dichter 
  geen soevereine ironisering is van wat Joost Zwagerman in hetzelfde jaar 'het 
  juk van het grote niets' noemde. Dan is het een van de ongetwijfeld vele 
  ernstige experimenten van een jonge dichter die om zich heen in de ruimtes van 
  verschillende poëtische bouwwerken roept, om via de verschillende echo's zijn 
  eigen stem te leren kennen. Déze echo moet hem niet slecht in de oren 
  geklonken hebben. 'Sebastiaan' steekt samen met de anekdotisch getinte brief 
  van de weduwnaar met kop en schouders boven de andere zes gedichten uit.
Nog geen jaar later klonken Ilja Pfeijffers stemtesten in 
  de contemporaine poëzie heel anders. De Nieuwe Wilden van Elly de Waard en de 
  zich Maximalen noemende mannen manifesteerden zich. Bondgenoten waren ze in de 
  strijd tegen het 'bloedeloos epigonisme' van Gerrit Kouwenaar en Hans Faverey, 
  dat zich naar hun waarneming uitte in 'veel wit en stilte'. Woordvoerder 
  Zwagerman haalde daarnaast fel uit naar de filosoferend anekdotische, 
  'weerzinwekkende, totaal verkitschte en gesjabloneerde New Age-poëzie' van 
  Rutger Kopland.
    De Nieuwe Wilden en Maximalen 
  vielen uit elkaar op het thema van de seksenstrijd (in september 1989, tijdens 
  een gezamenlijke manifestatie in het Utrechtse Vredenburg vielen ze elkaar 
  letterlijk aan) en de waardering van Vijftig. De Waard verafschuwde alles wat 
  die inmiddels oudere heren hadden geschreven en schreven. De Maximalen 
  herensceneerden de revolte van Vijftig, naar het vertekende beeld dat daar in 
  de schoolboekjes van was ontstaan. Eerst de rel en dan de poëzie. Dat leek hen 
  hét recept voor een met gouden letters geschreven naam in de annalen van de 
  roemrijke Nederlandse literatuurgeschiedenis. In hun schrijven oriënteerden ze 
  zich op de uiterlijke kenmerken van de poëzie van Lucebert.
    Binnen tien jaar na het 
  eerste optreden van de Vijftiger was hun werk de esthetische norm binnen de 
  Nederlandse letteren. Eigenlijk zou ik in meervoud, van normen moeten spreken, 
  want hun gezamenlijke kracht was die der diversiteit. Denk alleen maar aan de 
  drie polen Lucebert, Gerrit Kouwenaar en Remco Campert. Het modernisme maakt 
  zo'n verscheidenheid aan middelen, methoden en thema's mogelijk, dat haar 
  dominantie vloeibaar en elastisch is. Nu op de vlag van de tijdgeest het 
  predicaat postmodernisme prijkt, blijkt Lucebert daar eenvoudig onder te 
  scharen. Thomas Vaessens maakt op de eeuwwisseling in zijn essay De 
  verstoorde lezer. Over de onbegrijpelijke poëzie van Lucebert de 'Keizer 
  der Vijftigers' tot vroedvader van postmodern geheten dichters als — ja 
  mensen, een mannenrijtje — Verhelst, Kregting, Hüsgen, Oosterhoff, Van 
  Dixhoorn, Van Bastelaere, Spinoy, Duinker en, inderdaad, Pfeijffer. In zijn 
  met het Lucebertcitaat Aan de mond van al die rivieren getitelde 
  geschiedenis van de naoorlogse Nederlandse poëzie schaarde Redbad Fokkema al 
  eerder Remco Campert onder de postmodernen. Het lijkt me geen al te 
  ingewikkelde klus om met de leesregels van Vaessens in het hoofd ook Kouwenaar 
  en de laat geboren Vijftiger Faverey hun plaatsjes onder de postmoderne zon te 
  verschaffen. Hun gezamenlijke verscheidenheid alleen al, maakt het modernisme 
  van de Vijftigers postmodern.
    Precies dat wat de Vijftigers 
  overkwam en wat Maximalen en Nieuwe Wilden zo heftig begeerden, van de 
  spotlights van de kortstondige aandacht in het zenit van de canon belanden, 
  herhaalde zich niet. Men legt in de lyrische letteren weliswaar andere 
  accenten dan vijftien jaar geleden, maar uitgezonderd Lanoye en Boskma en 
  wellicht Huigen zijnde maximale broeders Lava, Brey, Starik, Joos, Stoute en 
  de nieuw wilde gezusters Boelhouwer, Linschoten, Hagedoorn, Stolwijk, 
  Sonderen, Schoenmaker, Annemarie de Waard, Kuppens, en Janszen perifere 
  dichters gebleven. Elly de Waard heeft zich in het zicht gehandhaafd. Maar in 
  haar poëzie wordt naar 'de dichter' weer als van mannelijk ouds met het 
  persoonlijke voornaamwoord 'hij' verwezen.
Ilja Pfeijffer inmiddels, testte zijn stem in relatieve 
  stilte uit. Hij studeerde klassieke talen en schreef ter bekroning daarvan een 
  omvangrijk proefschrift over drie oden van Pindaros — een dichter wiens 
  invloed zich via het werk van Hölderlin in de moderne poëzie en met name in 
  die van Lucebert doet gelden. Spaarzaam publiceerde hij gedichten. Genoemd 
  titelloos briefgedicht van de rouwende weduwnaar uit zijn debuut in Literop 
  verscheen zowel in Maatstaf als in bibliofiele vorm. Pfeijffer nam het 
  ook op in zijn met de Buddingh'-prijs bekroonde debuutbundel van de 
  vierkante man.
    De rouwbrief heeft in zijn 
  verdere literaire leven een titel gekregen. Gezien toon en inhoud van het 
  gedicht klinkt die op het eerste gehoor wat wonderlijk, 'opus 86'. Toch is er 
  wel chocola van te maken. Dat weglaten van de apostrofe voor 86 verleent aan 
  de titel meervoudige betekenis. Als in de muziek is aangeduid welk plaats in 
  het afgeronde werk dit gedicht inneemt. Bij zijn debuut als landelijk dichter 
  in 1991 in Maatstaf, maakt Pfeijffer op deze manier duidelijk dat hij 
  aan een omvangrijk oeuvre werkt. Dit gedicht is, inderdaad, één van zijn vele 
  stemtesten. Houd je daarbij rekening met de eerste publicatie van 'opus 86' in 
  1987, kun je het getal tevens als datum interpreteren. De dichter laat dit 
  gedicht fungeren als samenvatting van zijn werk tot en met 1986. De rest is 
  verworpen. De wederkomst van 'Sebastiaan' is niet te verwachten.
    De weggelaten apostrofe maakt 
  de vergelijkende lezer opmerkzaam op nog meer betekenis. Na 1987 heeft het 
  gedicht door een kleine cosmetische operatie een ingrijpende 
  gedaanteverandering ondergaan, die het weg drijft uit de sfeer van de 
  anekdotische poëzie. Behalve dat Pfeijffer een overbodige regel schrapte, liet 
  hij alle leestekens weg en zette hij kapitalen om in onderkastletters. Daarmee 
  herschreef hij zijn gedicht in de orthografie van Lucebert. Lucebert is de 
  naam waarmee de debuutbundel van de vierkante man vaak is verbonden. 
  Niet het minst doordat de zich niet langer minimaal Ilja Pfeijffer noemende 
  Ilja Leonard Pfeijffer in interviews en artikelen daartoe instigeerde.
van de vierkante man opent met als motto apart 
  gezette 'afscheidsdiner', dat de luidruchtige polemische pose van deze poëzie 
  prononceert. In 1995 was het al als Pfeijffers tweede landelijke publicatie 
  verschenen in De Tweede Ronde. Het typeert de stem die hij begin jaren 
  negentig heeft gevonden. Hij is zijn stilte voorbij:
  
                                                            u kunt afruimen
    de witomrande amuse gueule 
  uit de nouvelle cuisine
    van chrysanten die in de vaas 
  op de tafel bij het raam staan
    maar niet in de vaas op de 
  tafel bij het raam staan
    vegetarische stilleventjes 
  geschetst met de zilverstift
  
    laat met de lardeerpriem 
  doorregen goed gevulde
    wildbraad aanrukken en op een 
  rondborstig banket
    van dansend vlees zappen naar 
  glimmend wellustig vlees
    als een clip in grootbeeld 
  kleur
  
    serveer mij in roomboter 
  gebakken beelden
    en verzen met boulemie
Dit is het Bourgondische beginselprogramma van een 
  eenmansmaximaal. Vanwege het verbasterde citaat uit Hans Favereys meest 
  gebloemleesde gedicht uit de bundel Chrysanten, roeiers herkende 
  iedereen het onmiddellijk als tegen diens poëzie gericht. Iets meer verstopt is 
  de spits tegen de poëzie van Gerrit Kouwenaar. Eten en drinken zijn aardse 
  activiteiten die in Kouwenaars poëzie centraal staan. Al verandert hij water 
  soms in wijn, hij zet de lezer meestentijds op water en brood. Als Kouwenaar 
  in vlees snijdt is het vaak zijn eigen vlees. Anders dan de Maximalen valt 
  Ilja Leonard Pfeijffer niet de epigonen maar de vaders van het 'grote niets' 
  in de Nederlandse letteren aan.
    Ook op het andere front van 
  de Maximalen levert hij strijd. Om er geen misverstand over te laten bestaan 
  citeert hij in zijn gedicht 'zondag' bekende bundeltitels van gewraakte 
  dichters. Het mocht de lezers eens ontgaan dat hij niets van Herzberg, Bernlef 
  en Kopland moet hebben: '(...) dring ook niet op ochtendwandel aan / langs 
  beemdgras bermtoerisme of om jonge / sla te zien slap nog in vochtige bedjes'. 
  'Jonge sla' is een geliefde Kop van Jut bij optredende dichters. Ingmar Heytze 
  steekt er bij zijn optredens eveneens de draak mee. Vanwege de bekendheid van 
  het origineel, heeft die spot direct effect.
    van de vierkante man 
  bevat ook andere dan polemische poëzie. Pfeijffer weet de intertekstuele 
  synthesizer waarlijk wel subtieler te bespelen dan hier waar de boodschap 
  duidelijker moest zijn dan de zegging. Hij is een eloquent dichter die hoge 
  taalregisters mengt met lage. Hij is speels en ironisch. Zijn eruditie 
  verschaft hem de vaardigheid tot puntige pastiches van Pindaros tot Pound. 
  Hij maakt woorden waar hij ze nodig heeft. Hij laat klanken woekeren, beelden 
  zwellen en verduistert betekenissen. Als je je aan de roes overgevend leest en 
  luistert, herinnert zijn werk inderdaad aan dat van Lucebert. Nog steeds — al 
  zijn er sterkere associaties met de gezwollen retoriek van Hendrik de Vries in 
  bijvoorbeeld de bundel Nergal waarin hij zijn expressionisme overstrekt, 
  met name in het dieptepunt van Pfeijffers tweede bundel, de achttien sonnetten 
  tellende afdeling 'de klinkers van k'. Toch, ook Lucebert. De titel die tweede 
  bundel zou zo in het rijtje titels van Luceberts oeuvre passen. Wie moet bij
  Het glimpen van de welkwiek niet aan Van de roerloze woelgeest 
  denken?
Tussen de publicatie van beide bundels heeft Ilja Leonard 
  Pfeijffer zich niet stilgehouden. Hij trad regelmatig en met succes met zijn 
  poëzie op. Hij heeft podiumpersoonlijkheid en een prachtige performance. Hij 
  deed met een heuse verkiezingscampagne een gooi naar de titel 'dichter des 
  vaderlands', een titel met hetzelfde metrum als 'Keizer der Vijftigers'. Hij 
  recenseerde in Vrij Nederland Springvossen, een uitgave met 
  nagelaten gedichten van Hans Faverey. Hij doet dat in termen die minder met 
  het werk van Faverey dan met de retoriek van zijn eigen positionering te maken 
  hebben. In interviews zette hij zich af tegen de 'modieuze, integere 
  fluisterpoëzie van Eva Gerlach, Rutger Kopland of Willem Jan Otten'. Hij 
  schreef voor het tijdschrift Bzzlletin een polemisch essay onder de 
  titel 'De mythe van de verstaanbaarheid'.
    Met dat essay opende hij een 
  nieuw front. Hij viel er de zogenoemde podiumdichters in aan, mensen van zijn 
  eigen generatie: Hagar Peeters, Ingmar Heytze, Olaf Zwetsloot, Bart FM Droog, 
  Tjitse Hofman, Tommy Wieringa, Arjan Witte en Ruben van Gogh. Die laatste naam 
  is opmerkelijk. Van Gogh is samensteller en inleider van de bloemlezing 
  Sprong naar de sterren. Die bloemlezing was een her-enscenering van de 
  bloemlezing Maximaal, die de her-enscenering was van Vinkenoogs 
  Atonaal. Tot in zijn gevolgen leek de Sprong als twee druppels 
  water op Maximaal. Van beide bundels distantieerde zich een aantal 
  deelnemende dichters direct na publicatie, omdat zij niet met het ineens 
  zichtbare programma vereenzelvigd wilden worden.
    Pfeijffer veronderstelt bij 
  zijn tegenstanders een hang naar eenvoudige poëzie. Na de vloer met hen te 
  hebben aangeveegd zet hij ze op hun plaats: 'Eigenlijk is het mij hier ook 
  helemaal niet om hen te doen. Het gaat mij hier om een kwestie die het belang 
  van hun poëzie zelfs nog overstijgt. De opvatting dat verstaanbare poëzie 
  beter is dan moeilijke poëzie is een misvatting. Sterker nog, het is precies 
  tegenovergesteld aan de waarheid. Onbegrijpelijke poëzie is altijd beter dan 
  gemakkelijke poëzie. Ik zal uitleggen waarom.' Het effect van Pfeijffers 
  aanval was enorm. Over het net lieten de getroffenen een storm van 
  verontwaardiging razen. Ze trapten erin. Met hun geraas bezorgden ze Pfeijffer 
  wat hij op grond van de kwaliteit van zijn poëzie niet zou hebben gekregen: 
  een plaatsje in het centrum van de literaire macht. Maar hij deed hun dan ook 
  nogal wat aan. Afgezien van terechte terzijdes tegen de eenzijdigheden en 
  enige oprispingen van anti-intellectualisme betrof hun toorn vooral de toon 
  van uitsluiting. Dachten de podiumdichters juist te hebben duidelijk gemaakt 
  dat die saaie academische poëzie van de babyboomers die nog steeds de 
  esthetische normen bepalen, plaats dient te maken voor de nieuwe roerigen, 
  komt daar zo'n leeftijdgenoot en collega-opposant, die hen met veel geraas in 
  de buitenste duisternis van het perifere geschrijf dondert. Wat zíj schrijven 
  is volgens hém maar poëzie die het niet haalt bij De (Pfeijffers eigen) 
  Poëzie.
    Dat was de boodschap van 
  Pfeijffers met branie geschreven stuk: ik ben het centrum. Want wat Ware 
  Poëzie is legt hij uit met zijn eigen Werk. Hij vertaalt een van zijn eigen 
  gedichten terug naar de oorspronkelijk eenvoudig mededeling en verklaart de 
  versleutelde gepubliceerde versie tot de poëtisch betere. Hij gooit er een 
  citaat van Longinus over het sublieme tegenaan en stelt op diens gezag dat 
  'stijl' het enige is 'wat telt'. 'Wat is goede stijl', vraagt hij zich 
  vervolgens voor de lezer af, 'stijl die overweldigt (...) De beste dichters 
  nemen risico. Goed schrijven is gevaarlijk. Het sublieme overweldigt'. Na dit 
  heilig vuurwerk dat de letteren van middelmatigheid dient te zuiveren, besluit 
  hij met het polemisch gedicht 'vuurvogel' waarin hij in zijn eigen sublieme 
  taal alle andere poëzie van tafel veegt.
    Dat gedicht 'vuurvogel' is 
  opgenomen in Het glimpen van de welkwiek. Van een zestal segmenten van 
  het hedendaagse dichterlijk veld ontkent de dichter dat het poëzie is, om 
  vervolgens in beeldende bewoordingen en met zijn eigen van roomboter, 
  bitterzoet, galsap, ironie en ernst druipende stijl te demonstreren wat Ware 
  Poëzie is. Aan Lucebert is gerefereerd in regels als 'poëzie taalt naar hem 
  haar schutspatroon / die duister tegenspreekt wat is en licht ontkent'. 
  'vuurvogel' eindigt met een strofe pleidooi voor een humanistische definitie 
  van de poëzie: 'poëzie is mens de dansende wereld dromen en pijnlijk leven 
  zingen / in de taal van mensen / poëzie is mens'. Die definitie echoot door de 
  hele bundel.
  
  Twee dichtbundels van Ilja Leonard Pfeijffer liggen er. 
  Wat blijft staan als je het schallen laat verklinken en als je ogen gewend 
  zijn aan het polemisch licht? Wat zie je als je je na de aanvankelijke 
  overweldiging opricht? Is het werk van Pfeijffer gevaarlijk, zoals hij zelf 
  van goede poëzie eist? Is het zo gevaarlijk als gedichten van Hans Faverey, 
  die degene die ze leest meenemen in de onderwereld? Is het zo gevaarlijk als 
  gedichten van Lucebert, die de lezers die zich mee in de hoogte begeven in 
  afgronden laten vallen? Is zijn ironie en humor zo subtiel en wissend als de 
  hunne? Welke is zìjn stijl? Is zijn werk urgent zoals dat van zijn grote 
  voorbeelden? Van Pindaros zegt Pfeijffer in een interview: 'Zijn taal zingt 
  als het ware en er zit urgentie in. Hij is een profeet. Zijn teksten zijn 
  dwingend. Diezelfde urgentie vind ik ook in de poëzie van Lucebert. Het gevoel 
  dat je krijgt wanneer iemand spreekt die je misschien niet helemaal begrijpt. 
  Maar je beseft wel dat het enorm belangrijk is wat hij zegt.' De term urgentie 
  is rechtstreeks ontleend aan het polemische artikel van Joost Zwagerman als 
  Maximaal. Maar goed, als er bij Pfeijffer een urgentie is, welke is die 
  urgentie?
    Twee urgenties bespeur ik in 
  het werk van Pfeijffer. De eerste, het verlangen naar een positie op het 
  podium der poëzie en het centrum van de canon, heb ik aangeduid. De tweede 
  urgentie is die van de liefde. 
    Pfeijffers debuut bracht me 
  destijds in verwarring. De dichter gaf uitdrukking aan zijn hartstocht voor 
  boulemische verzen. Zijn vraatzuchtige verzen lieten me koud. Het waren de 
  veel kaler en eenvoudiger liefdesgedichten die me overtuigden van zijn talent. 
  Ik voerde dat terug op mijn onwennigheid met de nieuwe taal van Pfeijffer, op 
  mijn onvermogen me te bewegen in zijn nieuwe vorm van duisternis. Nu zijn taal 
  mij echter vertrouwder is, heb ik dezelfde ervaring. Het Glimpen van de 
  welkwiek bevat enkele prachtige, in verhouding tot het merendeel der 
  teksten simpele liefdesgedichten. Een hoogtepunt in de bundel is het liefdevol 
  'in memoriam c.m.j. sicking', een universitair leermeester van de dichter. Het 
  eindigt met de volgende teder gedistingeerde, nabije afstand bewarende strofe:
  
    ik geloof niet dat wij ooit 
  vrienden zijn geworden
    die elkaar laat in de avond 
  bellen en op de schouders slaan
    na te veel bier en eigenlijk 
  moet ik ook niets hebben
    van dictatoriale integriteit 
  en het gedoe van denken integendeel
    maar een mens kan wel eens 
  iets van een mens leren
    je hoeft geen voornaam te 
  zijn om voort te leven geen vader
    om te kiemen en het heeft 
  geen zin te ontkennen
    dat hij in aarde is gevallen
  
  Maar verder bespeur ik vooral de urgentie van de poseur 
  van poëzie en niet die van, vooruit, De Ware Poëzie Zelve. Oppervlakkig gezien 
  is er een stilistische referentie aan Lucebert. Pfeijffer loopt opzichtig rond 
  in de kleren van de Keizer, maar daaronder is hij niet naakt. Hij vaart bijna 
  uitsluitend op het kompas van de alliteratie. Zijn Vijftigersorthografie 
  verhult dat zijn syntactische experimenten niet zo vergaand zijn als ze 
  lijken. Hij acteert een dichterschap. Hij schrijft zelf de teksten voor zijn 
  optreden als levend standbeeld op de Amsterdamse grachten.
    Pfeijffers inzet is meestal 
  tegengesteld is aan die van Lucebert. In het openingsgedicht van zijn tweede 
  bundel speelt Pfeijffer de duivelse dichter als burgerschrik. Hij citeert Mick 
  Jagger uit 'Sympathy for the Devil': 'wat u puzzelt is de natuur van mijn 
  spel'. Puzzelen is inderdaad wat hij doet. Zijn poëzie geen kinderspel. Hij 
  speelt een spelletje. Simpele gegevens en mededelingen versleutelt hij tot 
  oplosbare raadsels voor de lezer. Dat was al de tendens in het essay 'De mythe 
  van de verstaanbaarheid', dat is het weer in dit gedicht met de titel 'rede 
  tot de burgers van de stad'. De eerste strofe luidt:
  
    ga rustig slapen stadsgenoten 
  ik ben uw dichter
    ik zal u licht ontkennen wat 
  is
    dient herschapen wat namen 
  draagt
    zal ik voor u benoemen
    ik zal uw helderheid 
  verhelpen
Opnieuw, als in het 'duister tegenspreekt' dat ik eerder 
  citeerde, de referentie aan Lucebert. Deze schrijft in 'gewonde aarde, water & 
  lucht' uit alfabel: 'ja omdat ik leeg ben en gewassen en denk / als een 
  mes aan kruiden of druiventros / worden mijn ogen aandachtig een mond / die 
  helder noemt wat donker opkomt'. Pfeijffer geeft een hem kenmerkende draai aan 
  de tekst. Zijn mond noemt donker wat helder opkomt. Lucebert is duister omdat 
  hij dankzij zijn streven naar de grootst mogelijke helderheid het niet anders 
  dan zo kan schrijven. Pfeijffer is duister omdat hij de simpele aanleidingen 
  van zijn poëzie moedwillig verduistert. Dat maakt zijn gedichten tamelijk 
  onschuldig.
    Dat kan de reden zijn dat hij 
in zijn polemiek een fundamentele verwantschap tussen het werk van Lucebert en 
Hans Faverey verwaarloost, een verwantschap in urgentie die zij beiden op 
verschillende wijze uitwerken. In beider poëzie werkt de blik in de leegte door. 
Hans Faverey vatte in zijn laatste gedicht zijn programma samen: '(...) de 
roekeloze, de meedogenloze schoonheid // te fixeren waarin leegte zich meedeelt, 
/ zich uitspreekt in het bestaande'. Lucebert hoorde eenzelfde leegte spreken 
blijkens de laatste strofe van 'vreemd is dit' uit amulet, de bundel 
waarin ook Pfeijffers lievelingsgedicht 'aan lesbia' is opgenomen: 'en vreemd 
deze leegte / die ons steeds welsprekend omgeeft / met de laatste waarheid 
waaruit men niet meer leeft / maar waarin men stilstaat stilstaat stilstaat 
verschrikkelijk / verschrikkelijk het eeuwig te aanschouwen / hoe boven de 
wateren de damp wordt ingehouden / en al het bevaarbare water verdampt'. 
Gevaarlijke poëzie van deze beiden, inderdaad.
In een interview in het Leidsch Dagblad ging Pfeijffer in op het rumoer dat hij had ontketend: 'Ach, die polemiek is natuurlijk gewoon een spel. Ik word op mijn beurt weer aangevallen door andere dichters en zo geven we elkaar publiciteit (...) Het is een rol die je speelt.'
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays