Postmoderne Lucebert-lectuur, de bevrijding van de lezer
in dit opgeven als opgave / de overgave 'u heeft ons veel gegeven / met deze uitleg die ons licht verschafte' (Lucebert)
Thomas Vaessens schreef een principieel
pamflet. Met De verstoorde lezer wil hij de weg banen voor een
postmoderne leeswijze van Lucebert, die meteen zijn nut afwerpt voor het lezen
van het werk van ,,hedendaagse'', door hem ook ,,postmodern'' genoemde dichters
als Tonnus Oosterhoff, Peter Verhelst, Erik Spinoy, Lucas Hüsgen, Arjen Duinker,
F. van Dixhoorn, Ilja Leonard Pfeijffer en Marc Kregting. Hij schaart daarmee in
een lange traditie van wetenschappers en essayisten voor wie Luceberts poëzie
geëigend is om methodische, esthetische en ethische posities aan te
expliciteren.
De grootheid van Lucebert is onomstreden. De portee van zijn werk zorgde in
Nederland vanaf de eerste verschijning met regelmaat voor diepgaande herkenning
en heftige controversen. De elementen in zijn gedichten die zich aan
betekenisgeving onttrekken, raken lezers diep en nopen hen ertoe de waarheid
ervan onder woorden te brengen. Hun gewaarwording willen ze, met de tekst in de
hand, in het openbaar waarmaken. Omdat die aangeraakte lezers verbonden zijn
door dat onoplosbare gedicht dat tussen hen in staat, bereiken ze elkaar nooit
en bestrijden ze elkaar fel. Of ze moesten zichzelf loslaten. Dat is niet
eenvoudig. Ik is alleen voor de dichter werkelijk een ander.
Het eerste decennium na de Tweede Wereldoorlog deed kunst er in
Nederland maatschappelijk nog toe. Dat vonden de kunstenaars zelf. Zij duidden
hun nieuwe vormen in utopisch-politieke bewoordingen. Daarbij hadden hun
schilderijen en gedichten soms een expliciet politieke of ideologie-kritische
inhoud. Sommigen van hen schreven manifesten waarin zij reflecteerden op de
maatschappelijke positie van de kunst. Bekend is het na lange onderlinge
discussies uiteindelijk door Constant Nieuwenhuis geschreven manifest van de
Nederlandse experimentele schilders. Het verscheen in het eerste nummer van hun
tijdschrift Reflex. Minder bekend is Gerrit Kouwenaars toespitsing
daarvan op de letteren, in het tweede nummer van Reflex. Ook Lucebert
schreef in 1949 een manifestachtige tekst. Vermoedelijk was hij als programtekst
bestemd voor een op te richten tijdschrift. Van dat tijdschrift is het nooit
gekomen. Het manuscript met de prachtige titel De tortuur der muzen kwam
na vele omzwervingen terecht in het Letterkundig Museum in Den Haag. Enkele
jaren geleden werd het voor het eerst gepubliceerd in Licht is de wind der
duisternis, waarin naast essays van verschillende auteurs over zijn werk
brieven, foto's en tekeninggedichten van Lucebert zijn afgedrukt.
Zou je een politieke topologie op De tortuur der muzen willen
loslaten, toont het manifest een sterk anarchistische inslag. Bert Schierbeek en
Lucebert waren zielsverwanten. Lucebert spreekt niet alleen van de politieke
roeping van de kunstenaar, hij duidt ook de angst aan die in de politiek
georganiseerde massabewegingen bestaat voor het vrije grillige werk van de
kunstenaars. Zijn tekst is een goed voorbeeld van de these van Octavio Paz dat
er vanaf de Romantiek een intrinsieke verwantschap bestaat tussen de
modernistische kunstenaars en revolutionaire politiek. Tegelijk toont hij het
vervolg van Paz' these, dat het een tragische verwantschap is en dat
samenwerking tussen beide stukloopt op de georganiseerde politiek.
Lucebert zet in zijn tekst twee soorten waanzin tegenover elkaar. In
de god van de oorlog ziet hij de culminatie van het tirannieke maatschappelijke
systeem: ,,En wat de poëzie betreft. Verzen worden alleen geschreven door
gedesequilibreerden. Dezen toch beleven dagelijks het wonder van het
pessimisme. En zoals het leven uit chaos ontstaat, zo komt poëzie uit pessimisme
voort. Maar de zwarte waanzin der dichters is een geordende waanzin, en daarom
een andere dan de georganiseerde waanzin van de tyrannen. De tortuur der muzen
is niet levensvernietigend, de foltering van Mars wel. De poëzie, en kunst in
het algemeen, ontstaat niet door onderdrukking van levensdriften, integendeel,
zij ontstaat juist wanneer de levensdriften vrij komen, in het bewustzijn
opgenomen worden. En op haar beurt bevrijdt de poëzie, bevrijdt de kunst de
levensdriften, doordat zij hen een nieuwe werkelijkheid geeft, een werkelijkheid
met meer mogelijkheid om tot voltooiing te komen. Tyrannie met haar waanzin
daarentegen ontstaat juist door onderdrukking van het driftleven.''
Dat de
politiek-sociale importantie van de kunst na de oorlog geen modernistisch
fantasma was van Lucebert en zijn vrienden, blijkt uit de scherpe politieke en
ideologisch-esthetische reacties die hun werk opriep. Van de later als
Vijftigers vastgelegde dichters was het vooral Lucebert wiens gedichten hevige
afkeer en totale identificatie provoceerden. Talloos zijn de getuigenissen van
hedendaagse poëzieliefhebbers van hun toenmalige Lucebert-epifanie. Ook
collega's werden tot in hun eigen productie door zijn werk overweldigd. De
poëzie van bijvoorbeeld Gerrit Kouwenaar vertoont diepe sporen van diens strijd
tegen de Lucebertverleiding. De afkeer is met de naam Bertus Aafjes
geëtiketteerd. Hij tekende in 1953 voor de door hemzelf al kort nadien betreurde
uitspraak ,,lees ik Luceberts poëzie, dan heb ik het gevoel dat de SS de poëzie
is binnen gemarcheerd''.
Het politieke belang van de poëzie verminderde alras. Dat blijkt uit
het tegensprakig karakter van de bekendste rel, de verstoorde uitreiking van de
poëzieprijs van de stad Amsterdam in 1954. De als keizer verklede dichter -
ironisch commentaar op de door heersende klasse ervaren politieke bedreiging van
de verbinding van kunstenaars en linkse oppositie - wordt de toegang tot zijn
feestje van de uitreiking geweigerd. Van de politici en ambtenaren een
achterhoedegevecht. De culturele elite erkende immers al de kunstenaar als
kunstenaar door hem een prijs toe te kennen. En neutraliseerde hem. De
DDR-schrijver Heiner Müller placht te zeggen, nadat hij toegelaten was door de
politiek en zelfs in vroeger jaren verboden werk veel gespeeld werd, dat het
succes ten koste ging van de werking.
Die ontwikkeling leidde bij Lucebert midden jaren vijftig
mogelijkerwijs tot een crisis in zijn dichterschap. Je kunt de bundel Amulet
(1957) lezen als een neerslag van die crisis. Hoewel de bundel een happy end
heeft, zou je verder kunnen gaan en zeggen dat de crisis leidde tot periode van
zestien jaar waarin Lucebert geen dichtbundel meer publiceerde.
De strijd in de receptie inmiddels, verschoof naar een ander terrein.
In de jaren vijftig werden in de academische wereld de eerste fundamenten gelegd
voor de literatuurwetenschap in Nederland. De Amsterdamse hoogleraar Hellinga
zette zijn leerlingen op het spoor van een werkgerichte benadering: verantwoord
en verantwoordend lezen. Het tijdschrift Merlyn onwikkelde zich tot het
eerste zichtbare gebouw op deze fundamenten. Lezen was niet langer iets wat je
deed als je tot bepaalde kringen hoorde, lezen was leerbaar, werd een vak. De
merlinisten Jesserun d'Oliveira, Fens en Oversteegen hadden zowel een
academische als een populariserende missie. Ze vonden dat literaire critici niet
alleen hun kritieken moesten schrijven, maar dat ze, alvorens hun pen op papier
te zetten, eerst de gedichten, verhalen of romans echt moesten lezen. Toch
toonden ze zich erg gevoelig als 'gewone' lezers zich in het openbaar met de
literatuur gingen bemoeien.
Gezien haar complexiteit en veelduidigheid is het niet verwonderlijk
dat de poëzie van Lucebert voorwerp van de kundige lezer Jesserun d'Oliveira
werd. Zijn grondige exegese van het gedicht 'op het gors' lokte verscheidene
reacties uit. Eén daarvan was afkomstig van de essayist R.A. Cornets de Groot.
De politieke polemiek om Luceberts werk was verschoven naar een methodische.
Cornets de Groot profileerde zich in de loop van de jaren zestig en
zeventig tot de belangrijkste niet-academische Lucebertlezer. Hij speelde zijn
rol van het kwade geweten van de academie met soms verongelijkte verve. Terwijl
de wetenschappers zich bezighielden met het zich eigenmaken van buitenlandse
theorieën en het ontwikkelen en verantwoorden van methoden en technieken, was
Cornets de Groot een gretige, wilde lezer van de literatuur waarover zij
theoretiseerden. In zijn briljante, soms onnavolgbaar particuliere essays stond
hij zich polemisch voor op zijn ,,rotzooi-maar-aan-methode''. Alleen bestond het
aandeel van de wetenschappers in de door Cornets de Groot geïnitieerde polemiek
vooral uit zwijgen. Dat werd nog eenmaal pijnlijk merkbaar toen C.W. van de
Watering in 1979 Met de ogen dicht publiceerde, zijn proefschrift over
Lucebert. Het is een met angstige acribie ten uitvoer gelegde merlinistische
benadering van een aantal vroege gedichten. Schijnbaar is een groot
betekenispotentieel ervan blootgelegd, maar als je het proefschrift uit hebt
weet je zeker dat de poëzie van Lucebert niets te betekenen heeft. Cornets de
Groot sloot zich na lezing enkele maanden met dezelfde gedichten op en schreef
als polemische reactie een diepgravend en principieel essay. Stilzwijgen was het
antwoord.
Van de Waterings dissertatie was niet alleen een vertraagde
merlinistische operatie op de eerst verdoofde poëzie van Lucebert. Hij stak heel
voorzichtig, met beide ogen stevig dichtgeknepen, zijn teen in het nog
nauwelijks beroerde water van literatuur en zingeving. Hij suggereerde dat het
mogelijkerwijs heel misschien heel wel mogelijk is Luceberts poëzie in verband
te brengen met mystieke literatuur. Plons. Cornets de Groot zou Cornets de Groot
niet zijn als hij niet meteen in het diepe sprong. Zwemmen leer je het best als
je zou kunnen verdrinken. Interpreteren heeft, zoals hij wel eens schreef,
alleen waarde als ,,kunst van het falen''. Hij bracht in zijn 'krimi-essay'
Met de gnostische lamp Lucebert in verband met de gnostiek, ook in 1979.
De jaren tachtig in Nederland: de inmiddels breed geworden laag
cultuurdragers (zij hadden immers van Merlyn lezen geleerd) had de kerk vaarwel
gezegd. God bestond niet meer als voorheen, wie hem vond had slecht gezocht. Hij
was een lege plek geworden, ,,G.'', zoals Rutger Kopland het afscheid van het
instituut kerk en de overgang naar de eigen verantwoording voor de zingeving
omschreef.i]
Als je daar verblijft, zuig je de zin als vanzelf naar je toe. De kerken gingen
in een laatste illusie van maatschappelijke relevantie de politiek in:
vredesbeweging, solidariteitsbewegingen, industriepastoraat. Literatuur kwam in
het achtergelaten gat bovendrijven als één van de substituten voor de vragen
naar zin en betekenis van het leven. Tegen deze ruw aangeduide achtergrond is
het frappant dat de controverse die Jan Oegema in 1997 in Parmentier
ensceneerde een gedicht betrof met een bijbelse connotatie 'het vlees is woord
geworden'. Belangrijk strijdpunt betrof de houding van de dichter tot de Rooms
Katholieke Kerk die uit het gedicht zou spreken. Oegema zette zijn visie
tegenover die van de oud-merlinist Fens, de ons inmiddels bekende Cornets de
Groot en de academische Lucebertspecialist Anja de Feijter. De Feijter reageerde
niet, maar de academie bleef niet helemaal stil. De literatuursocioloog Bert
Vanheste sprak een aantal van Oegema's thesen tegen.
Anja de Feijters dissertatie 'apocrief/de analphabetische naam'.
Het historisch debuut van Lucebert uit 1994 toont zich zowel een uitkomst
van de ontwikkelde literatuurwetenschap in Nederland, als een spiegel van de
veranderde ideologische positie van de literatuur. Haar grondige analyses voert
zij uit met het instrumentarium uit de traditie van het formalisme van Roman
Jakobson en zij hanteert het begrip intertekstualiteit zoals dat door Michale
Riffaterre is uitgewerkt. Een van de interteksten die zij kiest om betekenissen
van Luceberts vroege poëzie te expliciteren, is die van de joodse mystieke
traditie van de kabbala. De andere intertekst, die van de poëzie van Hölderlin,
verstaat zij ook vanuit de kabbala.
Zoals Cornets de Groot zijn jarenlange omgang met het werk van
Lucebert liet uitmonden in de monografie Met de gnostische lamp
synthetiseerde ook Jan Oegema zijn langademige onderzoek in één studie. Net als
De Feijter deed hij dat in de geest van de zinzoekende tijd: Lucebert,
mysticus (1999). Zijn als dissertatie vermomde belijdenisgeschrift is in
verschillende opzichten polemisch van aard. Hij zet in één klap alle winst van
veertig jaar literatuurwetenschap overboord. Bewustzijn, laat staan
verantwoording van gebruikte methoden is afwezig. Prachtige analyse wisselt hij
af met hogere inlegkunde. Met ferme hand corrigeert hij de dichter, als die zich
niet conform de veronderstelde feiten gedraagt. Zijn these dat een mystieke
ervaring in Luceberts biografie aan diens poëzie ten grondslag ligt, vermijdt
hij ten ene male met saai biografisch onderzoek te onderbouwen. Liever stelt hij
het lyrisch subject aan het empirisch subject gelijk en behandelt dichtregels
als eenduidige verslagen van gebeurtenissen. De andere, onbeantwoorde polemisch
spits richt hij op de kabbala these van De Feijter. Voor hem staat vast dat
Luceberts intertekst wordt gevormd door de christelijke mystiek.
Het kan bijna geen toeval zijn dat de eerste aflevering van het eerste
on-line wetenschappelijke tijdschrift in de Neerlandistiek een artikel over
Lucebert bevat èn dat het een polemisch artikel is. Nog steeds is het belang van
zijn poëzie onomstreden, waarschijnlijk omdat zijn poëzie nog steeds niet in
betekenis en in historiserende beschouwingen is opgelost. Nog steeds kan zij
daarom dienstdoen als toetsteen om eigen denkbeelden aan te ontwikkelen. Gert de
Jager doet in Spoken in de dwaaltuin een aanval op de vooronderstellingen
van het monolitisch gebruik van het begrip intertekst door De Feijter en Oegema.
Zij behandelen Lucebert volgens hem ten onrechte als een systematicus die zich
in een gesloten denkwereld zou ophouden.
Was Vaessens' Verstoorde lezer niet
eerder verschenen dan het artikel van De Jager, zou je kunnen zeggen dat hij
zich volledig bij diens opvatting aansluit. Naar zijn stellige overtuiging zet
men de eerste stap op weg ,,naar een postmoderne Lucebert-lectuur'' als men
inziet op welke manier interteksten in de gedichten van Lucebert functioneren:
,,Mijn stelling is dus dat Luceberts intertekstualiteit een
ontregelingsstrategie is, geen nieuwe of alternatieve manier om orde aan te
brengen. Verwijzingen zijn opzettelijk onoverzichtelijk en leiden niet naar een
uiteindelijke bron, maar het zijn eindeloze doorverwijzingen, die het
verschil tussen tekstsoorten niet erkennen. Zij doorbreken de zelfbeslotenheid
van het literaire domein en ze frustreren de zelfingenomenheid van de
controlerend-rationele lezer.''
Deze stelling van Thomas Vaessens is de eerste van een viertal
leesregels die hij opstelt als uitgangspunt voor genoemde ,,postmoderne
Lucebert-lectuur.'' Hij komt daartoe omdat hij ,,de wijze waarop Lucebert tot nu
toe gelezen is onbevredigend'' vindt. Alvorens de regels op te stellen schetst
hij in een aantal stappen het verschijnen van Lucebert als eerste postmodernist
in de Nederlandse letteren en de irritaties en moeilijkheden die dat in de
receptie opriep.
Met Paul van Ostaijen stierf de avant-garde ten onzent, zo begint
Vaessens. Van Ostaijens mogelijke doorwerking werd geblokkeerd doordat het ,,Forum-modernisme''
van zijn voormalige vriend Du Perron dominant werd. Zoals bekend ging het
sindsdien om de 'vent'. Dat is een modernisme ,,dat geloof verraadt in een
stabiele, afgeronde individuele identiteit (..) die zich in de modernistische
tekst geacht wordt te manifesteren als onafhankelijk, vrije keuzes makend
subject; een consistente lyrische stem die probeert de werkelijkheid ondanks
alle twijfel aan de mogelijkheid daarvan via de taal toch tot een denkbeeldige
eenheid om te smeden.'' Daarom was er geen ruimte voor het speelse, het absurde
en de betekenisloosheid, elementen die in de poëzie van Van Ostaijen een rol
spelen.
Het zijn diezelfde elementen die ook in de poëzie van Lucebert en in
de provocerende presentatie daarvan belangrijk zijn. Zonder dat hijzelf zich
openlijk tegen het Forum-modernisme afzet, kun je vaststellen dat in de
receptie van alle dag vanuit die denkwereld geïrriteerd gereageerd wordt op de
,,deregulerende poëzie'' van de ,,ontregelaar'' Lucebert. Vaessens schetst
verschillende momenten van die receptie alvorens over te stappen naar de
esayistiek. Hij bespreekt de polemiek rond 'op het gors'. Als probleem van al de
bijdragen in die polemiek toont hij dat, ondanks het centraal stellen van de
tekst in de analyse van het gedicht, de dichter als ,,finale autoriteit''
onuitgesproken een vooronderstelling van de analyses blijft. Evenzeer
onuitgesproken blijft de vooronderstelling dat de dichter zich als
,,vastomlijnde entiteit, als transcendentaal ego in zijn gedichten''
manifesteert. Tot die conclusie moet je wel komen, stelt Vaessens, als je ziet
dat interpreten op zoek zijn naar ,,de betekenis''.
Vaessens richt zijn pijlen hier vooral op de merlinisten. Ondanks hun
expliciet afstand nemen van Forum-achtigheden als de vooronderstelling
van de intentionele eenheid van de tekst, blijven zij in de praktijk die
modernistische leesstrategie volgen. Zij willen graag tot sluitende verklaringen
komen. Bijvoorbeeld in het geval van 'op het gors' houdt noch Jesserun
d'Oliveira noch een van zijn tegenstanders rekening met de mogelijkheid ,,dat er
in het centrum van het gedicht geen enig geheim is, geen kern, geen essentie.
Misschien is het centrum leeg, om het modieus te zegggen, en draagt het gedicht
geen verklarende eenheid aan.'' Gedichten die zich tegen dergelijke
modernistische eenheidsscheppende lectuur verzetten noemt Vaessens gecursiveerd
,,per definitie postmodern.'' Daarmee is Lucebert gedefinieerd als postmodern en
staat hij op één lijn met genoemde hedendaagse postmoderne dichters. Het viertal
postmoderne leesrichtlijnen voor de poëzie van Lucebert zou per implicatie ook
voor hen moeten gelden. Die lijnen zijn achtereenvolgens gebaseerd op de
volgende eigenschappen van de teksten:
- een ontregelende intertekstuele vervagingsstrategie;
- de lineaire, associatieve logica van de improvisatie, vergelijkbaar met die in
de jazz;
- het obscurantisme van de minimale betekenis;
- de subject ondermijnende rol van de ironie.
Het lezen van Lucebert en zijn postmoderne nazaten zou volgens Vaessens langs deze lijnen moeten verlopen.
De verstoorde lezer
zou geen goede bijdrage aan de Lucebertreceptie zijn als ze geen tegenspraak
opriep. Iedere interpretatie tot nog toe noopte tot een gepassioneerd weerwoord,
al maakt zich dat soms alleen merkbaar in ijselijk stilzwijgen. Of het moest
zijn dat Vaessens essay het laatste woord bevatte, de indifferenties in
Luceberts werk oploste en de dichter plaatste in het respectabele rijtje van
Bilderdijk, Kloos, Boutens, Aafjes en Komrij. Dat zou het tegendeel betekenen
van zijn intentie, gezien het rijtje van postmoderne, merendeels nog niet in
algemene acceptatie en begrip opgeloste dichters waarin hij zelf Lucebert
opneemt.
Allereerst vind ik Vaessens' hantering van de begrippen modern en
postmodern problematisch. Hij gaat volledig voorbij aan de verschillende
manieren waarop ze in de praktijk functioneren. Voor Dirk Van Bastelaere is het
een (literatuur-)politieke geuzennaam. In Nederland is het een relativerende
plaatsbepaling, als even tijdgebonden tegenontwerp van New Age en diepergravend
zinzoeken. Daarnaast bieden postmodern genoemde teksttheorieën en
tekstpraktijken voor de wetenschap nieuwe aangrijpingspunten om kunst te
benaderen en de geschiedenis van de kunst te herschrijven. In Nederland ligt dat
terrein nog voor een groot deel braak. Redbad Fokkema deed in Aan de mond van
al die rivieren, zijn geschiedenis van de Nederlandse na-oorlogse poëzie een
poging om haar met de term postmodernisme opnieuw te ordenen. Hij liet de
opkomst van het postmodernisme beginnen met de intrede van de Zestigers, de
mannen van Barbarber. Thomas Vaessens verschuift dat begin nu naar
Vijftig. Bij Fokkema ontaardt 'postmodernisme' al in een containerbegrip waarin
tal van totaal verschillende dichters worden opgeborgen. Als de Vijftigers er nu
ook nog bij moeten, komen de wanden wel heel bol te staan. Alleen al de
intrigerende vraag naar de onderscheiden Dada-receptie van Vijftig en Zestig
verdwijnt onder het tapijt. Voor Zestig was Dada een spelletje, voor Vijftig
kinderspel. Voor kinderen is spel zo serieus dat zij de enige werkelijkheid is.
Kinderspel door volwassenen is gericht op het vervangen van de maatschappelijke
werkelijkheid. In die zin is Dirk Van Bastelaere een directere nazaat van de
historische Dada, dan K. Schippers.
Veel postmoderne inzichten zijn gebaseerd op nauwkeurige lectuur van
modernistisch literatuur. Dat is geen argument om de auteurs van derglijke
teksten met terugwerkende kracht postmodern te noemen. In een nog
ongepubliceerde studie toont een bevriend mediëvist op een mij overtuigende
wijze aan, dat de gangbare interpretaties van 'hebban olla vogala nestas
hagunnan hinase hic enda thu wat unbidan nu' gevangen zijn in een logocentrisch
denken en daarbij vasthouden aan een negentiende-eeuws beeld van heteroseksuele
liefde. Hij laat zien dat de 'jij' in de meest letterlijke zin betrekking heeft
op de schrijfveer van de auteur. De dichter is met zijn pen alleen. Ben je
eenmaal bewust van die zelfreflectieve laag, is de stap naar de interpretatie
van de 'jij' als verpersoonlijking van de volkstaal niet groot meer. Al de
gevleugelde latijnse teksten vinden in de hand van de kopiisten in het
sciptorium elk hun vertrouwde nest, de folianten. De volkstalige poëzie van deze
uitzonderlijke monnik, die hem en zijn veer in liefde verbindt, zoekt zijn thuis
nog. Toch wil ik, anders dan mijn vriend, deze in de nevelen van de tijd
opgeloste, letterlijk marginale auteur niet de eerste Nederlandse postmoderne
dichter noemen.
Redbad Fokkema stelt in zijn Komplot der Vijftigers dat dezen
teruggrijpen ,,op wat de generatie van Twintig aan modernistische strevingen in
zich heeft (..) Het gaat hun er uiteindelijk om de Nederlandse poëzie een geheel
eigen aansluiting te geven bij wat in het buitenland na de eerste wereldoorlog
aan modernismen opkwam, en in hun eigen land dan niet doorbreekt door toedoen
van de Forum-groep.'' Als we Hölderlin, Rimbaud, Rilke, Eluard, Arp en
Van Ostaijen modernistische dichters noemen, dan kunnen we zeggen dat in het
werk van deze internationale vroedvaders van Lucebert een heel ander taal- en
subjectverstaan werkzaam is, dan in het werk van de Forum-auteurs. Vanuit
dit historisch perspectief is het een terminologische wisseltruc Forum
modernistisch te noemen om Lucebert te kunnen presenteren als postmodernist.
Terecht wijst Thomas Vaessens op de verborgen tegenspraak in de
ergocentrische benadering van Merlyn. Zijn eigen geschrift is echter
getekend door dezelfde tegenspraak. Zoals uit al eerder geciteerde passages
blijkt, gebruikt hij termen als ,,ontregelaar'', ,,ontregelingsstrategie'', ,,vervagingsstrategie''.
Elders stelt hij bij een gedicht dat het ,,bewust ontregelend <is>
geconstrueerd'' of laat hij Lucebert zich ,,profileren als buitenstaander'' of
zich ,,verzetten'' tegen de ,,drang tot fixatie en ordening'' van zijn lezers,
en er wordt heel wat ,,ondergraven'' en ,,afgerekend met''. Het zijn allemaal
werkwoorden die aan een werkzaam, beheersend subject zijn gebonden. Heel
Vaessens' tekst is daarmee doordrenkt van het intentionele gedachtengoed.
Daarbij, als het bovenal Luceberts intentie was de lezer te ontregelen, en wij
gezien de receptiegeschiedenis kunnen vaststellen dat die tekststrategie nog
steeds succesvol is, moeten wij hem een ,,consistentie lyrische stem'' nageven,
waarmee hij (nar of keizer) van begin tot eind de zaak in handen houdt.
De aanpak van de merlinisten mag zo zijn problematische kanten en
interne tegenspraken hebben, ze praktiseerden iets wat voor mij nog altijd de
basis is voor alles wat met literatuur samenhangt. Lezen. Bij elke tekst, bij
elke dichter opnieuw leren lezen is een uitgangspunt dat met de opkomst en de
gang van de modernistische literatuur samenhangt. Elke schrijver begint met
opnieuw de taal uit te vinden. De lezer kan niet anders dan ,,lesen, immerzu
lesen'' om die taal te leren kennen en in te laten werken op wat hij vooraf
meende te kennen en te beheersen. Dat hij (zijn eigen) samenhang zoekt is
misschien noodzakelijk, dat hij ontregeld, verstrooid, verduisterd en ondermijnd
raakt, een mogelijke uitkomst en zijn grote kans. Zo'n lezer leert wat Cornets
de Groot ,,de kunst van het falen'' noemde. Ontregeling, verstrooiing,
verduistering en ondermijning kunnen daarom alleen uitkomst zijn van het lezen
van afzonderlijke gedichten en oeuvres, geen vooropgezet doel. Als die effecten
wel als leesdoel geformuleerd zijn, zoals Vaessens met zijn ,,aanzet tot een
procedurele Lucebert-lectuur'' beoogt, zal de lezer niets anders terugvinden dan
wat hij al van te voren formuleerde. Vaessens bevrijdt zo de lezer van het lezen
en de dichter van de lezer.
Dat blijkt als je heel concreet kijkt naar de vier ,,ontregelende
procédés'' die volgens hem werkzaam zijn. Op alle vier is nogal wat aan te
merken als je er een gedicht bij neemt. Mag de reductie van de betekenis van een
gedicht (laat staan van een serie gedichten) tot één intertekst terecht
verontwaardiging oproepen, of echter de dichter Lucebert als hij schreef en in
dialoog was met zijn voorgangers en hun teksten nu echt geïnteresseerd was in
het ,,frustreren'' van ,,de zelfingenomendheid van de controlerend-rationele
lezer''?
Volgens Vaessens, het is wat eentonig, is ook bij de improvisatie
,,ontregeling het devies''. Hij baseert zich op een essay van Gillis Dorleijn
over met jazz vergelijkbare improvisatie in de poëzie van Lucebert. Wie Dorleijn
leest met de richtlijn van Vaessens voor ogen, raakt behoorlijk ontregeld.
Dorleijn gebruikt zijn inzicht in de improvisatiestechnieken van de jazz juist
om sterke samenhangen te laten zien in een op het eerste en tweede gezicht
bijzonder onsamenhangende tekst van Lucebert: ,,Geslaagde improvisaties zijn
uitkomsten van ingewikkelde beslisprocessen en vertonen veel meer orde dan in
lukrake muzikale uitingen valt waar te nemen. Geen wonder dat een uitgeschreven
solo vaak zoveel opmerkenswaardige regelmatigheden, logische ontwikkelingen,
structuureenheden en wat dies meer zij kent, dat de commentator
steeds moet verzuchten slechts enkele aspecten te kunnen noemen.''
Deze analyse van Dorleijn is daarmee direct commentaar op de derde
richtlijn van Thomas Vaessens, ,,het obscurantisme van de minimale betekenis''.
Die richtlijn is, zoals hij zelf zegt, het ,,omdopen'' van wat J.H. de Roder
,,het schandaal van de poëzie'' noemde: haar veronderstelde neiging tot
betekenisloosheid. Dit komt mij voor als een nooddoop. Klank speelt in de poëzie
van Lucebert een heel belangrijke rol, maar het loutere klankdicht is bij hem
een zeer zeldzaam verschijnsel. Zoals Dorleijn laat zien dient de klank in een
gedicht van Lucebert meestal ter maximalisering van de betekenis. Als je de
lezers van de poëzie van Lucebert al een richtlijn wilt meegeven, dan wat mij
betreft die, dat een gedicht altijd meer betekent dat jij met je beperkte
subjectiviteit en belezenheid onder woorden kunt brengen. Luceberts eenvoud is
nooit enkelvoudig, zijn onbegrijpelijkheden nooit zonder betekenis.
Ten vierde, ondermijnt ironie het subject? Als ik op deze plaats aan
introspectie mag doen, zelf word ik altijd ironisch als de boel mij flink uit de
klauwen loopt. Ironie is mijn uiterste poging een soeverein subject te blijven.
Of dat bij Lucebert anders is, weten we pas als we hem lezen, zonder richtlijn
vooraf.
Allereerst lezen dus, die poëzie. Waarschijnlijk is dat precies
hetgene dat dit andere dichters uit het genoemde postmoderne rijtje zich wensen.
Als je ze dan leest, blijken ze nauwelijks onder één term te vatten. Een aantal
van hen heeft wel iets met Lucebert, bewust of louter congeniaal, maar allemaal
wat anders.
Lucas Hüsgen nam misschien iets van het speelse van Lucebert over. Het
meest is hij echter verbonden met het afgrondelijke dat samenhangt met de
utopische stroom in Luceberts werk. Zijn bundel Stoa liet hij voorafgaan
door een Lucebertcitaat: ,,neem dan mijn hand leid mij naar lichte landen / waar
niets meer geschiedt dan eeuwig louterend branden''. Ilja Pfeijffer heeft vooral
een culinaire verhouding tot Lucebert. Hij citeert diens optreden zonder dat op
enigerlei wijs een vergelijkbare zuigkracht van de leegte in zijn elegante
verzen voelbaar is. Marc Kregting wil met zijn semantische ellipsen de
gebroken en verscherfde wereld helen, een verlangen dat ook uit vele gedichten
van Lucebert spreekt. Dirk Van Bastelaere formuleert in soms manifestachtige
artikelen politieke programma's voor poëzie die, rekening houdend met de taal
van de tijd, zo uit de pen van Lucebert hadden kunnen komen: ,, (..) een paar
fundamentele kenmerken van de poëzie die we tegenwoordig schrijven:
Unzeitgemäßigkeit, plompverlorenheid, anti-utilitarisme, afzijdigheid,
interne ballingschap, singulariteit. De marginaliteit van hedendaagse poëzie is
dan haar lot, maar ook haar voorwaarde (..) De hedendaagse poëzie is troep. Het
is rotzooi, afval, junk, trash, bocht, schuim, rommel en bazaar.
Niet omdat er zovéél poëzie is dat ze 'goedkoop' zou zijn geworden of door
devaluatie van het genre, maar meer in semiotische zin. Poëzie valt namelijk
buiten de gangbare ordeningen van ons culturele systeem (..) Onder meer daarin
ligt de kritische functie van poëzie besloten. In de bestaande instituties en
vertogen schrijft de hedendaagse poëzie (waartoe 95 procent van de hedendaagse
dichters blijkens hun neobiedermeier verzen niet behoort) zich met al haar
wereldsheid en haar kennis van de codes in en ontwricht ze.'' Of ambtenaren hem
volgend jaar bij de uitreiking van de VSB-poëzieprijs hardhandig de deur zullen
wijzen, moet nog worden afgewacht. Misschien zijn de tijden alweer veranderd.
De poëzie van Lucebert en de poëzie van Dirk van
Bastelaere gaan mij beide aan het hart. Als ik hun poëzie lees, en ik lees de
poëzie van Kregting, Van Dixhoorn, Gerlach, Claus en Gerhardt wedervaart mij
talloze harten te hebben. Allemaal verschillende. Ik ben steeds een ander. Een
wijle.
Terug naar artikel over Postmoderne poëzie.