Al was het maar in de vorm van
een vraag
soms spreekt de mond het ware woord
het woord van hoop geloof en liefde groot
de mond is dan rondom helemaal rood
wordt dat niet gezien dat niet gehoord
of anderszins gemeden vergeten gesmoord
dan bloedt hij dood (Lucebert)
Thomas Vaessens en Jos Joosten
tekenden samen voor de poëziekritische studie Postmoderne poëzie in
Nederland en Vlaanderen. Daar moet een genereuze instelling aan ten
grondslag liggen. Delen van het boek zijn eerder onder eigen naam verschenen.
Hoewel een verantwoording ontbreekt van wie wat waar in een eerdere versie
publiceerde, lijkt duidelijk dat zij elk onder hun eigen naam niet alles voor
hun rekening zouden nemen. Thomas Vaessens schreef De verstoorde lezer.
Over de onbegrijpelijke poëzie van Lucebert. (2001) Bij alle bezwaren die
ik tegen zijn aanpak aanvoerde, van een gebrek aan waardering voor het werk
van deze sleutelfiguur van de modernistische poëzie in Nederland zou ik hem
niet willen betichten.1 Jos Joosten daarentegen heeft weinig met deze
dichter op: 'Lucebert is, in verhouding tot het aantal essays, studies en
(meerdere) dissertaties dat aan zijn werk gewijd is, beslist een van de meest
overschatte dichters van de twintigste eeuw', schrijft hij zijn essaybundel
Onttachtiging (2003). En nu draagt hij zelf bij aan die overschatting met
een nieuwe studie, die Lucebert voor de eenentwintigste eeuw wil redden door
hem als postmodernist avant la lettre te positioneren. Omgekeerd zal Vaessens
getekend hebben voor passages die zijn signatuur niet dragen.
In een ander opzicht vind ik Postmoderne poëzie
eveneens een genereus boek. Het biedt veel. Het probeert een kader te geven
voor een productieve benadering van hedendaagse poëzie. Het bevat zeven
omvangrijke deelstudies van dichters die Vaessens en Joosten onder het
postmodernisme rekenen. Daarbij mist het de enghartigheid van veel andere
Nederlandse critici en wetenschappers. De auteurs behandelen vier Vlaamse
dichters en drie Nederlandse. Dat in het derde deel, 'De archeologie van het
postmodernisme', alleen aan het Nederlandse drietal Lucebert, Sybren Polet en
Rein Bloem deelstudies zijn gewijd, zij hen vergeven. Al wekt de opzet van het
boek zo ten onrechte de indruk dat de drie heren ook de broedvaders van de
vier Vlamingen waren, zij horen toch tot de meest kosmopolitische, ontgrensde
dichters van Nederland.
De auteurs stellen zich bij dat alles genereus open voor
kritiek. In de flaptekst noemen ze hun boek 'de eerste serieuze poging om de
ontwikkeling van de toch zo veelbesproken recente Nederlandstalige poëzie in
kaart te brengen. Maar omdat poëzie vooral een zaak is van liefde en smaak,
waarover gepassioneerd moet worden gedebatteerd, hebben de auteurs zich er
niet van laten weerhouden tegelijk stevig stelling te nemen met het oog op dat
debat. De discussie is geopend.' Vantilt is een serieuze uitgeverij. Die laat
alleen geautoriseerde flapteksten verschijnen. Bovendien kiezen Vaessens en
Joosten in hun eerste motto voor een citaat van Jacques Derrida: 'Ik zou u
willen spreken, aarzelt niet om me te onderbreken, over deze veelheid van
stemmen ...' Gaarne ga ik op hun discussieaanbod in.
In het eerste deel van
Postmoderne poëzie, getiteld 'De nieuwe poëzie en haar lezer' wordt met
behulp van naoorlogse Nederlandse en Vlaamse schoolpoëtica's een ideaaltypisch
beeld geschetst van de 'conventies van de geschoolde lezer'. Volgens de
opvatting van de auteurs hindert die scholing de lezer als hij zijn tanden in
een postmodern gedicht zet. De leesconventies die bij modernistische teksten
op geen enkel probleem stuiten, blijven in de lucht hangen. Sterker, de
postmoderne dichter is er volgens de auteurs op uit die conventies te
ontregelen. Vervolgens schetsen de auteurs een zevental problemen waarvoor de
gemiddelde lezer komt te staan, als hij de postmoderne poëzie leest.
Het tweede deel behandelt die 'zeven postmoderne problemen'.
Telkens halen de auteurs één probleem naar voren aan de hand van het werk van
één dichter. Een recente bundel is uitgangspunt van de beschouwing. De
hoofdstuktitels zijn descriptief, zoals de eerste in de rij: 'Peter
Holvoet-Hanssen en het probleem van de coherentie'. Robert Anker behandelen ze
in samenhang met 'moraal'. Arjen Duinker verbinden ze met 'het probleem van de
identiteit', Dirk van Bastelaere met dat van de 'oorspronkelijkheid'. Erik
Spinoy problematiseert voor hen de 'intuïtie', Tonnus Oosterhoff de
'volmaaktheid' en Peter Verhelst de 'autonomie'.
In het 'archeologisch' derde deel zijn de drie behandelde
auteurs eveneens met één thema in verband gebracht. Bij Lucebert komt onder
het motto 'anti-modernisme' het leesprobleem uit de inleiding terug. Dat is
niet verbazingwekkend omdat al in De verstoorde lezer, de
oorspronkelijke publicatie van Thomas Vaessens die de basis voor dit hoofdstuk
vormt, het formuleren van leesregels voor diens poëzie centraal staat. Bij
Sybren Polet komt opnieuw het vraagstuk van de authenticiteit aan de orde. Dit
keer is de invalshoek Polets specifieke 'procedurele' schrijftechniek. De
poëzie van Rein Bloem brengen de auteurs in verband met nomadisch denken. Zij
wijzen op Bloems eeuwigdurende pelgrimage tegen 'het gefixeerde'.
In een korte epiloog gaan Vaessens en Joosten in op de afkeer
van de postmodernisten, die Miguel Declercq begin 2003 formuleerde. Zij
brengen begrip op voor de positiebepaling van de jonge dichter die niet als
'het kleine neefje' van Van Bastelaere en Spinoy te boek wil staan. Doch,
stellen ze: 'Onze maatstaf is in dit boek niet gevormd door de
positiebepalingen van dichters, maar door de ondervinding van de lezer.' Die
ideaaltypische 'de lezer' zijn ze vanzelfsprekend zelf. Ook dichters die van
het postmoderne discours afstand nemen 'blijken poëzie te schrijven die zich
problematisch verhoudt tot de modern(istisch)e conventies van de geschoolde
lezer. Dáár lag voor ons het criterium.' En omgekeerd was het voor hen niet
van belang of dichters versexterne sympathie opbrengen 'voor het postmoderne
discours. De evidente overeenkomsten tussen (bijvoorbeeld) Van Bastelaeres
versexterne poëtica en wat postmoderne denkers te berde hebben gebracht, waren
voor ons bijkomstig.'
Die laatste zin, zeg ik alvast, beschrijft een intentie. In
de argumentatiestructuur van verschillende hoofdstukken, zeker die over Van
Bastelaere en Spinoy, speelt het beroep op de versexterne poëtica vaak een
doorslaggevende rol. Op vergelijkbare wijze conflicteren verklaarde
uitgangspunten met de gekozen structuur en feitelijke argumentatieopbouw van
het boek als geheel.
Deze strijdbare, productieve houding aan de buitenkant krijgt in het boek zelf
zelden echt gestalte. De stellingnames zijn stevig, maar er wordt, hoewel de
recente Nederlandse poëzie 'veelbesproken' is, slechts bij uitzondering op
andere standpunten of benaderingen ingegaan. Zo is aan de eerste meer
omvangrijke poging de Nederlandse poëzie in verband te brengen met het
postmodernisme geen aandacht besteed. Redbad Fokkema's Aan de mond van al
die rivieren. Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945 is
niet in de gedachtevorming betrokken.
Daarnaast zijn er talrijke essays en wetenschappelijke
artikelen verschenen over hier behandelde dichters. Veel van die auteurs
verantwoorden hun terminologie met behulp van denkers die ze misschien zelf
niet zo nodig postmodern willen noemen, maar die Vaessens en Joosten wel als
zodanig neerzetten. Om een indruk te geven noem ik er een paar: Yra van Dijk,
Odile Heynders, Dietlinde Willockx, Jan H. de Roder, Lucas Hüsgen, Marc
Kregting, Bertram Mourits, Marc Reugebrink, Geert Buelens. Zelf heb ik zoals
vermeld nogal fundamentele kritiek geleverd op de De verstoorde lezer.
Postmoderne poëzie biedt me alle gelegenheid die kritiek te herhalen en
uit te werken, zonder dat ik op tegenargumenten hoef in te gaan. Die worden
niet gegeven. Ik kan er natuurlijk een aantal zelf bedenken. Maar ik laat dat
toch het liefst aan mijn verklaarde discussiepartners zelf over.
Het debat was dus allang open voordat het met dit boek voor
geopend werd verklaard. De lezer merkt er niets van. Dat maakt nieuwsgierig.2
Een achterflap afficheert vaak de kwaliteiten van de auteur. Uit hun vele
activiteiten op het gebied van de Nederlandstalige poëzie kozen Joosten en
Vaessens er elk twee. De eerste doceert 'moderne Nederlandse letterkunde' en
recenseert poëzie voor De Standaard. De tweede doceert 'de nieuwste
Nederlandse literatuur in Europees perspectief' en recenseert poëzie voor
Het Financieele Dagblad. Het is een kenmerkende keuze, die aangeeft dat
zij met het ene been in het literaire veld staan en met het andere been in het
wetenschappelijke. Van een recensent worden smakelijk opgediende
positiebepalingen en waardeoordelen gevraagd. En als we als lezers een beetje
geluk hebben, neemt hij de gelegenheid te baat om aan eerlijke
consumentenvoorlichting te doen. Een goede wetenschapper biedt ons de bewuste
inbedding in een theoretisch discours en een verantwoording van de reikwijdte
van begrippen en methoden die hij hanteert. Door beide functies te noemen
lijken de auteurs te willen aangeven dat zij de voordelen van hun
tweebenigheid willen verenigen. Het subjectieve engagement met de
baarvaderwarme poëzie, verweven met de discipline van een zich verantwoordend
betoog. Discussie! En, zo, als deze aantrekkelijke hybride, kun je essayistiek
omschrijven.
Helaas voldoet Postmoderne poëzie in Nederland en
Vlaanderen niet aan deze verwachtingen. Ter verantwoording roepen, dat
doen de auteurs wel. De 'geschoolde lezer' en zijn conventies krijgen er
duchtig van langs. Zo duchtig zelfs, dat het soms lijkt of al die postmoderne
poëzie alleen geschreven is om die lezer eens goed te kijk te zetten.
Zelfreflectie echter, naar zelfinzicht zoekende verantwoording van methoden,
technieken, gekozen structuur, gebruikte begrippen, daar ontbreekt het nogal
eens aan. En waar dat toch gebeurt, krijg ik eerder de indruk van willekeur
dan van een consequent doordenken van blijkbaar gemaakte keuzes.
Een tekenend voorbeeld is de verantwoording van hun keuze
voor de tien behandelde dichters. Vaessens en Joosten verklaren geheel terecht
dat die keuze 'tot op zekere hoogte willekeurig' is. Die willekeur verbinden
ze, staande op hun subjectieve been, met hun eigen fascinatie voor
'geëngageerde dichters die zich niet neerleggen bij de opvatting dat poëzie er
in deze wereld niet meer toe doet .. de dichters die wij hier behandelen
[schrijven] een poëzie die zichzelf volledig serieus neemt als medium voor
kritische reflectie op mens en wereld.' Zelfreflectie bij de dichters dus.
Maar op de volgende zinsnede, die zelfreflectie van Vaessens en Joosten
vraagt, komt geen vervolg: 'Dat geen van de tien uitgebreid besproken dichters
vrouw is, zegt uiteraard meer over ons dan over de vrouwelijke poëzie.' Ik zou
graag weten wát dat over 'ons' zegt. Nu blijft het een obligate opmerking van
twee mannen die wel eens een klok hebben horen luiden, maar niet weten dat de
klepel in hun eigen hoofd hangt. Dat 'wat over ons' had de opmaat kunnen zijn
voor een aantal interessante vragen. Waarom gebruiken 'we' het adjectief
'vrouwelijk' bij poëzie van vrouwen en gebruiken 'we' nooit het adjectief
'mannelijk' als 'we' over poëzie van mannen schrijven? Waarom kunnen 'we'
spreken van 'de' vrouwelijke poëzie en gaan 'we' in op tien verschillende
dichters? Is het schrijven over postmoderne poëzie in het Nederlands
taalgebied een genderkwestie? Is postmoderne poëzie een genderkwestie?3
Of, als we Elma van Haren, Astrid Lampe, Lidy van Marissing, Anne Vegter,
Maria van Daalen, Gertrude Starink, Joke van Leeuwen, Anneke Brassinga
postmodern noemen, waarom lukt het ons niet om een evenwaardig rijtje
vrouwelijke Vlaamse dichters op te noemen? Heeft postmoderne poëzie nationale
eigenschappen?
Over de problematiek van modernisme
en postmodernisme in het proza wordt in Nederland al langer nagedacht. Je kunt
bijvoorbeeld denken aan literatuurwetenschappers als Hans Bertens en Theo
D'haen, en aan Douwe Fokkema en Elrud Ibsch. Redbad Fokkema kan met zijn
eerder genoemde poëziegeschiedenis als pars pro toto gelden voor de recentere
pogingen een postmodernistische invalshoek voor de Nederlandse poëzie
productief te maken. Ik refereer slechts aan deze namen omdat Vaessens en
Joosten, ondanks hun hier ook aan mijn kant van de grens ongewone openheid
voor Vlaamse poëzie, typisch Nederlandse scribenten zijn.
Redbad Fokkema probeert de naoorlogse poëziegeschiedenis met
behulp van noties uit de Amerikaanse postmoderne theorieën opnieuw te ordenen.
Hij schept zo ruimte om op een nieuwe manier naar de poëzie uit de naoorlogse
periode te kijken. Een groot bezwaar tegen zijn aanpak is echter, dat het
postmodernisme bij hem tot een containerbegrip wordt. Bijna het totale
stukgoed van de poëzie sedert begin jaren zestig past erin. Misschien hadden
Vaessens en Joosten het pionierswerk van Fokkema serieus moeten nemen. Dan
hadden ze in een korte discussie met diens aanpak en terminologische
objectvervaging, hun eigen postmodernisme-begrip en het gebruik ervan kunnen
scherpen.
Een handje namen is als reukvlaggen over hun pagina's
uitgedruppeld: Roland Barthes, Jacques Derrida, Ihab Hassan, Jean-François
Lyotard, Marjorie Perloff, Susan Sontag. Maar dat de een en de ander met nogal
verschillende optieken werken, komt nergens aan de orde. Dat ze in
verschillende culturele en politieke contexten opereren, is evenmin punt van
overweging als dat de een filosoof is en de ander essayist en een derde
literatuurwetenschapper. Daardoor rieken de citaten nogal naar toeval en
willekeur, in de haast her en der weggeplukt. De paginaverwijzingen in de
noten zijn opvallend vaak in Romeinse cijfers of hoge getallen. Dan is er uit
een inleiding of een samenvatting geciteerd. Al met al wekken de citaten niet
de indruk welbegrepen bouwstenen of ankerpunten in een betoog te zijn.
Ze vallen vaak, al dan niet als adjectief: de termen postmodernisme en
modernisme. Maar wat de auteurs er onder verstaan? Mij wordt het niet
duidelijk. Ze geven wel een keer een curieuze, reductionistische definitie van
postmoderne poëzie. Ik kom daar op terug. Ze geven eveneens een tabel waarin
ze op zeven niveaus — gedicht, vorm, subject, realiteit, strekking, lectuur,
poëtica —modernisme en postmodernisme onderscheiden. De zeven problemen die ze
aan de hand van zeven dichters behandelen zijn daarmee verbonden. Maar ze
nemen die onderscheiding in dubbel opzicht weer terug.
Ten eerste doen de auteurs aan grensvervaging door van
'tendensen' te spreken. Ze willen niet 'het misverstand' wekken dat ze 'kenmerken'
(hun cursivering) van de respectievelijke poëziën geven. Ze definiëren dan als
volgt: 'Postmoderne poëzie is een discours op zoek naar zijn eigen regels,
schreven we al. We spreken daarom van "problemen" van de postmoderne poëzie en
niet van "kenmerken" of "aspecten". Oorspronkelijkheid, volmaaktheid,
identiteit, autonomie, moraal, coherentie en
intuïtie — al deze concepten hadden in de moderne poëzie nog een
betrekkelijk onproblematische status.' Het wordt glibberig. Met dat
'betrekkelijk' kan elke modernistische dichter worden opgevangen voor wie één
of meer van deze kenmerken toch tendeert naar een probleem. En als hij te ver
door tendeert, noemen we hem gewoon een voorloper van het postmodernisme.
In dit verband is het hinderlijk dat Vaessens en Joosten
nauwelijks dichters noemen die zij als modernisten beschouwen. Internationaal
komen ze niet veel verder dan Ezra Pound en T.S. Eliot ('fighting in the
captainstower,' hoor ik Bob Dylan er altijd achteraan zingen). En James Joyce,
maar dan als prozaïst. Diens gedichten komen niet ter sprake. Die van Pound en
Eliot overigens ook niet. Voor de Benelux is hun lijstje uitgeput met Martinus
Nijhoff en Paul van Ostaijen. Als dat vermaledijde modernisme in de poëzie zo
weinig heeft voorgesteld en voorstelt, waarom dan zoveel energie besteed aan
het positioneren van 'de postmodernistische poëzie'?
Dat brengt mij bij hun tweede relativering van de ernst van
hun eigen tabel. Het gaat hen misschien niet zozeer om de tegenstelling
modernistische - postmodernistische poëzie. Eerder construeren zij een
conflict tussen de modernistische leeswijzen en de postmodernistische poëzie:
'Het modernistische denken over de status van het gedicht (..) neigt
ernaar het gedicht vanzelfsprekend als authentieke taaluiting te zien. De
postmoderne dichter stelt een kritisch onderzoek in naar deze
vanzelfsprekendheid (..)' (mijn cursivering, hg) Ondanks dat gematigde
'neigen' kan het modernistisch denken gemeen uit de hoek komen. Dan wordt de
postmoderne dichter op het niveau van zijn driftleven aangesproken en kan hij
niet anders dan platvloers reageren: 'Alleen in extreme polemieken laat de
postmoderne dichter zich ertoe verleiden de in het modernisme verafschuwde
beginselen of voorkeuren radicaal om te draaien (..)'. Normaal gesproken is
deze dichter de gematigde redelijkheid zelve: 'Doorgaans worden de modernismen
zorgvuldig onttakeld, ondergraven, geperverteerd of gedeconstrueerd (..).'
Behalve dit, kunnen postmoderne dichters ook nog 'ontwrichten',
'betekenisgeving tarten, uitstellen, uitdagen of ondermijnen'. Bijna altijd
allemaal in één adem.
Voortdurend zeilen 'het postmodernisme' en 'het
modernistische' door de zinnen van Vaessens en Joosten. Maar nergens worden
die begrippen kritisch onderzocht. Dat is niet alleen niet wetenschappelijk.
Bovenal is het verwarrend. Op het ene moment slaat 'het postmodernisme' op de
postmoderne conditie. We leven in een situatie waarin 'de grote verhalen' er
niet meer toe doen. En daarin zoeken we ons een weg. Dan wordt op
theorievorming gedoeld die zichzelf postmodernistisch noemt. Of zij noemen een
theorie zo, zonder op de implicaties in te gaan. Een ander moment slaat het
postmodernisme weer op de postmoderne poëzie, of die zichzelf nu wel of niet
zo begrijpt. Net als bij Fokkema wordt hun tekst een containerschip. Al het
onderscheidende, en alle verschillen tussen de dichters wissen ze uit. Wat
heel vreemd is bij een lectuur die uit is op verschil.
Doordat de auteurs zich geen rekenschap geven van de
terminologie die ze gebruiken, realiseren ze zich niet dat postmodernisme een
term is die in verschillende wetenschappelijke disciplines als sociologie,
filosofie, cultuurwetenschap en literatuurwetenschap andere werkelijkheden
beschrijft. Ze vergeten dat postmodernisme in de architectuur iets anders is
dan in de literatuur. Ze vergeten het onderscheid in de Amerikaanse en de
Europese situatie. Ze maken zichzelf en de lezer blind voor het feit dat
postmodernisme niet alleen een wetenschappelijke of filosofische term is, maar
ook een die in het ideologisch debat functioneert. Zoals overigens andere
wetenschappelijke en filosofische termen dat veelal doen.
Dat is nogal onhandig in een boek over Postmoderne poëzie
in Nederland en Vlaanderen. De ideologische connotaties en de geschiedenis
van de term zijn in Vlaanderen heel anders dan in Nederland. Van Bastelaere,
Spinoy afficheren zich nadrukkelijk als zodanig. Van Bastelaere noemt zichzelf
ethisch postmodern. Verhelst is eveneens verklaard postmodern. Hij mag van
anderen slechts esthetisch heten. Tussen twee haakjes, uit het mooie hoofdstuk
over Verhelst kun je de onjuistheid van die kwalificering afleiden. Of de
poëzie van deze Vlamingen zo postmodern is als het affiche, moet nog eens
worden uitgezocht. Vanzelfsprekend na consensus over de samenstellende
elementen van het begrip.
Van Arjen Duinker en Robert Anker is mij een openlijke
stellingname inzake het postmodernisme niet bekend. Van Lucebert weet ik dat
hij in interviews eind jaren zeventig begin jaren tachtig liet weten niets van
het postmodernisme te moeten hebben. Sybren Polet wil zijn werk net zomin
onder het postmodernisme scharen. Veel van de hier postmodern genoemde
'tendensen' rekent hij in zijn studies tot het modernisme. Hij was door
maatgevende bloemlezingen een belangrijk doorgeefluik van internationale
modernistische poëzie in Nederland. Tonnus Oosterhoff schrijft in één van zijn
essays over wat er in zijn bundels op het spel staat: 'Zolang gedichten
contrasteren profiteren ze daar onderling van, er ontstaat een ruimtewerking;
maar als ze het contact met elkaar verliezen vallen ze met zijn allen in de
postmoderne leegte, waarin alles kan omdat niets er meer toe doet.'
Over de afkeer van het postmodernisme van Lucebert en Polet
horen we niet. Die van Oosterhoff wordt weggemoffeld in een dubbelzinnige zin
die ook kan betekenen dat hij, Oosterhoff, net als Vaessens en Joosten vindt
dat die leegte die hij vreest ten onrechte voor postmodern gehouden wordt:
'Oosterhoff vreest de vaak ten onrechte voor postmodern gehouden "leegte
waarin alles kan omdat niets er meer toe doet" '. Of de poëzie van deze
dichters even weinig postmodern is als het affiche, moet ook nog eens worden
uitgezocht. Of zij zich alleen maar distantiëren omdat de term hen in
Nederland in een anything goes kamp zou trekken waar ze niet toe willen
behoren? Het zou kunnen. Of de Vlamingen zich alleen postmodern noemen, omdat
die vlag de meeste indruk maakte in de institutionele strijd in het Vlaamse
literair landschap? Het zou kunnen, maar misschien ook niet. Het zijn
interessante vragen waaraan de auteurs niet toe komen.
Postmodernisme en modernisme zijn niet de enige termen die Vaessens en Joosten
naïef gebruiken. In het 'Vooraf' staat een aantal interessante zaken. Ze
hadden, zo stellen ze, andere boeken over de nieuwe poëzie kunnen schrijven.
Dat deden ze niet: 'Wij lieten ons leiden door de vragen: bestaat er in onze
tijd nog een avant-garde, hoe manifesteert deze zich en waar heeft zij haar
wortels.' Drie vragen. Over het antwoord op de eerste vraag laten de auteurs
geen twijfel bestaan. Midden op de pagina pronkt een zin die in zijn krachtige
eentje een alinea vormt: 'Dit boek gaat over de avant-garde van vandaag.'
De derde vraag krijgt een wat ruimere alinea op deze zelfde
pagina. Verder blijven de wortels van hedendaagse avant-garde, die de
postmoderne poëzie blijkens deze proclamatie is, buiten beschouwing. Er is
toch een archeologisch deel, zou men kunnen tegenwerpen? Zeker, maar dan zou
ik toch wat meer intertekstueel onderzoek willen zien, waaruit de relaties
blijken tussen bijvoorbeeld Rein Bloem en Dirk van Bastelaere.
De alinea over de verworteling van de hedendaagse avant-garde
— het vegetatieve beeld wekt enige verwarring, elders wordt een filippica
afgestoken tegen organische beeldspraak waarmee de modernisten poëzie
begrijpen — roept vragen op, die de auteurs een boek lang uit de weg gaan. Het
verschijnsel is bekend vanaf de Romantiek. De militaire term duidt
'metaforisch tegendraadse poëziebewegingen aan: Tachtigers, dadaïsten,
Vijftigers ... Deze bewegingen hebben met elkaar gemeen dat ze in opstand
komen tegen allerlei als vanzelfsprekend beschouwde patronen en gewoonten in
cultuur en maatschappij.' Elke tijd zijn eigen avant-garde, voegen ze er nog
aan toe. Nu is er over de periode die in deze alinea beschreven is, nogal wat
gepubliceerd. Ik noem twee namen.
Hugo Friedrich schreef Die Struktur der modernen Lyrik.
Hij analyseert daarin een aantal kenmerken van modernistische poëzie die, als
je het woord kenmerk door het woord tendens vervangt, veel van die poëzie in
de tabel van Joosten en Vaessens aan de postmoderne kant zou laten vallen.
Wordt die poëzie daarmee postmodern? Of getuigt de keuze voor Nijhoff en Van
Ostaijen als gouden standaard van de Europese modernistische poëzie van een
tunnelvisie? Opnieuw wreekt zich het klaarblijkelijk gebrek aan verlangen van
de auteurs naar begripsmatige
helderheid.
Die wraak werkt nog verder door. In de ontwikkeling van het denken van Jacques
Derrida, de autoriteit op wie ze zich regelmatig beroepen, heeft de lectuur
van een aantal van diezelfde modernistische dichters een niet onbelangrijke
rol gespeeld. Dat gegeven roept tal van interessante vragen op. Vragen die
bijvoorbeeld gesteld hadden kunnen worden bij de lectuur van de poëzie van Van
Bastelaere en Spinoy in deel twee van Postmoderne poëzie in Vlaanderen en
Nederland. Vragen die bij hun eigen aanpak gesteld hadden kunnen worden.
Een andere, meer partijdige schrijver die zich op grond van
uitgebreide lectuur van poëzie in vele verschillende talen met het modernisme
heeft beziggehouden is Octavio Paz. Een van zijn aandachtspunten was de
maatschappelijke of politieke rol die dichters sinds de Romantiek voor
zichzelf zagen weggelegd. Vaessens en Joosten belijden een voorkeur voor een
politieke opvatting van het postmodernisme. Zij verhelen hun afkeer van het 'anything
goes' niet. Hoe hadden ze hun blikveld kunnen verruimen, hun analyses
verdiepen, hun geliefde auteurs in context zetten als ze zich wat meer
rekenschap hadden gegeven van (de geschiedenis van het denken over) hun
begrippen.
Neem nou op dezelfde bladzijde de zin die het verband legt
tussen alle besproken dichters: 'In een wereld die geen geloof meer hecht aan
de Grote Verhalen die ooit zin en samenhang gaven aan werkelijkheid en leven
(christendom, marxisme, vooruitgang...), schrijven de hier besproken dichters
vanuit een hyperbewustzijn van het feit dat we ons in een talige omgeving
bevinden.' Het is een nogal bombastische zin vol clichés. Ik wil op deze
plaats alleen wijzen op dat ene woordje tussen haakjes 'vooruitgang'.
Inderdaad, in nogal wat postmodernistische stromingen is het
begrip vooruitgang voorwerp van kritiek. Dus laten we voor het gemak zeggen
dat 'het postmodernisme' het vooruitgangsbegrip onttakeld, ontwricht,
geperverteerd, ondermijnd, getart en gedeconstrueerd heeft. Wat kunnen we dan
nog met een begrip als 'avant-garde', de 'van oorsprong militaire term (die
voorhoede betekent)' zoals op dezelfde bladzijde twee alinea's hoger staat?
Sleept zo'n metafoor niet allerlei noties mee over doel en richting,
strategie, voorlijk en achterlijk, vooruitgang, achterblijven? Houdt hij niet
tevens het kwaliteitsoordeel in waaraan de auteurs zo nadrukkelijk zeggen niet
te doen?
De term avant-garde is het affiche.
Hij past bij het pathos van verzet die het boek beheerst. Maar tegen wie en
wat verzetten Vaessens en Joosten zich? Het eerste hoofdstuk van het eerste
deel draagt een motto van Marjorie Perloff: 'Our role as critics is, in the
first place, to characterize the dominant discourse and then to read against
it that writing it has excluded or marginalized.' In die criticus trekken de
wetenschappers die tevens recenseren hun benen bij elkaar. Direct op het motto
behandelen zij een gedicht van K. Michel.
Als eerste vraag komt bij mij op: is de poëzie van K. Michel
gemarginaliseerd of buitengesloten? Ik heb de indruk van niet. Al vanaf zijn
debuut wordt zij over de hele bandbreedte geprezen. Lovende recensies en
prestigieuze en prijzige prijzen. Ook institutioneel is K. Michel geen
excentrische dichter. Mocht hij het willen, hij kan grote invloed uitoefenen
inzake welke poëzie wel, en welke niet in beeld komt. Hij zit in het bestuur
van een groot international poëziefestival. Hij is redactielid van een van de
meest gerenommeerde literaire tijdschriften. Hij zit in het bestuur van de
SLAA, de stichting die literaire activiteiten ontplooit in het belangrijkste
debatingcentrum van Nederland.
En als we vanuit deze notie eens kijken naar de andere in het
boek behandelde dichters. Zijn Van Bastelaere, Spinoy, Verhelst en
Holvoet-Hansen auteurs van buitengesloten werk? Nemen zij in het literaire
landschap een marginale positie in? Zoals al uit de uitval van Declercq
blijkt, vind niet iedereen in Vlaanderen dat. Misschien dat Holvoet-Hanssen
meer aan de zijlijn staat. De anderen bepalen de discussie (Dirk van
Bastelaere), of zijn voorwerp van discussie (Peter Verhelst). Hoe hun positie
in Nederland is, is een ander vraagstuk. Van vragen en antwoorden in die
richting is afgezien, zagen we al. Op een van de redenen heb ik gewezen.
Misschien is ooit de schriftuur van Van Bastelaere en Spinoy en Verhelst, toen
ze jong waren, uitgesloten geweest. Met name de eerste twee hebben echter,
juist door zich als postmodernisten te afficheren, een effectieve
avant-gardistische strategie gevoerd.4 Ze zijn in het centrum
uitgekomen. Hun werk is maatgevend voor de discussie in het literaire veld.5
Is Robert Anker marginaal, Arjen Duinker? Die hebben toch
eveneens hun prijzen en nominaties binnen? Die hebben in de kritiek toch een
onaantastbare status? Tonnus Oosterhoff wordt bij elke nieuwe publicatie
heiliger verklaard. Hij is gedwongen naar een oude boerderij in Noordoost
Groningen te verhuizen. Nu kan hij de lauwerkransen bij het aardappelloof
werpen en de aureolen in de beerput. Lucebert marginaal en buitengesloten?
Elke dichter die zich als nieuw in het Hollandse literaire centrum wil
positioneren, beweert met een pathos van verzet dat hij de taal van de Keizer
spreekt. Joosten zelf vindt dat we Lucebert met z'n allen overschatten.
Betekent dat niet dat Lucebert in zijn ogen een dichter uit het centrum is?
Misschien kun je Sybren Polet en Rein Bloem marginaal en buitengesloten
noemen. Zelfs in hun geval kunnen kwade gewetens of nieuwe generaties voor een
ommekeer in de waardering zorgen. Enige decennia te laat is Sybren Polet in
2003 de Constantijn Huygensprijs toegekend.
Op de claim van de marginaliteit van de door Vaessens en
Joosten behandelde dichters kan dus nogal wat worden afgedongen. Dat neemt
niet weg dat het motto van Perloff exact beschrijft wat de auteurs doen. Zij
opponeren tegen de dominante manier van lezen en gebruiken daarvoor de poëzie.
Michels gedicht 'Indringend lezen volgens Drop' is een ready
made. Hij nam een stukje commentaar op een gedicht van Gerrit Kouwenaar uit de
schoolpoëtica Indringend lezen 1 van dr W. Drop en drs J.W. Steenbeek.
Het boek stamt uit 1970, dus we mogen vermoeden dat K. Michel met dit boek
heeft leren poëzie lezen. Alleen al de versnijding tot gedicht ironiseert de
wijze waarop de scholier poëzie leert lezen.6
Die speels kritische opstelling van het gedicht van Michel nu
vormt de opmaat van de karakterisering van de conventies van de naoorlogse
schoolpoëtica's in Nederland en Vlaanderen (en Merlyn). Die conventies zijn
volgens de auteurs op 'drie cruciale vooronderstellingen' gebaseerd.7
Alle problemen van de postmoderne poëzie zoals die het volgende deel worden
behandeld, hangen op een of andere manier met deze vooronderstellingen samen.
Want, en daar zit een crux van Postmoderne poëzie in Nederland en
Vlaanderen, Vaessens en Joosten definiëren postmoderne poëzie in relatie
tot de schoolpoëtica: 'als we accepteren dat de ons door de schoolboekjes
aangeleerde leesstrategie inderdaad op modernistische leest geschoeid is, dan
is literatuur die zich op deze manier niet meer adequaat laat
becommentariëren, zich tegen een dergelijke lezing verzet, postmodern.' Je zou
haast gaan denken dat de postmoderne leesstrategie aan de Nederlandse
universiteiten marginaal is en dat de wetenschappers in de auteurs hulp zoeken
bij een tiental dichters om het modernistisch bastion open te breken. De
dichter 'reageert vooral op de door professionele lezers (critici,
letterkundigen) levend gehouden conventies (..).'8 Ik vraag me af in
hoeverre Vaessens en Joosten nog geïnteresseerd zijn in de poëzie buiten haar
functionaliteit in hun eigen strijd tegen wat zij als het dominante discours
voorstellen.
Op die vraag geeft het boek een dubbelzinnig antwoord. Kijken
we naar de structuur dan is er de eenduidige boodschap dat ze daar niet in
zijn geïnteresseerd. Zij schetsen eerst de heersende leeswijze. Ze noemen die
modernistisch. Ze definiëren postmoderne poëzie als een poëzie die zich
daartegen verzet. Ze geven een aantal aspecten van die modernistische
leeswijze. Vervolgens is het zonder differentiëring naar oeuvre de
postmodernistische poëzie die deze aspecten met behulp van een zevental
problematiseringen attaqueert. Deze beweging bepaalt het eerste deel. In het
tweede deel wordt aan elke problematisering één dichter geplakt. Ze lezen een
dichtbundel alleen om er een van de vooronderstellingen van die vermaledijde
modernisten mee aan te pakken.
In sommige hoofdstukken leidt dat tot groteske teksten.
Robert Ankers Goede manieren is met een kundige thematische leeswijze
in verband gebracht met 'het probleem van de moraal'. Erg leuk om te lezen.
Alleen ontstaan er vragen? Hoe zit het met al die andere kenmerken van 'het
postmoderne gedicht'? Over welke postmoderniteit hebben we het? Is Anker een
postmodern dichter? Is Anker een dichter van de postmoderne conditie zoals
Pfeijffer en Heytze en Rawie? Het thema van de moraal komt in het hoofdstuk
over Verhelst op een veel fundamenteler aan de orde. Verhelst is weliswaar
opgehangen aan 'het probleem van de autonomie', maar zijn hals was voor die
strop te glibberig. Of wellicht, de auteur van dat hoofdstuk heeft eindelijk
de remmen losgegooid en zich laten leiden door leeslust.
Gemeten naar de opzet van hun studie en de opzet van een
aantal interpretatieve hoofdstukken, verschilt de werkwijze van Vaessens en
Joosten daarom maar weinig van die van de modernistische lectuur. Modernisten
gaan immers volgens het door de auteurs geschetste portret in hun
interpretatie op zoek naar alles wat hun vooronderstellingen bevestigt. Wat ze
daarbinnen niet kunnen verklaren wordt voorlopig buiten haakjes geplaatst.
Misschien vindt een volgende interpreet de hogere eenheid. Ook Vaessens en
Joosten doen aan signaallectuur. Ze lezen op herkenning. Zeven keer nemen ze
een 'probleem van de postmoderne poëzie' als uitgangspunt en vinden dat
probleem terug bij de dichter die ze behandelen. Ze creëren op die wijze voor
hun lezers eenzelfde wurgende cirkel als die ze bij hun tegenstanders zo
benauwend vinden. Het is een herhaling van de opzet die Vaessens koos voor
De verstoorde lezer. Hij werkte daarin toe naar een 'procedurele
Lucebertlectuur'. Uit de verlegenheid, uit de ongemakkelijk stilte die sommige
poëzie oproept moeten we onszelf klaarblijkelijk onmiddellijk redden langs de
lijnen van vooraf gegeven leesregels. Opnieuw wordt ons van te voren
voorgeschreven wat we moeten vinden. De poëzie van een dichter komt niet als
vraag of verwarrende beweging op de auteurs af. Zij komt als bevestiging. Dan
duidt de door de auteurs aangehaalde initiële verlegenheid van Hugo Brems met
de poëzie van Van Bastelaere en Spinoy meer op een echte leeservaring. Brems
was met zijn lectuur werkelijk in de problemen gekomen. En hij liet dat
blijken. Vaessens en Joosten hebben de antwoorden al. En leggen die op als
norm. In hun 'Vooraf' doen ze een karakteristieke toegift aan de close
reading: 'wil je iets over een tekst zeggen, dan helpt het om die tekst
nauwkeurig te lezen.' Het helpt. Onvoorwaardelijk uitgangspunt is het
niet. Uitgangspunt is kennelijk iets anders. Maar wat? Wat zijn de
vooronderstellingen van hun lectuur?
Zij zetten hun opzet af tegen die van Bart Vervaecks Het
postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman. Die laat zijn
algemenere conclusies opkomen uit de lectuur van zijn materiaal. Volgens hen
is er eigenlijk geen verschil. Het is maar waar je in de cirkel instapt. Wie
dagelijks te maken heeft met vragen van tekstorganisatie, zoals zij dat in hun
hoedanigheid van poëzieminnaars, wetenschappers en critici hebben, zou toch zo
lichtzinnig niet over de opbouw van zijn eigen teksten moeten denken. Ook
tekststructuren kunnen een andere betekenis genereren dan in des schrijvers
bedoeling lag. In hun geval is een van die betekenissen een terugval tot voor
Merlyn. In de retorische structuur van hun boek is de poëzie weer
gereduceerd tot bewijsplaats van een wereldbeschouwing.
Ik sprak van een dubbelzinnig antwoord op de vraag of de
auteurs meer doen dan de dichters inzetten tegen de modernistische leeswijze
die zij afkeuren. In de analytische hoofdstukken gebeurt in enkele gevallen
gelukkig meer. Aan de reductionistische opzet van het boek houden zij zich
gelukkig niet in alle zeven hoofdstukken. We komen daarom over een aantal
dichters veel moois te weten. Met name de stukken over Holvoet-Hanssen en
Verhelst brengen veel te berde dat een productieve lectuur stimuleert. Waren
de auteurs consequent op die wijze te werk gegaan — werk lezend, vastlopend,
reflecterend, voorzichtige conclusies trekkend, ze betwijfelend, eigen
vooronderstellingen bevragend en door de poëzie laten bevragen — ze hadden een
overtuigender boek geschreven. Er was ook iets heel anders uitgekomen.
Vaessens en Joosten zitten niet op
complimenten te wachten. Ze willen debat. Daarom ga ik tot slot in op enkele
fundamentele vragen die zij oproepen. Dat zijn niet altijd vragen die zij
stellen.
De naam van Jacques Derrida valt met enige regelmaat. Aan
zijn werk is de term deconstructie ontsprongen. Of de auteurs die term
verwerkt hebben is de vraag.
Kort gezegd: Derrida analyseerde de schriftfobie van het
Westerse denken. Hij deed dat door een grondige analyse van een aantal
kernteksten uit de geschiedenis van het denken. Geschreven teksten worden als
beangstigend ervaren vanwege hun duurzame karakter. Ze overleven hun spreker.
Zij zijn een veruiterlijking waaruit de oorspronkelijke stem is verdwenen, die
het woord betekenis gaf en die voor die betekenis garant stond. Het
geschrevene kan voorwerp zijn van alle mogelijke interpretatie. Geen
gezagsinstantie scheidt de onjuiste van de juiste interpretatie. Daaruit volgt
een kritiek op het filosofisch ideaal van het absolute bij zichzelf
verblijvende en autonome subject. Derrida eist eerherstel voor het schrift.
Dat staat voor heteronomie, afstand, afwezigheid, eindigheid en
ondoorzichtigheid. Betekenis hangt niet af van de spreker/auteur. Betekenis is
verbonden met het geschrevene. Dat staat niet op zichzelf maar maakt deel uit
van een netwerk van verwijzingen. Betekenis van een tekst is nooit definitief
vast te leggen. Het punt waarin je haar zou willen fixeren, verwijst zelf weer
naar andere punten. Deconstructie nu, is die zorgvuldige lezing van een tekst
die dergelijke verdwijnpunten laat zien. Die laat zien dat de levende stem
zijn controle verloor. Dat het transparante subject volslibt met
ondoorzichtige betekenissen.
Je zou kunnen zeggen dat Derrida's denken parasitair is. Het
heeft het logocentrisch denken nodig om er de verdwijnpunten, om er de
schriftfobie in te laten zien. Zijn denken kan grondeloos, onafsluitbaar zijn
omdat het de breuken toont in andere bodem. Hij wil geenszins, zoals hij in
het voorwoord van De la grammatologie benadrukt, een 'nieuwe methode'
van tekstinterpretatie introduceren. Hij waarschuwt dat 'de kritische
productie, weet zij de klassieke eisen [van de kritiek] niet te erkennen en te
respecteren, wat niet eenvoudig is en alle instrumenten van de traditionele
kritiek vereist, het risico loopt zich in willekeurig welke richting te
ontvouwen en zichzelf toe te staan willekeurig wát te zeggen.'9
Vaessens en Joosten tonen aan dat ook de teksten van Derrida aan de intenties
van hun auteur ontsnappen. Zij nemen noties die het denken van Derrida en
anderen heeft opgeleverd als uitgangspunt van hun lectuur, en als eindpunt.
In de geest van Derrida is het om teksten zorgvuldig te
lezen. Van daaruit kunnen betekenisverwevingen zichtbaar gemaakt worden.
Daarin kunnen de verdwijnpunten getoond worden, de verhulde pijnpunten, het
controleverlies. Hij leest teksten van zo dichtbij dat woorden splijten. Hij
leest onder andere teksten die Vaessens en Joosten als modernistisch zouden
kwalificeren. Hij heeft daarmee anderen tot intrigerende interpretaties
geïnspireerd. De beide auteurs zelf halen nog instemmend een artikel aan van
Yra van Dijk waarin zij het gedicht 'De moeder de vrouw' van hun prototypische
modernist Martinus Nijhoff deconstrueert.
Op grond
van het motto dat ik van haar citeerde alleen, wil ik aannemen dat Vaessens en
Joosten in de geest hebben gewerkt van Marjorie Perloff. Dat zij in de geest van
Jacques Derrida hebben gewerkt, durf ik te betwijfelen. Daarvoor nemen ze te
kritiekloos uitspraken over die dichters in essays of interviews doen over hun
werk als de betekenis van dat werk. De theorie van waaruit Van Bastelaere en
Spinoy hun werk schrijven, of waarin ze hun werk inbedden, wordt als waarheid
van dat werk gepresenteerd. Neem alleen al, opnieuw, de opzet van het hoofdstuk
over Van Bastelaere. Zeven pagina's theoretische noties gaan aan de bespreking
van Pornschlegel en andere gedichten vooraf. Vervolgens wordt de
doodgeciteerde reeks 'Atol' besproken. Daarin speelt Van Bastelaere's poëticale
metafoor van het 'rif' een rol. Na het gedichtcitaat vervolgen ze: 'In een (..)
lezing (..) vertelde Van Bastelaere iets over de keuze voor de rif-metafoor.
Daarbij is de verwantschap gemakkelijk vast te stellen tussen het gedachtegoed
zoals wij het zojuist bij Barthes, Derrida en Kristeva signaleerden en dit
specifieke gedicht'.
Dit is geen ondervraging, geen analyse van een gedicht. Het
is geen ondervraging van hun eigen vertoog. Eerder kritiseerden ze de
organische, natuurlijke metaforiek waarmee de modernisten het gedicht verstaan.
Denk aan de 'glanzende kiemcel' van Vestdijk. Een groeiend rif is evenzeer zo'n
natuurlijke metafoor. Hij doet me denken aan Favereys 'kiem & kristal'. Waarbij
dat symbolistische kristal net iets anorganischer is dan het rif. Aardig zou
zijn geweest Van Bastelaere natuurlijke, modernistische rifmetafoor te
confronteren met Spinoys meer hybride metafoor uit Boze wolven, die van
het nooit afgebouwde huis dat door klimop en wingerd in bezit wordt genomen.
Daarin zijn menselijke constructie (kunstmatigheid) en natuurlijke woekering
samengevoegd.
Juist bij een dichter als Van Bastelaere zou een tegendraadse
bevraging van zijn poëzie deconstructief zijn. Waarom schept iemand die zich op
anti-subjectivistische theorieën beroept, zulke doorgecomponeerde bundels? Het
lijkt een streven naar uiterste beheersing van wat in theorie niet beheersd kan
worden. Waarom is iemand die weet heeft van de valsheid van de authentieke stem,
van het illusoire van de oorspronkelijke stem, zo in de weer met het spreken
over zijn teksten? En met het spreken van anderen over zijn teksten? Waarom is
hij zo naarstig bezig met becijfering, met het schiften in goed en fout? Mag
betekenis dan toch niet woekeren? Waarom laat iemand die weet heeft van de
schriftfobie zijn teksten maar niet op afstand geraken? Vertoont hij niet zelf
alle verschijnselen van schriftfobie? Is de intentie dan toch belangrijker dan
de tekst? Welke is die intentie, naar welke contraire betekenissen schuift de
tekst de lezer? Is die discrepantie productief te maken voor een contraire
lezing? Wat staat er in de poëzie achter die luid en duidelijk aanwezige stem
eigenlijk op het spel? Is zij meer dan een bewijsplaats bij de theorie, zoals er
romanciers zijn die na bestudering van het werk van Freud een roman schrijven
waarin het Oedipuscomplex centraal staat? Of, in het geval van Holvoet-Hanssen,
als de dichter de chaos van zijn teksten verdedigt met een beroep op de chaos
van de werkelijkheid (van de postmoderne conditie), spreekt daaruit dan niet de
klassieke esthetische opvatting van de kunst als spiegel van de werkelijkheid?
Weerspiegelt hij niet net zozeer zijn wereldbeeld als Nicolas Boileau?
Vragen, vragen. Postmoderne poëzie
in Nederland en Vlaanderen is een gul boek. Het roept meer vragen op dan het
kan beantwoorden. Het is tevens een karig boek. Het roept vele vragen op die het
had moeten beantwoorden. Al was het maar in de vorm van een vraag.
noten
1. Hans Groenewegen, 'Postmoderne Lucebert-lectuur, de bevrijding van de
lezer', in: Yang, 38(2001)3, 342-351. Het is
hier te lezen
2. Nog niet zolang geleden schreef
Thomas Vaessens een evaluatie van 'het Nederlandse poëziedebat sinds Maximaal'
onder de titel 'Een weg door het korenveld', in: Nederlandse Letterkunde,
7(2002)4, 343-372. Waarom die niet verwerkt is blijft een open vraag.
Toevoeging uit 2009: De mode is veranderd, de standpunten
veranderen. Dat zal de reden zijn waarom
discussies geproclameerd worden, maar nooit gevoerd. Het ontbreken van
argumenten ontslaat van de verplichtingen om ooit een (verandering van)
positie te verantwoorden.
3. Interessant is de gewelddadige receptie die het proefschrift van Maaike Meijer in 1988 te beurt viel (De Lust tot Lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem). Zij stelde onder andere aan de orde hoezeer receptie èn productie van de modernistische poëzie in Nederland altijd een mannenzaak zijn geweest.
4. Volgens mij kun je voor Vlaanderen en deze dichters niet volhouden wat de auteurs op hun al eerder genoemde eerste pagina van het vooraf beweren: 'Ze hebben zich nooit als club gemanifesteerd, ze richtten niet samen een tijdschrift op en ze zijn ook in de pers of kritiek nooit als groep beschouwd.' Waar twee of drie in één naam bijeen zijn, is er al een club.
5. Dat poëzie als zodanig, als zij zich niet tot vermaak beperkt, een marginale positie heeft, hangt niet met de 'postmoderne schriftuur' maar eerder met de 'postmoderne conditie' samen, zoals dat al met de 'moderne conditie' het geval was.
6. Leerde lezen. Poëzieonderwijs op de middelbare school is in Nederland zo goed als geschrapt — die omstandigheid komt niet ter sprake.
7. Ik tel er in hun opsomming van drie punten vijf: 1. het gedicht is een organische eenheid; 2. het vertoont op hoger niveau een innerlijke coherentie; 3. het is een bron van bijzondere kennis; 4. het representeert een subject 5. er klinkt een authentieke stem die 'apert niet de stem van de auteur' is.
8. Belangrijke kritiekpunt op de modernistische lectuur is de (verzwegen) vooronderstelling van de intentionaliteit. De auteurs reflecteren niet op hun eigen intentionele vooronderstellingen. Hun taal en argumentatie is dan ook met intentionaliteit doordesemd. Denk alleen al aan het begrip 'avant-garde'. Als postmoderne dichters zich bewust tegen de modernistische leeswijze verzetten, zijn ze toch (al dan niet authentiek) agerende subjecten met een intentie? Soms is niet de dichter intentioneel, maar de tekst. Dan is die zich ergens van bewust.
9. Geciteerd naar Ger Groot, Vier ongemakkelijke filosofen. Nietzsche, Cioran, Bataille, Derrida, Amsterdam 2003, 406.
(Terug) naar het vooraf met de verwijzingen naar de andere essays.