In ouderlijke monden begint de zondeval
I
Enkele Nederlandse dichters leggen zichzelf een strenge vorm op. Ik doel niet
op het groeiend aantal auteurs dat zich tot het sonnet wendt. Weliswaar zijn
ook onder hen de rechtzinnigen te vinden, die niet voor de vertrouwde vorm
kiezen om er een postmodern robbertje mee te dollen. Maria van Daalen met haar
Elektron, muon, tau bijvoorbeeld, ontplooide zich in het
petrarkistische keurslijf. Ondanks de strenge formele voorschriften, is de
vorm van het sonnet mede bepaald door inhoudelijke regels. Dat geldt niet voor
de vormdwang waarmee dichters als F. van Dixhoorn, Marc Kregting en Henk van
der Waal werken. Zij sluiten aan bij de traditie van de visuele poëzie. Zij
kiezen voor een door visuele uitgangspunten bepaalde mal, waarin zij hun
gedichten schrijven. Daarmee dwingen zij zich het betekenisvolle materiaal
waaruit een gedicht nu eenmaal bestaat, te confronteren met een indifferent
element. Of misschien moet je zelfs zeggen, dat ze zich aan dat indifferente
conformeren.
Kregting schrijft tekstblokken. In een reeks staat het aantal
regels vast én de rechterkantlijn is zo goed als recht. De rechte
rechterkantlijn komt tot stand zonder typografische trucs als spelen met wit.
F. van Dixhoorn maakt eveneens rechthoeken. Hij gaat een stap verder dan
Kregting. Zijn blokken zijn driedimensionaal. De tekst aan de ene zijde van
een blad, vormt, tegen het licht gehouden, een perfecte rechthoek met de tekst
aan de andere zijde. Dixhoorn schrijft reeksen en elke reeks heeft zijn eigen
rechthoek als uitgangspunt.
Henk van der Waal varieert zijn vormen. Zijn debuutbundel
De windsels van de sfinx bestaat uit zeven reeksen van zeven gedichten van
twee strofen. In zes reeksen tellen de strofen elk zeven regels, in één reeks
tellen ze tien. Van der Waal verandert op regelmatige wijze hun lengte. Begint
hij met een korte, dan is de volgende regel iets langer, enzovoort. Na een
aantal regels neemt de lengte per regel weer af. Soms begint hij langer om al
na een enkele verlenging in de volgende regel de strofe weer te laten slinken.
De visuele aanpak is in zijn jongste bundel Schuldsanering
nog strenger Wederom heeft elke reeks zijn eigen vorm. In vier van de zes
reeksen zijn blokken ontstaan die je driehoeken kunt noemen. Het meest
uitgesproken is dat in de reeks 'Kruisingen' waarin de gedichten aan een
omgekeerde zandloper doen denken. Met een enkel woord in het midden van de
bladspiegel beginnend, breidt de eerste strofe zich uit tot zij op een brede
basis rust. Zij is van de tweede strofe gescheiden door een even brede regel
die mede door zijn andere typografie het gedicht visueel doorkruist. Deze
regel is bovendien in een ander taaleigen geschreven als de rest van het
gedicht. Ook op die manier is het gedicht doorkruist. De tweede strofe begint
breed en loopt terug tot de punt in het midden.
Net als bij Kregting en Dixhoorn ziet het ernaar uit, dat Van
der Waals allereerste motivatie die is van de speelse confrontatie van
indifferente elementen met de betekenisvolle. Zelfs echter als de dichter
niets anders heeft gewild dan dat, ontkomt zijn poëzie er niet aan dat die
betekenisloze elementen betekenis krijgen. Krijgen toegekend door de lezers.
Henk van der Waal essayeerde over Maurice Blanchot. De windsels van de
sfinx toont diepe sporen van diens denken. Je zou de bundel kunnen
beschouwen als een lyrische verwerking van zijn lectuur van Blanchot.
De afdeling 'Rasterwerk' uit Schuldsanering draagt een
motto van Blanchot. De uitwerking van het indifferente — plat gezegd de dood
als het totaal andere — op de taal in de literatuur is een belangrijk
onderzoeksveld van de Franse schrijver-filosoof. Vanwege Van der Waals
tekstuele geschiedenis ligt het voor de hand een verband te leggen tussen dit
vraagstuk en het spel met de vorm. Dat onderscheidt hem overigens niet van de
beide andere dichters. Bij auteurs die nooit iets met Blanchot hebben gehad,
of ooit zullen hebben, kan de betekenis van de betekenisloze vorm vanuit
hetzelfde perspectief worden benaderd.
Specifieker is het verband dat in enkele kritieken werd
gelegd met de inhoud van Henk van der Waals poëzie. Volgens sommigen
weerspiegelt het uitdijen en inkrimpen van de strofes de thematiek van het
verschijnen (geboren worden) en verdwijnen (sterven). Van der Waal zelf legde
in een interview een relatie tussen de zwellende en slinkende vormen van zijn
poëzie en de ademhaling waarop de woorden gezet zijn.
Wie ver wil zoeken, kan een samenhang zien tussen de
variabele driehoeksvormen en de titel van het debuut. De Sfinx is een
hoofdrolspeler in de tragische geschiedenis van Oedipus. Diens verhaal diende
Sigmund Freud als analysemodel voor de driehoek van het gezin:
vader-moeder-kind. Als je eenmaal zo ver hebt gezocht, geven gedichten in
De windsels van de sfinx aanleiding die associatie met de oedipale
driehoek mee te laten spelen.
Van der Waal is blijkens de taalopvatting die uit de bundel
spreekt, schatplichtig aan Franse taaltheorieën die hun uitgangspunt namen in
de psychoanalyse. In de slotcyclus 'Uitgeteld' van De windsels van de sfinx
buigt de vader zich over een kind dat zich nog duidelijk in het pre-oedipale
polymorf-perverse stadium bevindt: 'Heenvoelend kind, vol / van het
onbegonnenedat als een vulkaan in je uitbarst / en opdruist als je krijst / en
bellen blaast als / je lacht je lach (...)'.
Julia Kristeva zou dit tekenen van de semiotische chora
noemen. Dat zijn lichamelijke articulties van de stromende en stuwende
driften. Er is wel een zekere reglementering, maar de semiotische chora is nog
zonder eenheid, zonder identiteit of God. Met de intrede in de symbolische
orde die ook een intrede is in tekensystemen die verwijzen, zoals de taal,
ontwikkelt zich een subject, als familiair en maatschappelijk wezen.
De vaderfiguur in deze cyclus buigt zich met een andere dan
een analytische of filosofische belangstelling over het kind. Hij ervaart de
intrede in de symbolische orde als 'teloorgang'. Het nog op zijn driften
drijvende kind herinnert hem aan een gouden tijd waarin nog de volheid bestond
van een presentie zonder verleden of toekomst. Dit motief in de geboortecyclus
die De windsels van de sfinx van de Sfinx besluit, verleent een extra
betekenis aan het poëticale openingsgedicht van de bundel:
Een vraag keert de tijd
en komt op duivevoetjes. Eerst
bezielt en bedwelmt ze je, maar dan
wordt ze benauwend, spint haar web om je heen
en gaat als een molensteen aan je nek
hangen om je met huid en haar
het water in te gooien.
En dan begin jij terug te
vragen, je weet niet aan wie of aan
wat, maar je vloekt en vraagt en vloekt
en slaat je armen in het rond. Maar de ontketende
vraag is machtig en verzwelgt je en van je verongelijkt
vragen blijft niet veel meer over dan wat gemurmel
en wat geproest en wat luchtbellen.
Een vraag die de tijd tegenhoudt en wellicht omdraait, is
totaal. Hij betreft leven en dood. Dat rechtvaardigt een totaliteit aan
beelden. Desondanks vind ik de beeldvoeging in de eerste strofe niet helemaal
geslaagd. Ik kan mij een vraag nog voorstellen als molensteen om mijn nek.
Moeilijker krijg ik het als ik moet visualiseren dat hij me vervolgens oppakt
om me in het water te werpen, ongetwijfeld om zich daarna weer om mijn nek te
sluiten. Relevanter echter is, dat wat hier bij eerste lezing als de sprake
van de doodsstrijd verschijnt — poëzie als, met een Blanchotwoord, gemurmel op
de rand van de dood — in het licht van de speekselbellen blazende baby aan het
slot van de bundel tevens de voortalige sprake blijkt van de pasgeborene. Het
dodelijk water zou vruchtwater kunnen zijn. De tijd wordt werkelijk gekeerd.
De vraag is werkelijk een vraag van leven èn dood.
De vader buigt zich als dìchter over het kind. Het kind toont
hem de krachten die zijn taal tot werkelijk poëtische taal kunnen
revolutioneren. Kristeva ziet in poëzie semiotische, voortalige,
nietverwijzende, betekenisloze krachten aan het werk, die de verstikkende
symbolische orde ondermijnen. Dichters zijn er, die ruimte geven aan
betekenisloze klankspelen, ritmes, stuwingen en vormen. Daarmee ontstaat
ruimte voor het vreemde, voor alles wat wordt buitengesloten om de fictie
overeind te houden van het subject dat alles onder controle heeft. Die fictie
verhult dat het subject voor alles een entiteit is die onder controle stáát.
Zoals de dichter zich vrijwillig onderwerpt aan tekstbeelden die hij niet meer
kan veranderen, heeft hij ze eenmaal gekozen.
II
Het openingsgedicht van De windsels van de sfinx beschrijft weliswaar
haar effect, maar laat in het midden welke de vraag is die de tijd keert.
Bovendien is haar afzender onbekend. De ik-figuur vloekt, voor de zekerheid
wellicht. Misschien dat, als hij vervloekt wordt, God zich als afzender
bekendmaakt. Nee dus, alleen die hoogst dubbelzinnige dood komt tevoorschijn,
die tevens het begin is van het dichterlijk spreken. De vraag is blijkbaar
afkomstig van het indifferente buiten, dat elke symbolische orde op het spel
zet, ook die orde waarvan een God het centrum vormt.
Wie de link legt naar de titel van de bundel, kan aan de
Sfinx denken als degene uit wier mond de vraag komt: welk wezen gaat 's
ochtends op vier, 's middags op twee en 's avonds op drie benen? Met dat hij
die vraag oplost, verlost Oedipus Thebe van de vloek van de Sfinx. Tegen wil
en dank echter, neemt hij met die oplossing zelf een vloek op zich. Het
vervolg van zijn tragische geschiedenis, is een ongewilde aanvulling op zijn
antwoord aan de Sfinx. De aanvulling werpt een licht op de poëzie van Henk van
der Waal.
Voorop gaat het antwoord op het raadsel van de Sfinx. Als
baby kruipt de mens op handen en voeten, dan gaat de mens op twee benen, in
zijn ouderdom steunt de mens op een stok. Mens, met dat antwoord verbreekt
Oedipus de vloek van het mythische wezen. Oedipus kan het raadsel ontraadselen
omdat hij in staat is het geheim van de mens onder ogen te zien. Hij is zich
ervan bewust dat de mens geboren wordt, leeft en sterft. Over de
geboortelijkheid en sterfelijkheid van de mens gaat deze bundel van Henk van
der Waal.
Thebe is een stad onder het beslag van een mythologisch
monster. Op het moment dat Oedipus het woord mens uitspreekt en daarmee de
sterfelijkheid onder ogen ziet, bevrijdt hij de stad. Hij bevrijdt zichzelf.
Hij maakt zichzelf verantwoordelijk voor zijn eigen lot en het lot van de
samenleving. De tragische consequentie van die vrijheid ziet hij nog niet. Je
zou kunnen zeggen dat de rest van zijn geschiedenis laat zien dat met het
uitspreken van het woord mens hij zich vastmaakt aan een verstikkend windsel
van taal. Met dat de taal uitrolt verbindt ze verantwoordelijkheid met schuld.
Met het kennende woord, het woord dat zich van zichzelf bewust is, maakt de
mens zich schuldig.
Deze lezing van de mythe is af te leiden uit de basisparadox
van de poëzie van Henk van der Waal. Met zijn schrijven krijgt de dichter
zicht op de schuld die hij schrijvend op zich blijkt te hebben genomen. Als
het leven zelf is dit een onomkeerbaar proces. Weliswaar is Van der Waal een
romanticus pur sang, hij koestert de mythe van een onbedorven staat. Hij is
wel een modern romanticus. En hij is een romanticus met een protestantse
achtergrond. In de houdbaarheid van de mythe gelooft hij niet. Een gedicht uit
de reeks 'Uitgeteld' beschrijft dat nauwkeurig. De mens is gedoemd, geneigd
tot alle kwaad. Opnieuw begint het met spartelen en krijsen, bewegingen en
geluiden die bij Kristeva's semiotische chora behoren:
Hup, daar trekken we je de
wijde wereld in. Hopla, daar ben
je verdreven uit je verzonken stad
en begin je te spartelen en te krijsen
als een vis op het droge, want jij begrijpt
wel dat waar wij je rotsgrond
en bakens beloven,
zich een moeras van
uitdijende taal uitstrekt waar je
niet in kunt zwemmen, noch op kunt lopen.
Hou daarom je binnenwereld nog maar even vast
met de lichtblauwe wijsheid van je vorsende blik,
want uiteindelijk zal hij toch met veel omhaal
van woorden van je af worden gepakt.
Het zijn de woorden waarmee het kind de symbolische orde
wordt binnengevoerd, die een einde aan de wijsheid van de binnenwereld maken.
Een gedicht met verwant thema staat in de eerste reeks van
Schuldsanering. Van der Waal heeft zo zijn beide bundels aan elkaar
gevlochten. In dat gedicht kust een ik-figuur de handen van een kind, laten we
voor het gemak aannemen dat deze figuur de beschreven versie van de dichter
is. '[O]nbedaarlijk' kust de dichter de handen van zijn kind 'want ze wijzen /
zonder te wijzen'. Het kind is van zichzelf vervuld. Het is nog niet uit het
paradijs verdreven waarin woorden en dingen met zichzelf samenvallen. Dat
geluk 'stroomt' nog 'mateloos en zonder weerga' door zijn gebaren.
Als het straks 'papa' zegt, of 'mama', of 'ik' — en per
implicatie het het woord 'mens' uitspreekt — verdrijft het zichzelf uit dat
paradijs. Wijzen wordt echt wijzen: duiden op iets wat niet hier, maar daar
is. Spreken is afstand nemen. Woorden en dingen vallen uit elkaar. Zijn blik
op de dingen valt niet meer met die dingen samen.
Volgens het gedicht druk ik mij onzuiver uit als ik zeg dat
het kind zichzelf uit het paradijs verdrijft. De tekst getuigt van
schuldbewustzijn. Dat kan nauwelijks verrassen. Is niet de vader die zich over
zijn kind buigt degene die het in liefdevolle ouderlijke ijdelheid de woorden
mama en papa in de mond legt? Het gedicht spreekt over 'de verwonding' van het
kind: 'wij verwonden / met een beschaamde glimlach om onze / mond, omdat wij
jouw vervoering / hebben verloochend en haar / pas achteraf, als alles /
afgelopen is, weer / smaken mogen.'
De toevoeging 'mond' achter 'glimlach' mag dubbelop klinken.
Een glimlach, ook een beschaamde, speelt meest om de lippen. Toch dient hij
genoemd te worden. In de mond van de ouders begint de zondeval. Dat
verzwijgen, zou het verzwijgen zijn van de schuld. Opnieuw buigen geboorte
(het pre-oedipale kind) en dood (alles is afgelopen) naar elkaar. Daar tussen
is loochening: taal.
III
Het idioom in De windsels van de sfinx doet een streng protestantse
achtergrond vermoeden. De gedichten werken weliswaar met stof uit de Griekse
en Egyptische mythologie, een groot aantal woorden lijkt regelrecht afkomstig
uit de Statenvertaling.
Schuldsanering verwerkt het protestantse taaleigen op een
explicietere manier. De reeks 'Interferenties' is opgedragen aan God. Hij
bestaat uit een godloochening waarin hele verzen uit het boek der Psalmen, in
de versie van de Statenvertaling zijn verwerkt. De reeks 'Kruisingen' werkt
met een eigen versie van de tien geboden. En neem de titel van de bundel. Die
klinkt toch heel anders dan die van een mogelijk roomse pendant:
Aflaatbriefjes.
Zonde en schuld zijn belangrijke elementen van de
christelijke traditie, evenals de verlossing ervan. In contrast laten woorden
van de apostel Paulus goed uitkomen welke literaire weg Henk van der Waal
kiest om de schuld te saneren. Paulus schrijft in zijn brief aan de Romeinen:
'Wat zullen wij dan zeggen? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade
meerder worde? Dat zij verre. Wij die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij
nog in dezelve leven?'
Voor een buitenstaander mogen deze zinnen een retorische
klank hebben. Ze zijn het niet. De geschiedenis kent heel wat invloedrijke
antinomistische, gnostisch gekleurde stromingen, die uitgerekend in bedrijven
van de zonde, in het vergroten van de schuld de weg naar de verlossing zien.
Veel moderne dichters hebben vanaf de romantiek hun voordeel gedaan met
gedachtegoed uit deze tradities. Ook Van der Waal kiest deze literaire weg.
Hij saneert de schuld door haar op te stapelen.
Die sanering van de schuld door intensivering ervan, vindt
plaats in verschillende themacomplexen en op verschillende manieren. De reeks
'Interferenties' loochent God in zijn 'eigen' taal. Van der Waal noemt God
'mijn opblaasbaar luchtkasteel.' Die provocatieve loochening krijgt een
navrante versterking in een steeds herhaalde bede tot slot: 'bewaar me
niettemin mijn kind.' Wie 'ik, mens' heeft gezegd, de vrijheid heeft gekozen,
neemt de verantwoordelijkheid. De schuld van de vader moge op hem dalen en
niet op zijn kinderen tot in het vierde geslacht.
Een tweede intensivering is zichtbaar in de reeks
'Rasterwerk'. In bijzonder dichte, statische taal probeert de dichter iets te
zeggen over de gruwelen van oorlog en vernietiging. Het gaat hem niet om een
gemakkelijk oordeel. De taal zelf wordt op het uiterste uitgedaagd om nabij de
geschiedenis te komen. Overlevenden zijn schuldig.
De derde, thematisch meest frequente intensivering vindt
plaats in het territorium van de seksualiteit. In de protestantse traditie
zijn seksualiteit en zonde met elkaar verstrikt. Van der Waal viert in zijn
verzen velerlei vormen van 'erotomaan vergrijp'. Schaamteloos beeld- en
woordgebruik kiest hij als uitweg uit 'opgekropte geilheid' en uit de
schaamte, die niets voor niets om de mond is gesitueerd.
De belangrijkste intensivering van de schuld is daarom
poëticaal en vindt plaats in de taal. De poëzie moet alles wat zij zegt zelf
waarmaken. Als kennend spreken is zij bekennend spreken. Als wie ik zegt, het
schuldig spreekt; als men taal ziet als een uitdijend moeras, kan men alleen
verder spreken om aan de schuld te ontkomen het moeras in om een uitweg te
vinden. Van der Waal kiest niet voor de mogelijk andere oplossing, die van het
zwijgen.
Syntactisch laat Van der Waal
zijn gedichten uitlopen op 'uitdijend moeras' of op 'omhaal van woorden'. Zijn
zinnen zijn windsels die zich over het hele gedicht ontrollen. In de reeks
'Kruisingen' ontwinden zinnen zich zelfs door in het volgende gedicht. Met zijn
idioom echter lijkt hij harde kernen te willen vormen, die draagkracht hebben.
De lezer kan er op rusten zonder in het moeras te verzinken. De harde kernen
bestaan niet alleen uit genoemde archaïsmen. Nog meer bepalend in Schuldsanering
zijn de ongebruikelijke substantieveringen. Hun effect is vertraging,
vervreemding en objectivering. Ze geven aan de beschreven processen een autonoom
karakter. Regelmatig verhevigt de samenvoeging met een expressief adjectief hun
statische werking. Het adjectief suggereert juist beweging en subjectiviteit. De
botsing van adjectief en substantief brengt een stuwing teweeg in de stroom van
de zin. 'Rasterwerk' bestaat uit korte prozagedichten. Het eerste handelt van de
buitenstaander die aan betrokkenheid niet ontkomt: 'mij buitenstaander de
schraping van zandgestengelde handen onder de laffe schemer van je bewimperde
zicht dat uitdrukking loost in de matte gelieving die ondanks terging net boven
de haatheid uitlaaft en wegdraagt naar wezende armen aan polsen om ijzer, naar
barsten op lip lezende loosheid, naar monden in gaping en ogen van sneeuw, naar
goudloze tanden, naar schreeuwen uit bijtende stilte — zestig miljoen vingers me
je dood in duwen'.
IV
De syntactische slingeringen en de idiomatische
eigenzinnigheden veroorzaken duistere plekken in de gedichten van Henk van der
Waal. Daarin doet hij soms denken aan dichters als Dirk van Bastelaere, Erik
Spinoy en opnieuw Marc Kregting. Met hen heeft Van der Waal gemeen dat hij zijn
lezers niet welbespraakt en welgevormd een levenswijsheid of boodschap wil
meedelen. Hij biedt ze aan mee te gaan, een uitgang te zoeken uit de kluisters
van de taal, of een ingang in onbekend gebied.
Daarin roept zijn werk opnieuw
Oedipus in gedachten. Het is de blinde ziener Teiresias — een man die ziet omdát
hij geen licht in zijn ogen heeft — die hem de ogen opent voor zijn
verantwoordelijkheid voor de zwarte dood die Thebe teistert. Op inzicht in de
sterfeljkheid moet het onderzoek van de dood nog volgen. Misschien is dat één
geheim van de zelfverblinding waarmee Oedipus zijn schuld aanvaardt. Hij vlucht
niet voor de verschrikking ervan. Zich aan de Tereisias gelijkmakend, ziet hij
het donker van de dood, en het duister van de schuld onder ogen. De duistere
plekken in de poëzie van Henk van der Waal en andere dichters zou je met die
blik in verband kunnen brengen.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays