waterspraak

 

,,En ge moet als waarheid van mij aannemen dat er zich ook onder water nog mensen bevinden: ge kunt overal zien dat ze door hun gezucht het oppervlak laten borrelen.'' (Dante)

 

 

als ik met een tak in het klare bruine water zou steken, tot onder de bodem van blad, stootte ik uit een verzonkene de laatste adem. uit de bellen die zouden opborrelen, stonk wellicht de dood. ach, wie dreigt te verstikken weet uit zijn verbruikte adem altijd nog wel een rest lucht te zuiveren waarop hij langzaam leven kan. wie willoos ergens tussen alle lagen zweeft, hoeft niet veel te ademen.

    vroeg of laat komen ze allemaal in de namiddag van een zomerdag bovendrijven om hun gezwollen leden te strekken. ze drijven op hun rug, zuigen gretig hun deel van de onmetelijke hemel in en staren naar de strakke witte wolken, tenminste, als ze in het gras tussen de elzen of in het oeverriet niemand zien. met elke ademtocht ademen ze meer pijn uit. het koele water murmelt in hun oren, een helder ruisen, het kabbelt vanuit zichzelf en speelt in het gezicht met de warmte van de zon.

    zojuist heb ik er een gedood, een treurig bijziend kind. ik wilde voorkomen dat zij naar mij op zou drijven, haar bleek gelaat, haar stil verwijten naar mij hier op de kant gekeerd. alsof ik de zon was en een vergelijk kon treffen met de geesten van het duistere veen.

    stak ik wel diep genoeg. stak ik wel in de spons van beide longen. door de wijk komt weer zo'n kind gedreven dat naar mij verlangt, zoals ik droog en wel hier in de kant zit, om mij te kunnen haten. de zon schijnt op mijn rug. zelden valt de schaduw van een wolk op mij. zo kan ik met mijn tak tussen het kroos het water laten fonkelen.

    aan een vlucht valt niet te denken. zolang haar babbelen in mijn oren stroomt, zolang zij waterlichte flonkeringen over de huid van mijn armen en benen rimpelen laat, blijf ik verlamd. als prooi, als minnaar ben ik uitverkoren.

    om mij mijn plaats hier in het hoge gras te kunnen benijden, bemint zij mij. wie heeft ooit gehoord, dat die op warme zomerdagen bovenkwamen, weer voldoende kracht konden vergaren om zelf de kant op te klimmen. al zestig jaar spreekt het water alleen nog van zichzelf. wat wordt ons verder nog verteld. aan wie ze zich vastklemmen, de stakkers, om zich aan op te trekken, in een paniek misschien, de kant op, om niet als het afkoelt terug te moeten glijden naar een van de vele lagen in de diepte, die trekken ze mee. niemand van hen is ooit in onze straat teruggekeerd. wat kon hij ook alleen aan kracht verdichten tegen hen die van de zwaarte van het water verzadigd zijn.

    mij, die op elke warme dag de weg naar de wijk neemt, fluisterde ooit iemand toe, dat als een van hen half was opgericht en aan de redder hing, de anderen haar aan de haren grepen om mee gered te worden, een hele kinderschaar, en daarbij dan nog de ouderen. en hij was bezweken, zonder kreet het donkere water ingeschoven. zo voorover was hij vooreerst jaren op de eerste bodem blijven liggen. toen had een vis of een toevallige werveling in het water hem omgekeerd en was hij in de goede zomers, op opgeklaarde dagen boven komen drijven. daarvoor daalde hij naderhand wel dieper. natuurlijk was in hem, onze adem was toch ooit de hunne, een zucht verlangen gebleven, een begeren, een benijden, maar nee, mij greep hij niet aan, fluisterde hij, ik was in de kant omhoog geschoven tegen een elzestam die ik achterlangs omarmde, beneden moet men zijn adem sparen en hij wilde eenmaal in vertrouwen spreken, voor hij met het vallen van de nacht verzinken zou naar een nieuwe bodem.

    wat valt er te benijden. mij leren ze boven te blijven, of voor het geval ik zinken zal, te komen. men neemt mij vroeg 's ochtends in het ijskoude water van het bosbad. eerst werd de wilde wil naar lucht, die in mijn armen en benen school, mij afgenomen. dat begon op het droge. daarop volgde het verdrinkende hangen aan een wit gelakte plank, dat het spontane spartelen van de armen verhindert en het lichaam stuurloos maakt. bij elke slag van de benen schuif je opnieuw of dieper het doodsblauwe, zuurstofloze water in. en nooit loslaten. ook niet als de glinsteringen van de golven die je in alle diepten slaat en die van de kanten afslaan, je verblinden. ze reiken je geen hand. je mag eenmaal even dansend staan waar het water tot aan de ogen komt. ooit zal ik onzinkbaar zijn, hebben ze mij voorgeschreven.

    nu ze eenmaal boven is, durf ik niet meer toe te steken. misschien reik ik iets te ver voorover, of zij pakt mijn tak en trekt mij naar zich toe als zij zich naar mij toe wil trekken. maar als ze nu dichter bij de kant komt en grijpt mijn enkels, ik kan alleen de tak die in de wal steken en blijven hangen tot de zon gezonken is. steken en blijven hangen tot de zon gezonken is.

 

noodtrap

naar het schone geheim