slot

 

de naald van de nacht werd mij in het hart gestoken. met het openstoten van de deur viel het duister van de tuin de keuken in. om de vreemde zweemde de onherroepelijke geur van rottend blad en zwart water. de vertrouwde stemmen kregen de kleur van betrouwbaarheid. wat de man zelf niet durfde deden haar handen. mij gaven ze de plank met de spijker die ze van de zool hadden losgetrokken. voorzichtige vingers knoopten de veters los, schoen vol bloed, en stroopten langzaam de sok van de bleke voet. de gescheurde stemmen schoven mij de tuin in, toen de handen de emaillen teil onder de geiser vol lieten lopen. ik huiverde, de nacht hield de lichte getuigen gevangen in grauwe wolken. hard sloeg ik het deksel van het vuilnisvat dicht. de omzwachtelde voet rustte op mijn kruk. in het midden schemerde een donkerroze vlek. handen zetten mij de trap op, achter mij keerde het troebele licht van de avond terug in de keuken. sochtends vond ik de plank achter de struiken terug. ik brak de spijker eruit vrij, schuurde hem tot hij blonk in de zon die door het zolderlicht viel. ik zette hem op de keel, een stem uit mijn mond weerhield mij door te duwen. in het scheer spiegeltje zag ik een putje, het begin van een gat. de rug van mijn linkerhand legde ik plat op de planken. in het midden van de handpalm draaide ik de spijker langzaam rond. ik voelde de pijn van de vreemde toen ik in de lijnen donkerrood zag wegvloeien. de lichte huid verborg een verroeste kooi, het hart het slot.

 

noodtrap

terug naar het schone geheim